Organisatie | Nieuwkoop |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Gemeente Nieuwkoop 2014 |
Citeertitel | Re-integratieverordening Gemeente Nieuwkoop 2014 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
de re-integratieverordening gemeente Nieuwkoop 2012 komt 1 januari 2014 te vervallen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2014 | 01-01-2014 | 01-01-2015 | nieuwe verordening | 12-12-2013 | 2013-119 |
De gemeenteraad van de gemeente Nieuwkoop,
gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van Nieuwkoop
gelet op artikel 8 eerste lid van Wet werk en bijstand, de artikelen 35 en 36 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 35 en 36 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,
de Re-integratieverordening Gemeente Nieuwkoop 2014 vast te stellen.
Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Aan niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers waarvan het inkomen 110% van de van toepassing zijnde norm of meer bedraagt en/of het vermogen meer bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in de WWB, vraagt het college een bijdrage in de kosten van het traject. Deze bijdrage wordt bepaald op basis van de draagkrachtregels bijzondere bijstand die door het college vastgesteld zijn.
Artikel 5 Inzet van voorzieningen
Bij de keuze van het aanbieden van voorzieningen, wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij bekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende, het meest doelmatig, adequaat en toereikend is met het oog op aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Het college kan aan belanghebbende activiteiten aanbieden in het kader van participatie in de maatschappij als arbeidsinschakeling (nog) niet mogelijk is.
Als een persoon additionele werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 10a van de wet en niet beschikt over een startkwalificatie, bekijkt het college, na een periode van zes maanden na aanvang van die werkzaamheden in hoeverre scholing of opleiding, onverminderd artikel 5 en 6 lid 2 en 3, de toegang tot de arbeidsmarkt kan bevorderen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de
bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van
De wet geeft het college de opdracht te zorgen voor de re-integratie van bijstandsgerechtigden, niet uitkeringsgerechtigden en de personen met een Anw-uitkering. Het college bepaalt welke voorzieningen in de gemeente worden aangeboden en stelt tevens vast wie voor welke voorziening in aanmerking komt. De wet draagt aan de gemeenteraad op om een verordening op te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd.
De gemeenteraad heeft gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen. Die leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. De wet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, en Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
In communicatie is er vaak verwarring over de begrippen ‘traject’ tegenover ‘plan van aanpak’ en ‘trajectplan’ en over de begrippen als ‘voorzieningen’, ‘activiteiten’, ‘instrumenten’ en ‘inspanningen’.
Wettelijk bestaat de verplichting om een ‘plan van aanpak’ te maken voor re-integratie. In dit plan van aanpak wordt beschreven hoe het ‘traject’ van de klant er uit gaat zien van begin tot eind. Het plan van aanpak is dus in feite hetzelfde als een ‘trajectplan’. Formeel hoort bij het Plan van Aanpak volgens de wet, ook de verplichtingen die daarbij horen, zodat het geheel formeel beschikt kan worden aan belanghebbende.
Voorzieningen is de term vanuit de wet die we gebruiken. Met voorzieningen bedoelen we alle inspanningen, instrumenten en activiteiten die we klanten aanbieden binnen het traject richting werk. Voorzieningen is daarmee een overkoepelend begrip dat alles omvat.
De WWB verplicht de gemeenteraad het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen.
Op grond van artikel 2 lid 1 van deze verordening moet de gemeenteraad beleid opstellen. Dat kan jaarlijks zijn, maar er kan ook voor worden gekozen meerjarenbeleid vast te stellen.
Artikel 2 lid 2 van deze verordening legt vast welke specifieke beleidsonderwerpen in het beleidsplan in elk geval aan de orde moeten komen. Daarmee voldoet de gemeenteraad ook aan de plicht van de wet om in de verordening vast te leggen dat er evenwichtige aandacht is voor verschillende doelgroepen en subdoelgroepen en de wijze waarop rekening wordt gehouden met zorgtaken (artikel 2 lid 2 en 3).
In artikel 3 staat beschreven welke ruimte het college heeft om het aanbod van voorzieningen af te stemmen op de beschikbare financiën. Waar nodig kan het college prioriteiten stellen en een subsidieplafond instellen. Daarnaast vraagt het college een bijdrage aan niet-uitkeringsgerechtigden die over voldoende inkomsten en/of vermogen beschikken om zelf voorzieningen in te kopen. Hierbij worden de draagkrachtregels van de bijzondere bijstand toegepast.
Artikel 4 Algemene bepalingen over voorzieningen
De WWB schrijft niet dwingend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door belanghebbende. In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet in de verordening zijn opgenomen. Artikel 4 lid 1 van deze verordening geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.
Artikel 4 lid 2 van deze verordening geeft het college de mogelijkheid om bij het aanbod van een voorziening, de belanghebbende te verplichten om zijn mogelijkheden om regulier werk te krijgen te vergroten, zoals de verplichting om een schuldhulpverleningstraject in te gaan. Deze verplichting maakt dan onderdeel uit van het Plan van Aanpak en wordt daarmee beschikt aan klanten.
Artikel 4 lid 3 van deze verordening geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen.
In artikel 4 lid 4 is beschreven hoe om te gaan met niet-uitkeringsgerechtigden en anw’ers die een voorziening aangeboden hebben gekregen, maar hier niet goed aan meewerken (zoals gemaakte afspraken niet nakomen). Het afstemmingsbeleid is niet van toepassing op deze doelgroep aangezien er geen gemeentelijke uitkering wordt verstrekt. Lid 5 biedt de mogelijkheid om lid 4 toe te passen voor uitkeringsgerechtigden, die achteraf niet uitkeringsgerechtigde blijken te zijn, door fraude bijvoorbeeld.
Artikel 5 Inzet van voorzieningen
Aansluitend op de algemene bepalingen in artikel 4, omschrijft artikel 5 de taak van het college om per belanghebbende na te gaan wat de meeste doelmatige, adequate en toereikende voorziening is om uiteindelijk algemeen geaccepteerde arbeid te kunnen aanvaarden. Re-integratie is maatwerk, afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen in het concrete geval.
Gezien de afweging die per klant gemaakt moet worden, wordt hier volstaan met een niet-limitatieve opsomming van voorzieningen die het college kan aanbieden aan belanghebbende. Waar nodig (zie ook artikel 5) kunnen ook andere voorzieningen ingezet worden.
Artikel 6 lid 2 en 3 van deze verordening geven aan dat scholing en/of opleiding gericht moeten zijn op arbeidsinschakeling en in principe gemaximeerd zijn tot het niveau van een startkwalificatie. Het college heeft met lid 3 de mogelijkheid om hier uitzonderingen op te maken in het individuele geval. Hierbij neemt het college het gestelde in artikel 5 in acht, waar het er om gaat de meest doelmatige, adequate en toereikende voorziening aan te bieden.
Aan het meewerken aan een traject kunnen voor belanghebbenden kosten verbonden zijn, zoals reiskosten, kinderopvangkosten of verwervingskosten. Het college kan hier een vergoeding voor verstrekken, indien de kosten noodzakelijk zijn in relatie tot het doel van het traject: verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het college legt in het Uitvoeringsbesluit de specifieke regels hieromtrent vast.
Volgens de WWB dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie maar participatie voorop. Dit kan door een activiteit aan te bieden, maar ook door klanten te faciliteren en te stimuleren in het gebruik van hun eigen kracht. In de verordening wordt de term ‘sociale activering’ gebruikt, omdat dit een wettelijke term is. In de uitvoering wordt hiermee bedoeld, de participatie aan en in de maatschappij.
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7 lid 8 WWB). Het doel van de participatieplaats is door middel van het verrichten van additionele werkzaamheden en door het volgen van scholing, uit te kunnen stromen naar werk.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken dan wel het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar. Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot. Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt op nieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet.
De belanghebbende die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na 6 maanden en vervolgens iedere 6 maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a lid 6 WWB). Voorwaarde is dat de belanghebbende naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet de gemeenteraad in de verordening vastleggen (artikel 8 lid 1 onderdeel f en lid 2 onderdeel c WWB). Dat is gebeurd in artikel 9 lid 1 van deze verordening.
Dit artikel geeft het college de ruimte om anders te beslissen dan in deze verordening bepaald, wanneer dit anders tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden. Grondslag hiervoor is te vinden in jurisprudentie.