Organisatie | Pekela |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Pekela |
Citeertitel | Beleidregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Pekela |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 24-01-2013 | Onbekend |
Burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela hebben op 24 januari 2013 besloten om de “Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Pekela” vast te stellen. De gemeente maakt hiermee gebruik van haar bevoegdheid, zoals die staat beschreven in artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bovengenoemd besluit treedt in werking vanaf 1 januari 2013 onder gelijktijdige intrekking van de vigerende “Beleidsregel opschorting, intrekking, terug- en invordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ 2010”.
2 Beleidsregels terugvordering, invordering, brutering en intrekking/herziening 5
2.3 (Gedeeltelijk) afzien van terugvordering 6
Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 11
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN TERUGVORDERING 12
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde
periode voldoen aan de betalingsverplichtingen 12
Paragraaf 2.2 Schuldregeling 13
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting 13
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting 15
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting 16
Op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
In 2010 is daarom de “Beleidsregel opschorting, intrekking, terug- en invordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ 2010” vastgesteld. Hiermee heeft het college destijds gebruik gemaakt van haar bevoegdheid.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) per 1 januari 2013 wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
De vigerende Beleidsregel dient om die reden per 1 januari 2013 te worden aangepast c.q. ingetrokken. De nieuwe beleidsregels Terugvordering 2013 voldoen aan de Wet aanscherping, waarbij rekening wordt gehouden met de ‘overgebleven’ bevoegdheid (= beleidsvrijheid) van het college.
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping. Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening wordt de wet aangepast , in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid. Het ligt voor de hand om vast te anticiperen op deze wetswijziging;
Met betrekking tot brutering is de WWB na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
In hoofdstuk 2 staat in het kort de gedachtenlijn en keuzes achter de onderliggende beleidsregels inzake terugvordering, intrekking/herziening, brutering en invordering in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ beschreven. Daarbij is er aandacht voor de wijzigingen die de Wet aanscherping op dit vlak verlangt. In hoofdstuk 3 staan de beleidsregels uitgewerkt.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz hier niet meegenomen.
Het college legt een bestuurlijke boete op van € 150, indien belanghebbende binnen de recidivetermijn als genoemd in artikel 18a, lid 4 van de WWB opnieuw de inlichtingenplicht schendt, zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag.
Hoogte bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid
Het college stelt de hoogte van de boete vast op 10% van het benadelingsbedrag met een minimum van € 150, indien bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid naar oordeel van het college sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De algemene bepalingen starten met een definitiebepaling. Hierin wordt kort uitleg gegeven van:
In verband met de invoering van de Wet aanscherping wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Deze beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel toe op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij toezien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - voor fraudevorderingen onverbindend.
Het tweede artikel bevat veelal de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Wet aanscherping laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
a) De zesmaanden jurisprudentie
De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zesmaanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zesmaanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zesmaanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
b) Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van terugvordering.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de WWB en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in dit hoofdstuk is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen. Een en ander is nader geregeld in artikel 4.
Binnen de verdere vormgeving van het hoofdstuk is er gekozen voor een opdeling in paragrafen. Een gangbaar onderscheid is:
Aan deze indeling wordt daarnaast veelal een paragraaf toegevoegd die beschrijft onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. Het gaat hier niet om een zuivere vorm van afzien van terugvordering, maar het feitelijk effect is wel vergelijkbaar.
Bij de bepaling inzake kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting is het gangbaar dat het college kenbaar maakt:
Het staat het college (wederom) vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren. Wanneer het college hier voor kiest, dan gaat het college aldus de reikwijdte van de kwijtscheldingsregeling volledig beperken voor bepaalde typen schulden. Gangbare volledige beperkingen van de kwijtscheldingsregeling zijn:
schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.
Daarnaast kan het college tevens gronden benoemen op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. In dit kader kan worden gedacht aan een bepaling waarbij een eerder op basis van artikel 5 verleende kwijtschelding wordt ingetrokken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn:
Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
Tevens is een bepaling opgenomen die voorwaarden stelt aan de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Hier is gedacht aan een bepaling waarin het college:
Gebruikelijk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien toe op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is, omdat aan betrokkene een WWB, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken geldt een beleidsvrijheid. Daarbij kan ervoor worden gekozen om juist voor deze vorderingen een stringenter invorderingsbeleid te hanteren dan bij de overige vorderingen binnen het bestand.
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de WWB, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).
Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Er bestaat echter de bevoegdheid om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader bepaalt het college:
Dit betekent dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
In dit artikel wordt uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht omschreven. Daarbij is bepaald:
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college.
In deze beleidsregels legt het college criteria vast wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden, waaronder uitstel van betaling is verleend, schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de WWB, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag. Hierbij is aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 475d lid 1 t/m 4 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.
Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d lid 1 t/m 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag. Dit is conform het bepaalde in artikel 475d lid 1 t/m 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder
opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Pekela”.