Organisatie | Weert |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Weert 2014 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Weert 2014 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | Monumenten |
De ‘Erfgoedverordening 2012 gemeente Weert ”, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 8 februari 2012, wordt hierbij ingetrokken. Artikel 24 bevat een overgangsrecht.
Nadere regels ex artikel 12 en 18 van de Erfgoedverordening Weert 2014
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2014 | nieuwe regeling | 12-02-2014 | RAD-000927 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
gemeentelijk stads- of dorpsgezicht monument als bedoeld onder a2, waarbij sprake is van een groep van zaken en/of terreinen die van algemeen belang zijn wegens schoonheid, onderlinge ruimtelijke en structurele samenhang, dan wel wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en dat in overeenstemming met de bepalingen in artikel 4, lid 1 van deze verordening als zodanig is aangewezen;
gemeentelijke archeologischezone:gebied of terrein waar, op basis van archeologisch onderzoek en/of historische bronnen en/of bodemkundige opbouw, archeologische vondsten of -sporen bekend zijn en/of te verwachten zijn. De archeologische zones zijn op de gemeentelijke archeologische beleidskaart aangeduid als: - “gebied met (zeer hoge) archeologische waarde” - “gebied met archeologische waarde” - “gebied met verwachtingswaarde hoog” - “gebied met verwachtingswaarde middelhoog”;
Monumenten-welstandscommissie de op basis van artikel 15 van de Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak om het bevoegd gezag op verzoek te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en over aanvragen om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2. van de Wabo;
commissie Cultuurhistorie de op basis van het reglement op de adviescommissies aan burgemeester en wethouders, ingestelde commissie met als taak om het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en het erfgoedbeleid in het algemeen en met uitzondering van aanvragen om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2. van de Wabo;
Hoofdstuk 2 Aanwijzing van gemeentelijk erfgoed
Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
Op de voorbereiding van het aanwijzingsbesluit is Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat, voor zover het ontwerpbesluit betrekking heeft op een gemeentelijk monument, het ontwerpbesluit voorafgaande aan de terinzagelegging wordt toegezonden aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers, met vermelding van de mogelijkheid voor belanghebbenden om binnen een termijn als aangegeven in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zienswijzen naar voren te brengen bij het college.
Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht of een beschermde archeologische zone wordt door het college, gehoord de commissie Cultuurhistorie, bepaald in hoeverre het vigerende bestemmingsplan kan worden aangemerkt als beschermend bestemmingsplan in de zin van lid 3.
Met ingang van de datum waarop de openbare kennisgeving van het ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden of de dag nadat de mededeling, als bedoeld in artikel 5, lid 3 aan belanghebbenden is toegezonden, tot het moment dat inschrijving in het register bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het object of gebied niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 11 van overeenkomstige toepassing.
In afwijking van artikel 5 lid 2 kan in spoedeisende gevallen worden volstaan met een aankondiging van het voornemen tot aanwijzing zonder dat daarbij het ontwerpbesluit wordt toegezonden of ter inzage wordt gelegd. In dit geval treedt de voorbescherming als bedoeld in lid 1 in werking met ingang van de datum waarop de aankondiging van het voornemen tot aanwijzing is gepubliceerd of de dag nadat de aankondiging van het voornemen tot aanwijzing aan belanghebbenden is toegezonden.
Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst
De gemeentelijke erfgoedlijst bevat tevens: - de plaatselijke aanduiding, de kadastrale aanduiding en de tenaamstelling of, indien het een groter gebied betreft dat meerdere kadastrale percelen omvat, de gebiedsaanduiding, die op één of meerdere kaarten, die deel uitmaken van het gemeentelijke erfgoedregister, is aangegeven
Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijk erfgoed
Artikel 11 Verbodsbepaling gemeentelijke archeologische zones
Artikel 12 Opheffen verbodsbepalingen door nadere regels
De verbodsbepalingen als bedoeld in artikel 9 tweede lid, artikel 10 tweede en derde lid, artikel 11 tweede lid gelden niet indien het college nadere regels heeft gesteld met betrekking tot de wijze waarop ondergeschikte werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.
Artikel 13 De vergunningaanvraag
Indien voor de vergunningaanvraag op grond van de Mor een onderzoek is vereist, kan het bevoegd gezag richtlijnen of beleidsregels vaststellen waarin is aangegeven bij welke van de ingrepen genoemd onder de artikelen 9 t/m 11 nader specifiek onderzoek nodig is.
Hoofdstuk 6 Overige bepalingen
Artikel 19 Tegemoetkoming in schade
De ‘Erfgoedverordening 2012 gemeente Weert ”, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 8 februari 2012, wordt ingetrokken.
Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking
Gelijktijdig met de vaststelling van deze verordening wordt ook het nieuwe Monumentenbeleidsplan vastgesteld. De implementatie van het aangepaste beleid maakt een herziening van deze verordening noodzakelijk.
Zoals in het monumentenbeleid aangegeven, voorziet deze verordening in een verplichte vergunning voor sloop van panden die zijn gelegen binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Daarnaast is er landelijk sprake van een aantal ontwikkelingen die herbezinning van het monumentenbeleid en aanpassing van deze verordening noodzakelijk maken. Voormalig minister Plasterk heeft onder de naam “Modernisering Monumentenzorg” (MoMo) een koerswijziging van de monumentenzorg aangekondigd. De modernisering van de monumentenzorg omvat twee hoofdlijnen: ‘van objectgericht naar omgevingsgericht’ (meer samenhang tussen monumentenzorg en ruimtelijke ordening) en van ‘conserverend naar ontwikkelend’ (behoud door ontwikkeling).
Dit betekent een verbreding van het werkterrein. De zorg voor op zichzelf staande bouwwerken is verschoven naar de zorg voor de historisch gegroeide omgeving en als zodanig voor het cultureel erfgoed als geheel. Deze verbreding heeft niet alleen gevolgen voor de monumentenzorg maar ook voor de ruimtelijke planvorming. Het cultureel erfgoed (archeologie, gebouwde monumenten, historische bebouwingstructuren en cultuurlandschap) maakt steeds meer integraal onderdeel uit van de ruimtelijke ordening en bouwprocessen. De benutting van bestaande cultuurhistorische waarden in ruimtelijke processen draagt in belangrijke mate bij aan het behoud en de versterking van de identiteit van de gemeente. Deze verordening voorziet in deze nieuwe ontwikkelingen.
Tot slot is vanwege deregulering gekozen om de systematiek van de verordening aan te passen. Elders vastgelegde regelgeving is uit de verordening gehaald.
Deze verordening is grotendeels ontleend aan de modelverordening van de VNG. Op onderdelen is de verordening aangepast aan recente ontwikkelingen en regelgeving (zoals o.a. de Gemeentewet, Algemene wet bestuursrecht, Wabo en jurisprudentie). De afwijkingen ten opzichte van de VNG-modelverordening zijn in deze algemene toelichting en de artikelsgewijze toelichting van de verordening aangegeven en gemotiveerd. Voorts is de VNG-modelverordening aangevuld met de aanwijzing en bescherming van gemeentelijke stads of dorpsgezichten en gemeentelijke archeologische zones. In de verordening is, mede in het kader van de deregulering, waar mogelijk een koppeling gelegd tussen de verordening en de bescherming van het cultureel erfgoed in bestemmingsplannen. De verordening voorziet in een voorbescherming, die door het bestemmingsplan wordt overgenomen zodra een beschermend bestemmingsplan is vastgesteld.
Gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten
Tot enkele jaren geleden beperkte de gemeentelijke monumentzorg zich tot bescherming van individuele objecten. Monumenten kunnen echter niet los worden gezien van hun omgeving. Het gemeentelijke monument is vaak ingebed in een historische context die als geheel waarde bezit. Dit heeft ertoe geleid dat in toenemende mate aandacht wordt besteed aan de omgeving van het monument en de gebiedsgerichte monumentenzorg. Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied vooral een lokale betekenis heeft, kan de gemeente overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. De aanwijzing is een instrument om de complete cultuurhistorische waarde van een gebied te beschermen. Voor wat betreft de procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van individueel beschermde monumenten. De (uiteindelijke) bescherming van stads- of dorpsgezichten vindt plaats op basis van het bestemmingsplan. Zolang voor het aangewezen stadsgezicht geen bestemmingsplan is vastgesteld, geldt op grond van de Erfgoedverordening een vergunning voor het slopen van panden in het beschermde gezicht. Het bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied door middel van een aanlegvergunningstelsel. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stads- of dorpsgezicht. De aanwijzing tot beschermd gezicht brengt ook een belangrijk psychologisch effect met zich mee; hierdoor ontstaat zowel bij de burger als de ambtelijke organisatie het bewustzijn dat behoedzaam met het gebied moet worden omgegaan.
Gemeentelijke archeologische zones
In 1992 is in Valletta het Verdrag van Valletta ('Malta') ondertekend. In dit verdrag zijn op Europees niveau afspraken over archeologie gemaakt. Met het verdrag van Valletta wordt beoogd om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in de bodem (in situ) te bewaren. Archeologische resten blijven namelijk het beste bewaard in hun oorspronkelijke context. Bovendien wordt ervan uitgegaan dat ons nageslacht met toekomstig nieuwe technieken bij opgravingen meer informatie over ons verleden kan achterhalen.
De afspraken van het Verdrag van Valletta zijn gecodificeerd in de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) In deze wet is bepaald dat gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen en bestemmingsplannen de archeologische waarden zullen moeten meewegen in de integrale belangenafweging. De gemeente zal bij het opstellen van een bestemmingsplan nog meer rekening moeten houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische relicten.
De gemeente heeft hiertoe archeologiebeleid ontwikkeld dat in september 2010 door de gemeenteraad is vastgesteld. Er heeft een inventariserend onderzoek plaatsgevonden naar het archeologische bodemarchief. De inventarisatie is verder uitgewerkt in een archeologische beleidskaart. Hierin is uiteindelijk vastgelegd hoe de gemeente met het bodemarchief omgaat. Het is immers niet de intentie van de gemeente om alles op te graven: archeologiebeleid houdt in dat er keuzes gemaakt worden. Voor wat betreft het archeologisch bodemarchief is onderscheid gemaakt tussen bekende waardevolle archeologische relicten en de archeologische verwachting van gebieden. Ter bescherming van het archeologische bodemarchief wordt in deze verordening de mogelijkheid geboden om gemeentelijk beschermde archeologische zones aan te wijzen.
De aanwijzing van archeologische zones vindt plaats op basis van het gemeentelijk archeologie beleid en de archeologische beleidskaart. Deze verwachting is gebaseerd op bekende archeologische informatie en geomorfologische kenmerken (hoogteligging, bodemgesteldheid etc.) van een gebied. Het is de bedoeling dat archeologisch beleid wordt verankerd in de bestemmingsplannen. Voor een deel van het grondgebied van de gemeente is dat nog niet gebeurd. Om te voorkomen dat het archeologische bodemarchief tussentijds wordt verstoord is er voor gekozen om in deze verordening een juridisch instrument op te nemen dat vooruitlopende op de algehele herziening van de bestemmingsplannen, (voor)bescherming geeft aan het archeologische bodemarchief. Om te voorkomen dat belangrijke archeologische informatie ongezien verloren gaat, zal afhankelijk van de impact van de ingreep en de archeologische waarden of verwachtingen van het gebied al dan niet een vergunning moeten worden aangevraagd voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden in gemeentelijk beschermde archeologische zones. Het college zal aansluitend aan de vaststelling van deze verordening overgaan tot aanwijzing van de beschermde archeologische zones.
Bij de omschrijving van het begrip monument is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is zo ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een beschermd (rijks)monument in de gemeentelijke verordening op te nemen, omdat als gevolg van artikel 15 van de Monumentenwet in de verordening ook de proceduregang van rijksmonumenten is geregeld. Archeologische monumenten vallen niet onder de werking van de Wabo. Om deze reden zijn archeologische (rijks)monumenten uitgesloten in de begripsomschrijving.
In de begripsbepaling is sprake van een onroerend monument. Op basis van deze begripsbepaling worden roerende monumenten daarom niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten (zoals schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen) kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn (zoals een kerkorgel), kunnen wel de beschermde status krijgen.
Bij de definitie van het begrip stads- of dorpsgezicht is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Volgens de Memorie van Toelichting bestaat het aanwijzingscriterium voor een beschermd stads- of dorpsgezicht niet alleen uit een visueel schoonheidsaspect, maar ook uit andere factoren die het karakter van een gebied bepalen, zoals het historisch gegroeide stedenbouwkundig patroon, gevormd door de nederzettingsstructuur, de verhouding tussen de bebouwde en onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van grond en opstallen.
Met de aanwijzing van gemeentelijke archeologische zones wordt beoogd om voorbescherming te geven aan de archeologische waarden en verwachtingen die op grond het archeologiebeleid en bijbehorende kaart zijn vastgesteld. Zodra er een beschermend bestemmingsplan is vastgesteld vervalt de bescherming vanuit deze verordening.
De bescherming van een monument door plaatsing op de erfgoedlijst betreft, tenzij in het aanwijzingsbesluit anders is aangegeven, zowel het in- als uitwendige van het monument. De bescherming betreft, indien de beschrijving daartoe aanleiding geeft, mede het in de beschrijving opgenomen bijbehorende terrein met de zich daarop bevindende opstallen en begroeiing.
Het begrip religieus monument is afzonderlijk in de verordening opgenomen omdat voor de aanwijzing van een kerkelijk bouwwerk als beschermd gemeentelijk monument overleg met de eigenaar nodig is. Ook in de vergunningsprocedure voor het wijzigen van een beschermd kerkelijk monument moet, voor zover de wijzigingen betrekking hebben op onderdelen die verband houden met de eredienst, overleg worden gepleegd met de eigenaar.
Voor wat betreft advisering is onderscheid gemaakt tussen beleidsmatige en uitvoerende zaken. De Monumenten- welstandscommissie adviseert over uitvoerende zaken in casu vergunningaanvragen. De Monumenten-welstandscommissie bestaat uit de reguliere Welstandscommissie, e.e.a. zoals aangegeven in art. 9.2. lid 1 van de bouwverordening van de gemeente Weert, uitgebreid met één extra lid, deskundig op het gebied van monumentenzorg en lid zijnde van de commissie Cultuurhistorie;
De commissie Cultuurhistorie adviseert over alle andere, meer algemene en beleidsmatige zaken, zoals o.a. de aanwijzing van gemeentelijk erfgoed. De commissie bestaat voor een groot deel uit afgevaardigden van historische verenigingen. De monumentendeskundige uit Monumenten-welstandscommissie maakt eveneens deel uit van commissie Cultuurhistorie.
Om de kwaliteiten van een monument te objectiveren kunnen verschillende soorten onderzoek nodig zijn voor de verschillende, op grond van deze verordening beschermde monumenten en beschermde gebieden. Hoewel het onderzoek zich concentreert op cultuurhistorische waarden is, afhankelijk van de monumentsoort, sprake van differentiatie en onderzoeksaccenten:
de architectonische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuinhistorische, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde van een (rijks)beschermd monument of een gemeentelijk monument of - de esthetische kwaliteiten, de ruimtelijk (bouw)historische en kleurhistorische kenmerken evenals de wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht of - de aanwezigheid van archeologische relicte in de bodem.
De waardestelling in het onderzoeksrapport kan worden benut als motivatie voor de aanwijzing en als instrument bij vergunningverlening. Uit het onderzoek moet blijken welke specifieke waarden aanwezig zijn. Omdat het onderzoek het toetsingskader voor de vergunningaanvraag vormt, is het noodzakelijk dat het onderzoek een onafhankelijk en deskundig karakter heeft. Daarnaast kan het onderzoek fungeren als inspiratiekader voor de plannenmaker. Tot voor kort waren de gegevens en bescheiden, die bij een vergunning aanvraag voor het wijzigen van een monument geregeld in deze verordening. Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn de indieningvereisten grotendeels opgenomen in de Regeling Omgevingsrecht. In onderdeel 1 wordt de link gelegd naar de begripsomschrijving van de Regeling Omgevingsrecht. Tevens gelden voor onderzoek de bepalingen uit de Wabo.
Met het begrip cultureel erfgoed dat in deze verordening is gehanteerd, wordt aansluiting gezocht bij de landelijke trend, waarbij een verbreding plaatsvindt van een objectgerichte monumentenzorg naar een brede zorg voor het cultureel erfgoed. Het woord “tegenwoordig” in de begripsomschrijving moet ruim worden geïnterpreteerd. Hiermee is niet alleen het moment van vaststelling van de verordening bedoeld, maar de gehele tijdsspanne dat de verordening werkzaam is.
t/m t. De regelgeving rond het aanvragen en de beslissing van vergunning is samengevoegd en vastgelegd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De gemeentelijke verordeningen zijn ondergeschikt aan de formele wetgeving en moeten daarom in overeenstemming met de Wabo worden gebracht. De uitvoeringsregels van de Wabo zijn vastgelegd in het Bor. In de Mor zijn de bepalingen rond de indieningvereisten aangegeven.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij aanwijzing en vergunningverlening wordt overleg gevoerd met de eigenaar van een religieus monument. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
Artikel 3 De schriftelijke aanvraag
De aanvraag in het kader van de Wabo kan zowel elektronisch als schriftelijk worden ingediend. Indien door de aanvrager wordt gekozen om de aanvraag schriftelijk in te dienen, staat in dit artikel het veelvoud van de gegevens en bescheiden die moeten worden ingediend.
Aanwijzing van gemeentelijk erfgoed
Artikel 4 De aanwijzing van gemeentelijk erfgoed
In tegenstelling tot de VNG-modelverordening kan de aanwijzing niet alleen betrekking hebben op gemeentelijke monumenten maar ook op gemeentelijke stads- en dorpsgezichten of gemeentelijke archeologische zone. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk erfgoed en het plaatsen op de erfgoedlijst zijn uit elkaar getrokken. Het aanwijzingsbesluit heeft rechtsgevolg, de registratie op de erfgoedlijst betreft daarna slechts een administratieve handeling. De gemeenteraad stelt het beleid en de juridische instrumenten, zoals deze verordening, vast. Het college geeft uitvoering aan het vastgestelde beleid. Gelet op het duale systeem is de aanwijzingsbevoegdheid dan ook neergelegd bij het college. Voordat tot aanwijzing wordt besloten worden eerst alle betrokken belangen afgewogen. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen cultuurhistorische waarden dient nadrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren te komen (de indicatieve redengevende omschrijving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het gebruik van het monument.
Monumenten of stads- en dorpsgezichten die al op de rijkslijst voorkomen, komen niet in aanmerking voor aanwijzing als gemeentelijk monument. Indien het rijk het voornemen heeft om de bescherming van rijkswege te laten vervallen, kan voorafgaande aan het vervallen van de rijksbescherming het object, terrein of gebied al worden aangewezen tot gemeentelijk monument of gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. In dit besluit wordt dan opgenomen dat de bescherming van gemeentewege ingaat op het moment dat de rijksbescherming vervalt. Zo geldt nooit een dubbele bescherming en wordt voorkomen dat een object of gebied na het vervallen van de rijksstatus vogelvrij is. Anderzijds vervalt de gemeentelijke bescherming na aanwijzing van het object of gebied tot rijksmonument of rijksbeschermd gezicht.
Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
Voordat het college tot aanwijzing overgaat, moet het een advies vragen aan de commissie Cultuurhistorie. Omdat ten aanzien van het archeologische erfgoed specifieke kennis is vereist, die meestal niet in de commissie aanwezig is, wordt indien de aanwijzing betrekking heeft op archeologisch erfgoed, voorafgaande aan de behandeling door de commissie, advies gevraagd aan een gekwalificeerd archeoloog of deskundige die voldoet aan de kwaliteitseisen zoals deze in de Wet op de archeologische monumentenzorg zijn aangegeven. Deze verordening bindt dit advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.
Na advisering door de commissie Cultuurhistorie wordt een ontwerpbesluit opgesteld dat aan belanghebbende wordt medegedeeld en gelijktijdig samen met de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage wordt gelegd. Belanghebbenden kunnen gedurende een periode van 6 weken hun zienswijze ten aanzien van het ontwerpbesluit naar voren brengen. Het bestuursorgaan neemt na zorgvuldige belangenafweging vervolgens een (definitief) besluit. Voor zover de aanwijzing betrekking heeft op een enkel object of beperkt gebied is in het derde lid nog eens expliciet bepaald dat de hypothecaire schuldeisers en degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan afzonderlijk van het ontwerpbesluit in kennis worden gesteld en daarom in de gelegenheid zijn om hun zienswijzen kenbaar te maken. Bij de aanwijzing van grotere terreinen of gebieden is het ondoenlijk om alle belanghebbenden afzonderlijk aan te schrijven. In dit geval vindt de bekendmaking, in overeenstemming met de systematiek bij een bestemmingsplan, plaats door de gebruikelijke algemene publicatie in een plaatselijk dag- of nieuwsblad. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit omdat de Algemene wet bestuursrecht dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
en 4. Op grond van dit artikel stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast ter bescherming van een gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht, beschermd of gemeentelijk groen- en landschapsmonument. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van het aangewezen culturele erfgoed. In het bestemmingsplan kan ter verwezenlijking van de bescherming gekozen worden voor een aanlegvergunningenstelsel. Daarnaast bestaat op grond van het tweede lid de mogelijkheid om andere instrumenten te ontwikkelen die een actieve bescherming van de aangewezen gezichten waarborgen, waarbij o.a. wordt gedacht aan een Masterplan of beeldkwaliteitplan. Deze instrumenten dienen wel een juridische verankering in het bestemmingsplan te krijgen.
Om het potentieel van aan te wijzen gemeentelijke erfgoed zeker te stellen is een voorbescherming als in de Monumentenwet 1988 opgenomen. Normaliter wordt de voorbescherming van kracht nadat het ontwerpbesluit is opgesteld en bekendgemaakt. In spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van bedreigd erfgoed en wanneer er een verzoek tot aanwijzing door een derden-belanghebbende wordt gedaan, kan het opstellen van het ontwerpbesluit achterwege blijven. Voor de voorbescherming kan worden volstaan met een aankondiging van het voornemen tot aanwijzing. Hierna wordt onderzoek verricht naar de monumentwaardigheid van een object, aan de hand waarvan vervolgens een ontwerpbesluit wordt opgesteld. De voorbescherming op grond van de aankondiging voorkomt dat het object tussentijds kan worden gesloopt.
Indien tegen het besluit (hoger)beroep is ingesteld, blijft de voorbescherming van kracht totdat onherroepelijk op het (hoger) beroep is beslist, tenzij voorlopige voorziening is gevraagd en de voorzieningenrechter beslist de voorbescherming op te heffen.
Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke erfgoedlijst
en 2. De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van het erfgoedregister is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken op grond van de gemeentelijke monumentenverordening zijn beschermd. Het gemeentelijk register hoeft niet meer uit papier te bestaan, maar kan ook een via internet raadpleegbare kaart of database zijn.
Artikel 8 Wijzigen of intrekking van de aanwijzing
t/m 3. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Onder wijzigingen van ondergeschikte betekenis worden kleine correcties en aanvullingen van de omschrijving bedoeld. Het betreft in elk geval wijzigingen die niet van invloed zijn op de omvang van de bescherming.
Dit lid regelt dat een gemeentelijk monument of stads- of dorpsgezicht nadat het wordt aangewezen tot rijksmonument of rijksgezicht, vanaf het moment waarop het aanwijzingsbesluit tot rijksmonument of rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht onherroepelijk geworden is, niet meer zijn aangewezen op grond van de gemeentelijke verordening.
Instandhouding van gemeentelijk erfgoed
Artikel 9 t/m 11 Verbodsbepaling
De opbouw en inhoud van de artikelen 9, 10 en 11 vertonen gelijkenis met het voormalige artikel 11 van de Monumentenwet 1988 en thans met artikel 2.1 eerste lid sub f van de Wabo. Tot de inwerkingtreding van de Wabo was de vergunningverlening ten aanzien van gemeentelijke erfgoed in handen van het college. Met het inwerking treden van de Wabo vindt de vergunningverlening plaats door het bevoegde gezag. In de meeste gevallen zal dat gewoon het college zijn. Bij samenloop van andere toestemmingen bestaat echter de mogelijkheid dat de beslissingsbevoegdheid bij de hogere overheid komt te liggen.
In lid 1 van artikel 9 t/m 11 zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin is bepaald dat het verboden is het gemeentelijk monument, gemeentelijke gezicht of archeologisch bodemarchief van een beschermde archeologische zone te beschadigen of te vernielen. In het voormalige artikel 11, lid 2 sub b van de Monumentenwet 1988, was bepaald dat het verboden was om zonder of in afwijking van een vergunning “een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht”. Deze bepaling is in de gemeentelijke verordening rechtstreeks onder de verbodsbepalingen gebracht omdat voor het herstel en gebruik van een monument op een wijze dat het in gevaar wordt gebracht nimmer een vergunning zal worden verleend. Onder herstel en gebruik van een monument op een wijze dat het in gevaar wordt gebracht, wordt tevens verstaan het bewust of passief verwaarlozen van het pand. Daarbij gaat het om het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat. Dat geldt eveneens voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren. In een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (Uitspraak 201101486/1/A2, d.d. 1 febr 2012) wordt geconcludeerd dat deze handelingen “het passief verwaarlozen van een monument betreffen en het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt, valt onder het opgenomen verbod”. Na deze uitspraak staat hoe dan ook vast dat hier bij een rijksmonument handhavend tegen kan worden opgetreden. Omdat de verbodsbepaling in de gemeentelijke bepalingen analoog zijn aan die in de Monumentenwet geldt dit dus ook voor gemeentelijke monumenten. Over de verbodsbepaling in beschermde gezichten ten aanzien van “verstoren, beschadigen, vernielen of (laten) gebruiken van de op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht” is geen jurisprudentie. Dat geldt eveneens voor het beschadigen of vernielen van het archeologisch bodemarchief in een gemeentelijke archeologische zone.
Het begrip “ontsieren” van monumenten stond in de Erfgoedverordening 2012 in artikel 9 lid 1 opgenomen. Het is echter denkbaar dat (tijdelijke) ontsiering nodig is om een monument voor verder verval te behoeden. Denk hierbij aan het in afwachting van herbestemming dichtzetten van ramen. Dit is nu onder de werking van artikel 9 lid 2 gebracht en begrepen onder “het in enig opzicht wijzigen”, zodat dit mogelijk is mits hiervoor een vergunning is verleend.
Lid 2 regelt dat een vergunning nodig is voor het wijzigen van een gemeentelijk monument of het uitvoeren van grondwerkzaamheden in een gemeentelijke archeologische zone. Onder het begrip ‘zonder vergunning’ is ook begrepen het in afwijking van de verleende vergunning wijzigingen aan een monument aan te brengen. Voor het afbreken van bouwwerken in het beschermde gezicht is op grond van artikel 10, tweede lid echter altijd een omgevingsvergunning met activiteit monument nodig.
Voor werkzaamheden in gemeentelijke archeologische zones (artikel 11) geldt een bijzondere regeling, waarbij is geanticipeerd op de toekomstige verdere verankering van cultureel erfgoed in bestemmingsplannen. Zolang nog geen beschermend bestemmingplan is vastgesteld moet voor bovengenoemde werkzaamheden een vergunning worden aangevraagd. Zodra een beschermend bestemmingsplan is vastgesteld, hoeft geen afzonderlijke vergunning meer te worden aangevraagd. Hiermee worden overbodige administratieve lasten voor de burger en de gemeentelijke overheid zoveel mogelijk beperkt.
Artikel 12 Opheffen verbodsbepaling door nadere regels
In dit artikel wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod ten aanzien van de vergunningplicht. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan cultureel erfgoed die niet van ingrijpende aard zijn. Onderhoud waarbij kleur- en materiaalgebruik identiek blijven is niet vergunningplichtig. In de nadere regels kunnen dan expliciet die ondergeschikte aanpassingen worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan cultureel erfgoed, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd. In de nadere regels (richtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de cultuurhistorische kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan.
Artikel 13 De vergunningaanvraag
In de Mor is bepaald welke bescheiden bij welk soort aanvraag moeten worden ingediend.
Een van deze bescheiden kan een cultuurhistorische rapportage zijn. De diepgang of omvang van deze rapportage is echter sterk afhankelijk van de wijziging of ingreep die aan het beschermde cultureel erfgoed wordt verricht. Om deze reden is het wenselijk dat het bevoegd gezag richtlijnen formuleert waarin is aangegeven bij welke ingreep welk onderzoek moet worden overgelegd. Hiervoor wordt een richtlijn opgesteld, die na vaststelling van deze verordening door het college zal worden vastgesteld.
Artikel 14 Voorbereiding en de beslissing op de aanvraag
Artikel 15 Intrekken van de vergunning
Dit lid bevat mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond. Als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat, als er een nieuwe belangenafweging zou plaatsvinden, aan de cultuurhistorische belangen van het monument prioriteit dient te worden gegeven boven de belangen van de vergunninghouder. In dat geval dient het bevoegd gezag (meestal het college) de mogelijkheid te hebben de vergunning in te trekken. Het in kennis stellen van de vergunninghouder en het beargumenteren van het intrekkingbesluit is voldoende geregeld in de Algemene wet bestuursrecht en hoeft daarom niet in deze verordening te worden geregeld.
Artikel 16 De aanvraag voor vergunning voor een beschermd rijksmonument
In de Mor is bepaald welke bescheiden bij welk soort aanvraag moeten worden ingediend.
Veelal kan een cultuurhistorische rapportage gevraagd worden. De diepgang of omvang van deze rapportage is echter sterk afhankelijk van de wijziging of ingreep die aan het beschermde cultureel erfgoed wordt verricht. Om deze reden is het wenselijk dat het bevoegd gezag richtlijnen formuleert waarin is aangegeven bij welke ingreep welk onderzoek moet worden overgelegd. Hiervoor wordt een richtlijn opgesteld, die na vaststelling van deze verordening door het college zal worden vastgesteld.
Artikel 17 Vergunning voor een beschermd rijksmonument
In artikel 15 van de Monumentenwet 1988 is bepaald dat de gemeenteraad een verordening vaststelt waarin ten minste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit artikel is in feite de grondslag voor deze verordening. De commissie op het gebied van monumentenzorg is in de gemeente Weert de Monumenten-welstandscommissie. Vaste jurisprudentie leert dat er altijd een advies van de Monumenten-welstandscommissie moet zijn. De vergunning kan dus niet worden afgegeven zonder dit advies.
Aanvullende bepalingen voor archeologisch erfgoed
In dit artikel is gedeeltelijk afgeweken van de modelverordening en aansluiting gezocht bij de praktijk. In tegenstelling tot wat de Modelverordening vermeldt, is niet de gemeente maar een door de verstoorder in te schakelen gekwalificeerd archeoloog de opsteller van het programma van eisen (PvE). De opsteller van het PvE heeft vooraf overleg met de gemeente over de archeologische beleidsuitgangspunten die in het PvE moeten worden verwerkt.
In gecompliceerde situaties moet het PvE nog worden vertaald in een plan van aanpak. Hierin geeft de verstoorder aan hoe hij het PvE in de praktijk zal gaan uitvoeren. Het PvE en plan van aanpak moeten voldoen aan de Kwaliteitsnorm Nederlands Archeologie (KNA). In het PvE wordt vastgelegd waaraan een inventariserend veldonderzoek (IVO) of opgraving moet voldoen. Het opstellen van eisen waaraan een PvE moet voldoen heeft als doel de kwaliteit van de inhoudelijke vraagstelling te borgen. Een PvE kan daarnaast eisen stellen aan de onderzoeksmethode die het meest geschikt is om deze vraagstelling te beantwoorden. Daarmee speelt het PvE een belangrijke rol in het archeologische werkproces om te komen tot een hoogwaardige vormgeving van de archeologische kennisvorming en de archeologische monumentenzorg. Het Programma van Eisen is het instrument dat de voorwaarden en eisen inhoudt ten aanzien van uit te voeren archeologisch onderzoek. Aan het PvE kan de bevoegde overheid voorwaarden en eisen stellen. Het PvE bestaat uit zowel de wetenschappelijke eisen als eisen aan toestemming, vergunning, informatie en wijzigingen. Het PvE wordt opgesteld conform het als leidraad beschikbaar gestelde PvE voor Inventariserend Veldonderzoek, Proefsleuven en Opgraven. Het opstellen van een PvE volgens deze leidraad garandeert volledigheid van het document. Naast de minimum eisen conform de KNA, kunnen in het PvE ook aanvullende, specifieke eisen gesteld worden. Het PvE borgt daarnaast de inzet van specialistisch onderzoek. In gecompliceerde situaties wordt op basis van het PvE ook een Plan van Aanpak opgesteld. Hierin worden, naast de eisen en voorwaarden uit het PvE, de eisen en voorwaarden van de opdrachtgever meegenomen. Zowel het PvE als plan van aanpak worden, ter verkrijging van goedkeuring, ter toetsing voorgelegd aan een bevoegde overheid. Hiervoor geldt voor een deel dezelfde procedure als voor het gemeentelijke erfgoed. Deze bepalingen zijn in artikel 14, 15 en 16 vastgelegd.
Artikel 19 Tegemoetkoming in schade
Voor het behandelen van het verzoek tot schadevergoeding geldt dezelfde procedure als voor de planschade als bedoeld in artikel 6.1 t/m 6.7 van de Wet Ruimtelijke Ordening evenals de verordening waarin de procedure van een verzoek om schadevergoeding is geregeld. Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat ook een verordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad (Boek 6, artikel 126 Burgerlijk Wetboek).Ten opzichte van de (on)rechtmatigedaad-procedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen: Een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure); Er bestaat een samenhang tussen erfgoed en ruimtelijke ordening. Vandaar dat in het tweede lid voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure artikel 6.1. t/m 6.7 van de Wet Ruimtelijke Ordening van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Op dit moment is dat de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Weert. Dit zal echter binnenkort veranderen in verband met de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie. Voor het archeologische deel is de schadevergoedingsregeling voor excessieve opgravingkosten sinds 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval
moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is.
Indien bij voorbaat blijkt dat de kosten van de in lid 2 genoemde procedure niet in verhouding staan met de te verwachten schade, kan het bevoegd gezag besluiten om de toepassing van de uitgebreide schadeprocedure achterwege te laten en de schade op andere wijze afwikkelen.
Met de komst van de Wabo is strafbaarstelling van overtreding van de omgevingsvergunning voor gemeentelijk erfgoed grotendeels geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict. Voor zover bestraffing van overtredingen van de verordening niet zijn geregeld via de Wet economische delicten (Wed) bestaat de mogelijkheid op grond van overtredingen te sanctioneren op grond van artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet. Dit artikel met strafbepaling vormt dus het vangnet voor overige niet omgevingsvergunning gerelateerde overtredingen.
In dit artikel worden toezichthouders aangewezen. Het aanwijzen van toezichthouders geschiedt door het college. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunning- verlening en valt daarom buiten het bereik van de Wabo. De basis voor deze aanwijzing- bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders daarom in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden. In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.
Artikel 22 Intrekken oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de oude verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Om geen hiaten te laten ontstaan, vervalt de oude verordening op moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.
De verordening wordt na vaststelling zo spoedig mogelijk bekend gemaakt door de gebruikelijke publicatie op de gebruikelijke wijze. Op grond van artikel 142 van de Gemeentewet moet de bekendmaking ten minste acht dagen voor inwerkingtreding plaatsvinden. Om deze reden treedt de verordening acht dagen na bekendmaking in werking.
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing van gemeentelijk erfgoed en de vergunningverlening. In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke erfgoedlijst voorkomende objecten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd in overeenstemming met deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijk erfgoed, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.