Organisatie | Elburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand. |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | werk, bijstand, toeslag |
Geen
Wet werken bijstand, art. 8, lid 1, onderdeel c, art. 30
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 28-06-2010 Huis aan huis Elburg, 06-07-2010 | Onbekend |
De Raad van de gemeente Elburg,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Elburg d.d. 25 mei 2010 gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening te regelen om toeslagen te verstrekken en uitkeringen te verlagen betreffende bijstandsgerechtigden tussen 27 en 65 jaar;
besluit gewijzigd vast te stellen de volgende: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.
Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.
Voor personen ouder dan 27 jaar en jonger dan 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), nl.:
Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook telefoon, krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:
De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)
De WWB maakt ook verlagingen mogelijk. De verlagingen zoals de gemeente Elburg die nu ook kent, zijn uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van de verordening:
In artikel 8 lid 1 onder c j° artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen en verlagingen moet dus worden vastgelegd in een verordening en worden vastgesteld door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.
Artikel 30 WWB bepaalt dat deze verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er – conform het huidige beleid – gekozen voor een forfaitaire benadering.
Het is niet nodig om in deze verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
De bepalingen in deze verordening gelden voor belanghebbenden van 27 tot 65 jaar. Voorheen was dit 21 tot 65 jaar. De categorie 21 tot 27 jaar valt nu echter onder de Wet investeren in jongeren. De daarbij behorende toeslagen en verlagingen zijn opgenomen in de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren.
De in het tweede lid opgenomen mogelijkheid voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin deze verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van deze verordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze optie ook expliciet in deze verordening op te nemen.
De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.
Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Dit blijkt ook uit vaste jurisprudentie, zodat een toeslag op zijn plaats blijft. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. Ingeval dat nog meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet meer van worden uitgegaan dat het delen van kosten tot nog duidelijk lagere algemene bestaanskosten leidt. Bovendien zal in de praktijk in voorkomende gevallen de woning ook groter (en dus duurder) dan gebruikelijk zijn of betreft de woonruimte een kamer in een (studenten)flat. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de daarop betrekking hebbende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van belanghebbende. In deze verordening is daarom weer gekozen om, ingeval twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, de toeslag vast te stellen op 5 procent van de gehuwdennorm.
In het vierde lid wordt geregeld dat gehuwden c.q. personen die daar mee gelijk gesteld worden, als één inwonende, verdienende persoon worden aangemerkt, zoals dat ook nu reeds het geval is.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat bij inwoning er vanuit mag worden gegaan dat de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld. Immers, normaal gesproken kan elke Nederlander hier te lande – en personen die daarmee gelijk worden gesteld – tenminste beschikken over de bijstandsnorm.
Toch wordt in artikel 3, vierde lid, een drietal situaties onderscheiden waarvoor dit anders ligt:
Ook studerende kinderen kunnen niet altijd bijdragen in de kosten van het huishouden. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en de Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Daarom tellen ook zij niet mee als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Echter, dit is wel begrensd. Veelal hebben studerenden namelijk een bijbaantje en als de totale inkomsten van het studerende kind meer bedragen dan 35% van de gehuwdennorm, dan is het natuurlijk niet onredelijk om hem of haar als inwonende mee te tellen.
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor eenzelfde benadering als bij alleenstaanden en alleenstaande ouders (zie artikel 3, vierde lid).
Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen, al moet daarbij bedacht worden dat de objectiveerbaarheid nog niet zo eenvoudig is.
In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur’ of ‘hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)
In onderdeel b wordt de verlaging - ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond wordt - vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoont, wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.
De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Elburg is niet aangewezen als centrumgemeente.
Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.