Organisatie | Amsterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bomenverordening 2014 |
Citeertitel | Bomenverordening 2014 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | Natuur, milieu en beheer openbare ruimte |
Externe bijlage | schema verschil oude situatie en situatie per 1 oktober 2016 |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-10-2016 | art. 17, toelichting | 14-09-2016 | 2016, afd. 1, nr. 1078 | ||
03-03-2014 | 06-10-2016 | nieuwe regeling | 12-02-2014 | Gem. blad 2014, afd. 1, nr. 44 |
Artikel 2 Bepalen bebouwde kom
Voor de toepassing van deze verordening wordt voor het vaststellen van de bebouwde kom, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Boswet, het meest recente besluit van de gemeenteraad daarover aangehouden.
Indien op grond van artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland of een minister bevoegd is om te beslissen op de aanvraag om een vergunning of jaarvergunning voor het vellen of doen vellen van een houtopstand, dient in de leden 1 en 4 in plaats van "college" te worden gelezen: gedeputeerde staten van Noord-Holland respectievelijk de minister.
De vergunning of jaarvergunning moet worden aangevraagd door, namens of met toestemming van de zakelijk gerechtigde tot een houtopstand.
Het college kan de vergunning intrekken als daar niet binnen één jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik van wordt gemaakt.
Artikel 9 Aanschrijvingsbevoegdheid
Het college schrijft de zakelijk gerechtigde tot een houtopstand waarop het verbod als bedoeld in artikel 3 van toepassing is en die zonder vergunning of jaarvergunning is geveld of op andere wijze is teniet- gegaan, aan om tot herplant over te gaan. Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing op een aanschrijving.
Artikel 13 Afstand tot de erfgrens
De afstand tot de erfgrens als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen, struiken en gevelbegroeiing.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de door het college aangewezen personen of categorieën van personen.
Het belangrijkste motief van de Bomenverordening is de regulering van het vellen van houtopstanden. Daarom voorziet de verordening in een vergunningsplicht hiervoor.
Houtopstanden vormen in een compacte stad als Amsterdam een schaars goed waarmee zorgvuldig moet worden omgesprongen. Hoog opgaand groen wordt door veel inwoners ervaren als een verrijking van het aanzien van de stad en als een waardevolle afwisseling met de vele bouwwerken en infrastructuur in de stedelijke omgeving.
Bovendien hebben bomen een belangrijke ecologische waarde en leveren zij een bijdrage aan een schonere lucht en aan de leefbaarheid van de stad.
Bij de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) komt de vergunning om te mogen vellen te vallen onder de omgevingsvergunning. De Wabo voorziet in een groot aantal procedurele voorschriften voor de behandeling van een vergunningsaanvraag.
De Bomenverordening bevat op deze gebieden dan ook geen eigen bepalingen.
Ook de strafbepaling op het overtreden van de bepalingen van de verordening wordt in de Wabo geregeld: deze verwijst naar de Wet economische delicten.
Een overgangsbepaling ontbreekt in de verordening omdat in de Wabo wordt bepaald dat aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de wet worden afgedaan overeenkomstig de oude regeling (overgangsrechtelijke bepalingen in de Wabo, artikel 1.2, lid 2 in samenhang met artikel 1.4, lid 2)
De Wabo moet dus naast de Bomenverordening worden gehanteerd voor het beoordelen van vergunningsaanvragen.
De Boswet bevat een aantal bepalingen die van belang zijn voor de reikwijdte van de Bomenverordening. In de tekst van de verordening wordt, daar waar dit nodig is, naar de relevante artikelen in de Boswet verwezen. In de toelichting op de betreffende artikelen in de verordening wordt de samenhang tussen wet en verordening nader aangegeven.
Naast de Boswet kunnen ook nog andere regelingen op houtopstanden van toepassing zijn. Zo bevatten de Plantenziektewet, waar in de verordening op een paar plaatsen naar wordt verwezen, en de Flora- en Faunawet ook regels waarmee rekening moet worden gehouden als de daarin beschreven situaties zich voordoen.
Het Burgerlijk Wetboek bepaalt in artikel 5:44 dat de eigenaar van een erf overhangende takken kan weghalen als de eigenaar van een naburig erf ondanks een aanmaning hiertoe nalaat om dit zelf te doen. De gemeente kan zich op een dergelijke bepaling beroepen als overhangende takken bijvoorbeeld het zicht op een verkeersbord belemmeren.
De Algemene Plaatselijke Verordening (APV) tenslotte bevat in artikel 5.10 een regeling in verband met de bestrijding van iepziekte.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Artikel 1 sub a, beschermwaardige houtopstand:
Voor de toelichting van dit begrip, wordt verwezen naar artikel 10.
Door te kiezen voor het begrip ‘houtopstand' wordt het mogelijk om niet alleen monumentale bomen maar ook andere houtopstanden op een lijst te plaatsen.
Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. In de omschrijving is een minimale diktemaat opgenomen. Dit betreft een omtrek van de stam van 31cm gemeten op een hoogte van 1.30m boven het maaiveld. Dit is de gangbare norm in stedelijke gebieden. Benadrukt moet worden dat de omtrek en niet de dwarsdoorsnede van de stam het uitgangspunt vormt. Dit is eenvoudiger meetbaar. Een omtrek van 31cm komt overeen met een dwarsdoorsnede van 10cm.
Hiermee wordt voorkomen dat discussie ontstaat over wat wel en geen boom is, vooral bij meerstammigheid, zeer jonge bomen en boomachtige struiken.
De gekozen omschrijving maakt dat ook oude struiken en andere gewassen in juridische zin een boom kunnen zijn als hun stam(men) de minimale dikte heeft bereikt.
Ook afgestorven bomen vallen onder de vergunningplicht omdat zij in ecologisch opzicht vaak zeer waardevol zijn.
Het college is de gangbare afkorting voor het college van burgemeester en wethouders. Het college vervult bij de vergunningverlening een belangrijke taak. Ook is hiermee duidelijk gemaakt dat de werking van deze verordening beperkt is tot die gebieden binnen de bebouwde kom waar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam bevoegd gezag is voor het afgeven van een vergunning om te vellen.
Ook voor het dunnen van een houtopstand is op grond van de verordening in beginsel een vergunning nodig. Een vergunning is echter niet vereist als het dunnen geschiedt op basis van een beheerplan dat door het college is vastgesteld. In dat geval is dunnen vergunningsvrij. Dunnen van particulier bezit, bijvoorbeeld van een woningcorporatie, is vergunningsvrij als het beheerplan vooraf door de gemeente is goedgekeurd.
Van dunnen is alleen sprake bij houtopstanden van enige omvang zoals in parken.
Hieronder wordt verstaan een beheervorm van een houtopstand waarbij de boomvormers, die periodiek geheel of gedeeltelijk worden geknot, opnieuw op de stronk uitlopen.
Volgens de gehanteerde definities is het knotten van hakhout vergunningsplichtig zodra het een minimale omtrek van 31cm heeft en dus onder het begrip houtopstand van artikel 1 sub e valt.
De term houtopstand vormt een kernbegrip van deze verordening waarop het verbod om te vellen en de vergunningsplicht gebaseerd zijn.
Het begrip ‘houtopstand' is in wezen een verzamelterm, het aanduiden van een bepaalde hoeveelheid houtachtig opgaand gewas. In deze verordening worden naast afzonderlijke bomen ook opgaande gewassen die deel uitmaken van houtwallen of een lintbegroeiing onder de vergunningsplicht gebracht. Het consequent hanteren van het begrip houtopstand maakt duidelijk dat de bescherming betrekking heeft op meer dan bomen alleen. Het gaat ook om de aanplant van een bredere strook bos, bestaand uit bosplantsoen in de vorm van één- tot driejarig plantmateriaal, heesters, struiken en boomvormers (houtig, opgaand gewas dat kan uitgroeien tot een boom), die bijvoorbeeld wordt geplant als afscheiding tussen een weg en bebouwing of bij sportvelden. Het is essentieel dat deze min of meer aaneengesloten aanplant van boomvormers,struiken etc., die kunnen uitgroeien tot bomen als bedoeld bij de omschrijving sub b, onderdeel uitmaken van een groter geheel: het is niet de bedoeling dat iedere losstaande struik of jonge boom onder het begrip houtopstand komt te vallen en dat het vellen daarvan vergunningsplichtig wordt.
Artikel 1 sub g, jaarvergunning:
Binnen de stad zijn er verschillende organisaties die over meerdere houtopstanden beschikken. Woningbouwcorporaties, begraafplaatsen, maar ook de bestuurscommissies en de centrale stad hebben het beheer over honderden of soms zelfs duizenden houtopstanden. Om te voorkomen dat voor het vellen van elke houtopstand een aparte vergunning moet worden aangevraagd, biedt de verordening de mogelijkheid om een jaarvergunning toe te kennen. Dit is een vergunning die voor een door het college vastgestelde periode van maximaal drie jaar kan worden gebruikt om meerdere houtopstanden te vellen. Bovendien is de vergunning niet beperkt tot het vellen van houtopstanden in verband met een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand, maar kan de vergunning ook voor ruimtelijke projecten of andere doeleinden worden gebruikt.
De jaarvergunning is gekoppeld aan een beheerplan. In dit beheerplan moet door de organisatie worden aangegeven welke bomen het behouden waard zijn of welke zij voornemens zijn te vellen en hoe zij daarbij in herplant of vervanging gaan voorzien. Het beheerplan moet van te voren door het college worden vastgesteld of goedgekeurd. Aan de hand van het beheerplan kan het college bovendien bepalen of de vergunning voor een periode van één, twee of drie jaar wordt verleend. Er kan door het college dus een integrale afweging worden gemaakt waarbij ook de looptijd van de vergunning kan worden betrokken. Bovendien kunnen voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Dit terwijl het voor de organisaties het voordeel biedt dat zij vergunningsaanvragen kunnen bundelen.
Artikel 1 sub h en i: kandelaberen en knotten:
De definities van kandelaberen en knotten zijn opgenomen ter voorkoming van ondeskundig en ongewenst snoeien en om te voorkomen dat daarvoor niet geschikte boomsoorten geknot worden. Knotbomen zijn onder meer de wilg, de populier, de es en de eik.
Uit de gehanteerde definities volgt dat de eerste keer dat een natuurlijke boom tot een knot of gekandelaberde boom wordt terugzet valt onder het begrip kandelaberen. Dit is dus vergunningsplichtig. Het onderhouden van de ontstane kroonvorm valt onder de definitie van knotten. Daarvoor is in beginsel geen vergunning vereist.
Artikel 1 sub j, monetaire boomwaarde:
De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen (N.V.T.B.) voor de monetaire boomwaarde worden jaarlijks vastgesteld aan de hand van de prijsindexcijfers van het CBS, marktprijsgemiddelden en andere kengetallen.
De richtlijnen gelden als de meest deskundige methodiek voor het vaststellen van de financiële waarde van bomen en worden door de rechtspraak erkend.
Onder ‘rooien' wordt verstaan het geheel verwijderen van het bovengrondse en ondergrondse deel van een houtopstand' terwijl ‘kappen' alleen het geheel of gedeeltelijk verwijderen van het bovengrondse deel van een houtopstand omvat.
De omschrijving van 'vellen' omvat ook 'het verrichten van handelingen die de dood of
ernstige beschadiging van houtopstand ten gevolge kunnen hebben'. Deze omschrijving komt overeen met die in de Boswet. Om misverstanden uit te sluiten zijn toegevoegd 'verplanten' of 'ernstig ontsieren'. Bij ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het onoordeelkundig substantieel snoeien van de kroon of het wortelgestel.
De nadere omschrijving heeft alleen betrekking op (actieve) handelingen en niet op
het (passieve) nalaten van handelingen zoals het nalaten van onderhoud en het niet nemen van maatregelen om ernstig bedreigde houtopstand veilig te stellen. Het gaat te ver om ook een dergelijk 'stilzitten' onder het actieve begrip 'vellen' te brengen.
Artikel 2 Bepalen bebouwde kom
In de Boswet wordt bepaald dat gemeenten de grens van de bebouwde kom kunnen aanwijzen waarbinnen hun Bomenverordening van kracht is. Als een gemeente deze grens niet vastlegt dan gelden de bepalingen van de Boswet in plaats van de eigen verordening. In dit geval is gebruik gemaakt van de bevoegdheid zelf de grens van de bebouwde kom vast te stellen. De gemeenteraad van Amsterdam heeft een besluit genomen waarbij de bebouwde kom gelijk komt te lopen met de gemeentegrens van Amsterdam zodat de Boswet nergens in de plaats treedt van de Bomenverordening van de centrale stad. De enige uitzondering daarop vormt het op Amsterdams grondgebied gelegen gedeelte van het Amsterdamse Bos.
Het grootste deel van het bos ligt in de gemeente Amstelveen en daarop heeft men het regime van de Boswet van toepassing verklaard. Het is niet wenselijk om in het bos verschillende regelingen naast elkaar te hanteren.
De buitengrenzen van de stadsdelen zijn vastgelegd op de kaartbijlage die is gehecht aan de Verordening op de stadsdelen zoals deze voor het laatst is gewijzigd bij raadsbesluit van 18 november 2009 (Gemeenteblad 2009, afd. 3A, nr. 254/673).
Het eerste lid bevat het verbod om zonder vergunning of jaarvergunning een houtopstand te vellen of te doen vellen. Dit verbod is in verschillende opzichten ruimer dan op het eerste gezicht lijkt: vellen is meer dan alleen omzagen en een houtopstand is meer dan alleen een boom (zie de begripsomschrijvingen in artikel 1). Ook voor het verplanten van een boom geldt een vergunningsplicht. Ook in dat geval zal naar de criteria gekeken moeten worden die worden genoemd in artikel 5, eerste lid.
De bevoegdheid tot het instellen van een verbod tot vellen bij gemeentelijke verordening wordt in artikel 15 van de Boswet beperkt.
Deze beperking, waar het tweede lid naar verwijst, heeft betrekking op:
houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bos-bouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtop- stand een zelfstandige eenheid vormt die:
Uit de Memorie van Toelichting op de Boswet valt op te maken dat de hiervoor genoemde uitzonderingen zijn beperkt tot bomen die met een aantoonbaar economisch doel worden geëxploiteerd en in die zin worden onderscheiden van sierbomen. Bij vrucht- of fruitbomen zijn sierbomen die vruchten dragen dus wel vergunningsplichtig, het verbod geldt echter niet voor het houden en de economische exploitatie van vruchtbomen.
De in het derde lid van dit artikel genoemde uitzonderingen zijn in de praktijk wenselijk gebleken aanvullingen.
De grondgedachte is dat niet-ingrijpend, normaal beheer, zoals bedoeld sub a en sub b niet onder het verbod om zonder vergunning te vellen valt.
De uitzondering sub c betreft de zogenaamde noodkap waarvan sprake is als ten gevolge van een onvoorziene omstandigheid acuut gevaar voor personen of goederen ontstaat, bijvoorbeeld omdat een boom als gevolg van noodweer dreigt om te vallen. In die gevallen kan niet worden verwacht dat een reguliere vergunning wordt aangevraagd en kan dus worden geveld als daar door of namens het college toestemming voor is verleend. Uitgangspunt is dat de toestemming in een schriftelijke beschikking wordt opgenomen, omkleed met de redenen die tot het besluit hebben geleid. Als dat niet onmiddellijk kan, dan kan de toestemming echter ook mondeling of via de telefoon worden verleend. In dat geval moet de toestemming wel achteraf alsnog in een schriftelijke beschikking worden opgenomen. Tegen dit besluit kunnen de gebruikelijke rechtsmiddelen worden aangewend. Het besluit tot noodkap moet worden genomen door het daartoe aangewezen bestuursorgaan of een door hem gemandateerde functionaris.
De noodkapprocedure is ook van toepassing op houtopstanden die zijn geplaatst op de lijst van beschermwaardige houtopstanden als bedoeld in artikel 10.
Artikel 5.10 APV geeft de bevoegdheid om de rechthebbende op een iep te verplichten om maatregelen te treffen met betrekking tot iepen die een gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte. Het is niet wenselijk om daarnaast ook een vergunningsplicht op basis van de Bomenverordening te hanteren.
Opmerking verdient dat in het vijfde lid is geregeld dat onder bepaalde omstandigheden gedeputeerde staten of de minister op een vergunningsaanvraag moet beslissen. Dit houdt verband met de Wabo. Op grond van die wet zijn gedeputeerde staten of de minister bevoegd om op een vergunningsaanvraag te beslissen als sprake is van een provinciaal of nationaal belang. Dit doet zich echter alleen in uitzonderlijke gevallen voor. Te denken valt bijvoorbeeld aan vergunningen voor grote milieu-inrichtingen waar met gevaarlijke afvalstoffen wordt gewerkt of vergunningen voor defensieterreinen.
De vergunning of jaarvergunning moet worden aangevraagd, door, namens of met toestemming van degene die gerechtigd is om over de houtopstand te beschikken. Dit is bijvoorbeeld de eigenaar, maar ook degenen die een recht van erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid of vruchtgebruik betreffende de houtopstand hebben. Huurders zijn geen zakelijk gerechtigden. Zij moeten voor de aanvraag dus toestemming van de eigenaar hebben.
Opmerking verdient dat de vereisten voor het indienen van de aanvraag primair zijn opgenomen in de Wabo en de daarop gebaseerde Regeling omgevingsrecht (Mor). Daarnaast speelt echter ook de Algemene wet bestuursrecht een rol. In artikel 4:5 van die wet is bijvoorbeeld geregeld dat een bestuursorgaan aanvullende gegevens of bescheiden kan vragen. Bij een aanvraag voor een vergunning of jaarvergunning kan in dat verband onder andere worden gedacht aan een verplantbaarheidsonderzoek, een bomentoets, een berekening van de monetaire boomwaarde of een compensatieplan. Bij het opvragen van aanvullende gegevens of bescheiden is het bestuursorgaan wel aan een strikte voorwaarde gebonden. De gegevens en bescheiden kunnen uitsluitend worden gevraagd indien deze noodzakelijk zijn om op de aanvraag te kunnen beslissen. Uit de toelichting bij de Mor blijkt ook dat de wetgever ervan uitgaat dat een bestuursorgaan hier zeer terughoudend in is.
Elke boom draagt bij aan het karakter van zijn directe omgeving en aan de uitstraling van de stedelijke omgeving als geheel. Naast een beeldbepalende waarde heeft een houtopstand ook waarde vanuit ecologisch en milieuoogpunt en kan er in sommige gevallen sprake zijn van een cultuurhistorische betekenis.
Iedere keer zal bij een aanvraag tot vellen van een houtopstand een afweging moeten worden gemaakt van alle betrokken belangen, zowel de belangen die de aanleiding voor de aanvraag vormen als de belangen tot behoud van de houtopstand.
De criteria die in artikel 5 worden genoemd zijn bedoeld om deze afweging zo goed mogelijk te kunnen maken. De weigeringsgronden zijn niet dwingend bepaald; als de houtopstand aan één of meer van de criteria voldoet betekent dat dus niet automatisch dat de vergunning of jaarvergunning moet worden geweigerd.
Eerste lid onder a: natuur- en milieuwaarde
Dit criterium ziet op het ecologische belang van de houtopstand voor natuurbehoud en natuurontwikkeling doordat de houtopstand plaats kan bieden aan planten en schimmels, nestel- of schuilgelegenheid biedt voor dieren en voedsel voor insecten.
Vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt kan de houtopstand een belangrijk object vormen voor wetenschappelijk onderzoek.
Een houtopstand kan deel uitmaken van een belangrijke ecologische verbindingsroute en van invloed zijn op de bodemgesteldheid en de waterhuishouding.
Daarnaast kan de aanwezigheid van een houtopstand van invloed zijn op de effecten van wind en temperatuur.
Eerste lid onder b: waarde voor het stadsschoon of het landschap
De aanwezigheid van een houtopstand versterkt de aanblik van een straat of wijk en kan de belevingswaarde daarvan in belangrijke mate beïnvloeden.
Houtopstanden zijn vaak beeldbepalend voor het karakter van de omgeving.
Deze waarde kan in ieder geval tot uitdrukking komen als de houtopstand onderdeel is van een beschermd stads- of dorpsgezicht of deel uitmaakt van een hoofdbomen- of hoofdgroenstructuur.
Eerste lid onder c: cultuurhistorische waarde
Hiervan is sprake als een houtopstand is verweven met de geschiedenis van de omgeving of is geplant naar aanleiding van een gedenkwaardige gebeurtenis zoals de geboorte of het huwelijk van een prins of prinses. Van cultuurhistorische waarde is in ieder geval ook sprake als een boom of houtopstand is aangewezen als onderdeel van een gemeentelijk- of rijksmonument.
Eerste lid onder d: waarde voor de leefbaarheid
De houtopstand levert een bijdrage aan een aangename woonomgeving, bijvoorbeeld doordat hij schaduw biedt, gelegenheid geeft tot spelen voor de jeugd en een belangrijke rol speelt bij recreatie (park, wandel- en fietsroutes et cetera).
Een lokaal bomenbeleidsplan leent zich bij uitstek voor een nadere invulling van de criteria waarbij ook rekening kan worden gehouden met specifieke lokale omstandigheden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de invoering van een bomentoets in het kader van het Plan- en besluitvormingsproces ruimtelijke ordening en aan het onderzoeken van de mogelijkheden om een houtopstand, waarvoor een vergunning of jaarvergunning om te mogen vellen wordt aangevraagd, te verplanten.
Houtopstanden die voorkomen op de lijst als bedoeld in artikel 10 dienen extra bescherming te krijgen. Het tweede lid bepaalt dan ook dat een aanvraag voor een vergunning tot vellen hiervan wordt geweigerd. Ook het deel van de jaarvergunning dat op beschermde houtopstanden ziet. Dit is alleen anders als er zwaarwegende omstandigheden zijn. Dit betekent dat een vergunning of dat deel van de jaarvergunning in beginsel alleen wordt verleend als er sprake is van een algemeen maatschappelijk belang en als in voldoende mate is onderzocht of er geen mogelijkheden zijn om de beschermwaardige houtopstand te behouden. Het voorbehoud dat voor zwaarwegende omstandigheden wordt gemaakt impliceert bovendien dat een bestuursorgaan moet beargumenteren waarom het vindt dat in een bepaald geval van die omstandigheden sprake is en waarom geen alternatieven mogelijk zijn. Een bestuursorgaan heeft in beginsel de vrijheid om plannen te maken en daarin keuzes te doen maar zal niet lichtvaardig over de lijst heen kunnen stappen: een boom wordt daar niet zonder reden op gezet.
Artikel 6 Vergunningsvoorschriften
Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college om aan de vergunning of jaarvergunning bepaalde voorschiften te verbinden. Op grond van het tweede lid kunnen de voorschriften gedurende de looptijd van de vergunning worden gewijzigd. Daarbij dienen vanzelfsprekend wel de procedureregels uit de Algemene wet bestuursrecht in acht te worden genomen en dient rekening te worden gehouden met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verplichting tot herplanten is nader uitgewerkt in artikel 7.
Dit artikel bepaalt dat in beginsel altijd een herplantplicht als voorschrift aan de vergunning wordt verbonden. De nadere voorwaarden worden in dit artikel uitgewerkt.
Alleen als zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten kan worden afgezien van de herplantplicht. Het bestuursorgaan zal in dat geval beargumenteerd moeten aangeven waarom het van oordeel is dat herplant achterwege kan blijven.
Met het tweede lid wordt beoogd om bij herplant zoveel mogelijk te streven naar herplant met vergelijkbare aantallen bomen van vergelijkbare leeftijd of dikte. De omschrijving geeft het bestuur ruimte om al naar gelang de omstandigheden het meest haalbare resultaat na te streven. Denkbaar is bijvoorbeeld het planten van een aantal jonge bomen van dezelfde soort als equivalent van een dikke boom die geveld moest worden.
Herplant zal zoveel mogelijk ter plaatse moeten gebeuren.
Als herplant ter plaatste niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld omdat er na nieuwbouw en herinrichting van de openbare ruimte geen plaats meer is dan moet naar mogelijkheden worden gezocht om bomen elders in de directe omgeving te planten.
Bij (grote) nieuwbouwprojecten wordt daarbij nadrukkelijk ook gekeken naar de mogelijkheid om de bomen te compenseren in de vorm van groene daken, kruidendaken of een dakpark van gelijke natuurwaarde.
Is ook dat niet mogelijk dan bepaalt het derde lid dat de boomwaarde in een speciaal herplantfonds of in een vergelijkbare herplantregeling wordt gestort. Een dergelijk fonds of een dergelijke regeling moet daartoe wel in het leven geroepen zijn door de gemeente of bijvoorbeeld in het kader van een grootstedelijk project. Dat sprake moet zijn van een daartoe opgericht fonds of een daartoe ingerichte regeling betekent niet dat er bijvoorbeeld een apart rekeningnummer is vereist, maar wel dat de bedragen duidelijk geoormerkt moeten kunnen worden. De gelden worden immers met een heel specifiek doel gestort. Tevens moet helder zijn op welke wijze en voor welke doeleinden de gestorte gelden worden gebruikt. Zo is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het geld wordt aangewend om snoei of andere onderhoudswerkzaamheden te bekostigen. Het geld moet echt worden gebruikt om nieuwe bomen te planten en dus daadwerkelijk tot herplant over te gaan.
Uitgangspunt is dat het bomenbestand zoveel mogelijk in stand gehouden wordt. Als er bomen of houtopstanden verdwijnen, moeten die worden gecompenseerd en moet tot herplant worden overgegaan. Als dat op een specifieke plek niet mogelijk is, dan moet een bedrag in het fonds worden gestort om de verdwenen bomen of houtopstanden op een andere manier te compenseren. Dit betekent dat de gelden dus ook met dat doel moeten worden besteed en moeten worden gebruikt voor andere beplanting of voor herplant op een andere plek binnen de stad. Vanzelfsprekend moet daarbij ook rekening worden gehouden met jurisprudentie op dit punt. Bij de vaststelling van de boomwaarde wordt gerekend volgens de meest recente richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen.
Een afgegeven vergunning of jaarvergunning tot het vellen van een houtopstand kan op grond van de Wabo worden ingetrokken. Dit kan in de eerste plaats als sanctie. Bijvoorbeeld als de voorwaarden niet worden nageleefd die aan de vergunning verbonden zijn. Daarnaast kan de vergunning worden ingetrokken als de vergunninghouder daar bijvoorbeeld om heeft verzocht of er gedurende drie jaar geen gebruik van de vergunning is gemaakt.
In artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder g van de Wabo is bepaald dat een afgegeven vergunning voor het vellen van een houtopstand ook kan worden ingetrokken op de gronden die in de betrokken verordening zijn aangegeven. Om die reden is in artikel 8 de bevoegdheid van het college opgenomen om een afgegeven vergunning in te trekken als daar binnen één jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning geen gebruik van is gemaakt. Uitgangspunt is dat binnen een redelijke termijn van een vergunning gebruik wordt gemaakt. In beginsel is dit op grond van de Wabo drie jaar. Onder bepaalde omstandigheden kan het college de vergunning op grond van de verordening echter ook na één jaar intrekken. Bijvoorbeeld als de omstandigheden of de opvattingen over de waarde van de houtopstand zijn gewijzigd.
Artikel 9 Aanschrijvingsbevoegdheid
Wanneer een herplantplicht alleen maar als vergunningsvoorschrift zou kunnen worden opgelegd dan zou dat betekenen dat iemand aan de oplegging van die verplichting zou kunnen ontkomen door zonder vergunning of jaarvergunning te vellen. De in dit artikel opgenomen bepaling maakt het mogelijk in zulke gevallen een zelfstandige verplichting tot herplant op te leggen.
De in het eerste lid opgenomen zinsnede 'of op andere wijze is teniet gegaan' maakt het mogelijk dat het college ook een verplichting tot herplant kan opleggen als de houtopstand teniet is gegaan door verwaarlozing, een calamiteit of door ziekte.
De herplantplicht die in dit artikel is neergelegd geldt niet zonder meer maar pas wanneer het college er toe besluit om aan te schrijven.
De verplichting wordt opgelegd aan de zakelijk gerechtigde tot de houtopstand, dus hij die krachtens een zakelijk recht de beschikking heeft over de houtopstand.
Het tweede lid verklaart de aanschrijvingsbevoegdheid ook van toepassing op een houtopstand die op grond van noodkap is geveld. Ook in die gevallen schrijft het college de zakelijk gerechtigde aan om tot herplant over te gaan en is de zakelijk gerechtigde dus gehouden de gevelde houtopstand met een nieuwe houtopstand te compenseren. De aanschrijving tot herplant zal in die gevallen echter meestal niet tegelijk met het besluit tot noodkap kunnen plaatsvinden maar nadien.
Het derde lid betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd teniet zal gaan.
Door het tijdig nemen van voorzieningen kan dit worden voorkomen.
Uitgangspunt hierbij is dat het behoud van bestaande bomen valt te prefereren boven de vervanging daarvan op basis van herplant. Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met hoge kosten te vervangen.
Krachtens dit lid wordt de zakelijk gerechtigde verplicht tot het in stand houden van
dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of
voorkomen, voor zover mogelijk, van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting
van de houtopstand ten gevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing,
bouw- en sloopwerkzaamheden enz.
Deze instandhoudingsverplichting mag uiteraard niet leiden tot strijd met verplichtingen krachtens hogere regelingen, zoals bij voorbeeld de Plantenziektewet.
Indien aannemelijk is dat een voorgenomen bouw of aanleg gevolgen heeft voor de duurzame instandhouding van een beschermwaardige houtopstand, kan degene die voornemens is de werkzaamheden uit te voeren worden aangeschreven om een bomen effect analyse (BEA) te laten maken. Op basis van deze analyse kan dan worden beoordeeld wat de precieze gevolgen van de voorgenomen bouw of aanleg zijn en op welke wijze nadelige gevolgen zijn te voorkomen. Benadrukt moet worden dat de verplichting alleen voor een beschermwaardige houtopstand geldt én alleen kan worden opgelegd indien aannemelijk is dat de voorgenomen werkzaamheden gevolgen hebben voor de duurzame instandhouding van die houtopstand. Dit impliceert dat zeer terughoudend met deze bevoegdheid moet worden omgegaan en een bestuursorgaan ook moet beargumenteren waarom aannemelijk is dat de bouw of aanleg voor de duurzame instandhouding van die houtopstand gevolgen heeft. Het moet bijvoorbeeld gaan om een situatie waarin een vergunning wordt aangevraagd voor werkzaamheden waarvan aannemelijk is dat die een zodanige ernstige beschadiging van de beschermwaardige houtopstand tot gevolg hebben dat de houtopstand niet duurzaam in stand kan worden gehouden. Zoals bijvoorbeeld een vergunning voor de bouw van een muur waarbij de aanleg van de fundering zeer ernstige wortelschade tot gevolg kan hebben.
Artikel 10 Lijst van beschermwaardige houtopstanden
Dit artikel biedt de mogelijkheid om een lijst op te stellen van houtopstanden die gezien hun bijzondere karakter extra aandacht en bescherming behoeven.
Het gaat dan om houtopstanden die bijvoorbeeld door hun verschijningsvorm beeldbepalend zijn voor de omgeving, een hoge ouderdom hebben of geplant zijn ter ere van een bijzondere gebeurtenis.
Het duurt vaak een aantal mensengeneraties voordat bomen volgroeid zijn en enorme afmetingen hebben bereikt. Alleen door goede, duurzame bescherming kunnen bomen oud worden. Volgroeide, oude bomen zijn daarmee een kostbaar bezit en genieten daarom extra bescherming.
De extra bescherming uit zich in artikel 5, tweede lid waarin met zoveel woorden wordt bepaald dat een vergunning of jaarvergunning om te mogen vellen wordt geweigerd voor bomen die op de lijst staan.
De criteria voor plaatsing op de lijst worden nader aangeduid in artikel 12.
Het tweede lid van artikel 10 bepaalt aan welke eisen een lijst van beschermwaardige houtopstanden minimaal moet voldoen.
Het derde lid maakt het mogelijk een adviescommissie in stellen die het college adviseert over de plaatsing van een houtopstand op de lijst. Het ligt voor de hand dat in de commissie deskundigen op het gebied van groen zitting zullen hebben.
In het vierde lid wordt voorzien in het vaststellen van een reglement ter ondersteuning van de taak van de commissie.
De adviescommissie kan bij het uitbrengen van haar advies verenigingen of stichtingen, die de bescherming van bomen tot hun statutaire doelstelling hebben, raadplegen.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de landelijke Bomenstichting die een landelijk Register van Monumentale Bomen beheert waarin alle bomen zijn opgenomen die volgens de Bomenstichting van nationaal belang zijn.
Het vijfde lid verplicht de zakelijk gerechtigde op een houtopstand die op de lijst staat om relevante informatie te melden zodat het bestuur de lijst kan actualiseren.
Artikel 11 Procedure lijst van beschermwaardige houtopstanden
Het college besluit tot plaatsing van een houtopstand op de lijst of tot wijziging van de lijst. Doorhaling op de lijst zal in de regel alleen voorkomen als de houtopstand verloren is gegaan.
De gemeente kan zelf het initiatief nemen tot plaatsing maar ook de particuliere zakelijk gerechtigde of een derde kan een verzoek doen. Er wordt pas een besluit genomen nadat het advies van de adviescommissie is ingewonnen.
De termijn van drie maanden die in het derde lid wordt genoemd zal niet altijd gehaald kunnen worden. Beoordeling door de commissie of een houtopstand in aanmerking komt voor plaatsing op de lijst zal vaak alleen plaats kunnen hebben in de seizoenen waarin de houtopstand in volle bloei is, bladdragend et cetera.
De termijn zal in veel gevallen ook niet gehaald kunnen worden als de zakelijk gerechtigde of derden een zienswijze inbrengen tegen een voorgenomen besluit tot plaatsing op de lijst omdat deze zienswijze in de meeste gevallen zal moeten worden voorgelegd aan de adviescommissie.
In die gevallen moet de aanvrager van het verdere verloop van zijn verzoek op de hoogte worden gebracht.
Artikel 12 Criteria beschermwaardige houtopstanden
Artikel 12 noemt de criteria die bepalend zijn voor het besluit of een houtopstand in aanmerking komt voor een plaats op de lijst. De criteria zijn niet cumulatief, het kan zijn dat een houtopstand vanuit een bepaalde optiek beschermwaardig is maar niet voldoet aan andere criteria. Zo is denkbaar dat besloten wordt om een recent geplante herdenkingsboom vanuit cultuurhistorisch oogpunt op de lijst te zetten hoewel de boom de eerste jaren weinig beeldbepalend zal zijn of iets zal toevoegen aan het stadsschoon.
In de toelichting op artikel 5 worden de criteria nader uitgelegd waarmee rekening moet worden gehouden bij het beoordelen van een aanvraag om een houtopstand te mogen vellen.
De criteria in artikel 12 sluiten aan op de in artikel 5 genoemde criteria en benadrukken de bijzondere betekenis die een houtopstand voor een aantal van die criteria kan hebben waardoor deze in aanmerking komt voor de status van beschermwaardigheid.
Zo komt de beeldbepalende waarde tot uitdrukking doordat de houtopstand door zijn leeftijd en verschijningsvorm onvervangbaar is voor het karakter van zijn omgeving.
De cultuurhistorische betekenis wordt bepaald doordat de houtopstand is verweven met een belangrijke of bijzondere gebeurtenis in het stadsdeel in het recente of verdere verleden. Ook een relatie met vroegere functies of gebruiken kan deze waarde nader invulling geven zoals bijvoorbeeld een functie als markeringsboom bij de begrenzing van een bepaald gebied of als baken langs wegen en rivieren.
De natuurwaarde ziet vooral op de betekenis van de houtopstand voor zeldzame dieren en planten die worden geherbergd. De zeldzaamheidswaarde uit zich doordat de houtopstand in dendrologisch opzicht van een zeldzame soort of variëteit is, een bijzondere groeivorm heeft of de dikste, oudste of hoogste is in de gemeente.
In het artikel wordt geen leeftijdscriterium genoemd voor het bepalen van de ouderdom van de houtopstand. Dit geeft de vrijheid om deze grens zelf te bepalen, waarmee recht wordt gedaan aan het gegeven dat de groensituatie niet overal in de stad hetzelfde is.
In de binnenstad en de oudere stadsdelen zal een grens van 50 jaar of ouder als een goed criterium kunnen gelden maar in jongere stadsdelen zal dit niet altijd het geval zijn.
Door de open formulering wil het artikel de ruimte geven om hier door middel van eigen beleid nadere invulling aan te geven.
Het opstellen van een lijst van beschermwaardige houtopstanden veronderstelt wel een zekere mate van exclusiviteit: een houtopstand dient zich wel in één of meer opzichten duidelijk te onderscheiden, anders heeft de lijst geen bijzondere betekenis.
Voor wat betreft de onder f bedoelde levensverwachting van de houtopstand wordt een termijn van minimaal 10 jaren veelvuldig gehanteerd.
Artikel 13 Afstand tot de erfgrens
Artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek biedt de mogelijkheid om bij verordening af te wijken van de wettelijk toegestane afstand van een boom tot 2 meter van de erfgrens respectievelijk van heesters of heggen tot 0,5 meter.
De bepaling in de verordening sluit aan bij wat in de meeste stadsdelen wordt aangehouden en voorziet in de behoefte om in een dichtbebouwde stad de discussie over de aanwezigheid van bomen tussen buren te beperken.
Artikel 13 geeft een nadere invulling aan een civielrechtelijke bepaling. Het enkele feit dat een boom op een plek staat in strijd met regels van het Burgerlijk Wetboek betekent nog niet dat op grond daarvan een aanvraag om te doen vellen moet worden gehonoreerd.
Artikel 17 van de Boswet bepaalt dat "indien de gebruiker of eigenaar van een houtopstand ten gevolge van een krachtens provinciale of gemeentelijke verordening genomen besluit, houdende een verbod tot vellen van een houtopstand ..., schade lijdt welke redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven, kennen de in de ... gemeentelijke verordening aangewezen organen hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding ... toe".
Artikel 14 wijst het college aan als het bevoegd orgaan dat beslist over verzoeken om schadevergoeding.
De jurisprudentie over schadevergoeding is nog schaars. Geen schadevergoeding is
toegekend in gevallen waarbij door een weigering van een vergunning om te mogen vellen de (nog niet verwezenlijkte) mogelijkheid werd ontnomen om een voordeel te behalen (bijvoorbeeld de winst uit verkoop van hout).
Op basis van deze bepaling kan het college toezichthouders aanwijzen. Een persoon die in een aanwijzingsbesluit wordt belast met het houden van toezicht op de naleving van de verordening krijgt daardoor verschillende bevoegdheden. Deze bevoegdheden worden geregeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.
De aanwijzing kan individueel zijn (personen), bijvoorbeeld door de toezichthouder bij naam te noemen of door de functie aan te duiden. De aanwijzing kan ook categoraal zijn (categorieën van personen), bijvoorbeeld door het organisatieonderdeel te noemen waar de met het toezicht belaste personen werkzaam zijn.