Organisatie | Apeldoorn |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2013 |
Citeertitel | Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-12-2013 | 01-01-2015 | Onbekend | 17-10-2013 Apeldoorns Stadsblad, d.d. 18 december 2013 | 114-2013 |
De raad van de gemeente Apeldoorn;
gelezen het voorstel van het college d.d. ………………………., nr. ………..;
gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b, h en i, 8a en 18 van de Wet werk en bijstand, artikelen 35, eerste lid, onderdeel b,c en d, en 20, tweede lid van de IOAW, alsmede de artikelen 35, eerste lid, onderdeel b, c en d en 20, tweede lid van de IOAZ;
vast te stellen de navolgende Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, IOAW, IOAZ, Bbz of de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, het hiermede corresponderende bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm, het door toepassing van artikel 9, vijfde lid te korten bedrag en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Hoofdstuk 2 Maatregel in verband met plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid
Artikel 9 Indeling in categorieën
Gedragingen van een belanghebbende die als schending van één van de verplichtingen, bedoeld in artikelen 9, 9a, 10a, 41 en 44a WWB respectievelijk artikelen 37 en 38 IOAW, alsmede artikel 37 en 38 IOAZ, alsmede het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, respectievelijk artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de WWB respectievelijk 38, eerste lid, van de IOAW en artikel 38, eerste lid van de IOAZ.
Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel
De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder a t/m c en de duur van de maatregel als bedoeld onder d en e worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Rekening houdend met de bepaling van artikel 7, vierde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in de tweede lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de hoogte of de duur van de maatregel reeds is verdubbeld opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de zwaarste van de twee sancties opgelegd waarbij de periode wordt verdubbeld.
Hoofdstuk 3 Maatregel in verband met andere gedragingen dan schending van de inlichtingen- en arbeidsverplichtingen
Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel b van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag, met inbegrip van het onverantwoord bestede vermogen.
De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde benadelingscategorie of een hogere benadelingscategorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de hoogste van de twee sancties verdubbeld opgelegd. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Rekening houdend met de bepaling van artikel 7, vijfde lid, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in de derde lid nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de duur van de maatregel reeds is verdubbeld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen dezelfde of hogere benadelingscategorie. Bij een overtreding die binnen een hogere categorie valt, wordt de zwaarste van de twee sancties opgelegd waarbij de periode wordt verdubbeld.
Artikel 11a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van de boete
In afwijking van het voorgaande artikel wordt, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingen-verplichting een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, of medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wetten, wordt een maatregel opgelegd.
Hoofdstuk 4 Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
Artikel 13 Verrekening bestuurlijke boete
Het college verrekent het openstaande boetebedrag gedurende de eerste drie maanden na het moment van dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen.
Artikel 15 Beleidskader en uitvoeringsplan
De raad stelt ter nadere toelichting op deze verordening en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8a van de WWB, artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de IOAW en artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de IOAZ een beleidskader vast, waarin prioriteiten worden aangegeven in het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering d.d. 17 oktober 2013
Gepubliceerd in het Apeldoorns Stadsblad d.d. 18 december 2013
Inwerking getreden d.d. 19 december 2013
Toelichting Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete
Met de volledige inwerkingtreding van de WWB kwam het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet te vervallen. De WWB kende slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Met de intrekking van de Wet investeren in jongeren en de wijziging van de WWB per 1 januari 2013 is het tevens mogelijk om een uitkering in te trekken als een jongere ondubbelzinnig laat merken niet mee te werken aan de verplichting opgenomen in een plan van aanpak bedoeld in artikel 44a van de WWB. Dit is in feite ook een vorm van sanctie.
Als gevolg van de invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) is voor de IOAW en de IOAZ een maatregelenverordening IOAW en IOAZ tot stand gekomen. Door invoering van de Wet BUIG kregen gemeenten meer beleidsruimte. Er is er voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en de IOAZ zo veel mogelijk aan te sluiten bij het afstemmingbeleid binnen de WWB.
Aanleiding voor deze verordening is de invoering Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Met de vaststelling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is met ingang van 1 januari 2013 de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd. Vanaf 1 januari 2013 kennen de WWB, IOAW en IOAZ naast de verlaging ook weer de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument. Waren er tot voorkort twee verordeningen, met de invoering van genoemde wet is er voor gekozen, om tot één maatregelenverordening tot komen voor zowel de WWB, als voor de IOAW en IOAZ.
Een bestuurlijke boete wordt opgelegd als een belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB en artikel 13, eerste lid, van de IOAW en IOAZ schendt. Het opleggen van een maatregel is in die situatie niet langer aan de orde. De bepalingen over het opleggen van een maatregel bij schending van de inlichtingenplicht zijn dan ook uit deze verordening geschrapt.
In deze verordeningen worden geregeld:
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Zonder dat uitgangspunt los te laten, is er voor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Wat voortdurend voor ogen moet worden gehouden is dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, máár een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
In de verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de uitkeringsnorm (voor bijstand is dit de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die kan worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud en valt dus buiten het toeslag systeem. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder.
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand al dan niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand het feit dat iemand zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen een rol spelen. Dit geldt dan vooral voor de plicht voldoende besef van verantwoordelijkheid tonen voor de voorziening in het bestaan.
De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden.
Artikel 8a van de WWB, artikel 35, eerste lid, onderdeel c van de IOAW/IOAZ bepalen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering als mede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW, IOAZ. Er kan hiervoor worden aangesloten bij de maatregelenverordening. In artikel 15 van deze verordening is dit geregeld.
Sinds juli 2011 is het boete en maatregelenregime van de Algemene wet bestuursrecht niet langer van toepassing. Deze verordening is nu van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Het gaat hier primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:
De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de WWB kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.
Ten aanzien van de in hoofdstuk 3 van de verordening opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel van toepassing. Artikel 18, tweede lid van de WWB is onverkort van toepassing op het Bbz. Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoen na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Maar er zijn ook andere situaties denkbaar waarbij van tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening sprake kan zijn.
Verrekening van de bestuurlijke boete
Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving heeft het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De hoogte is daarbij gelijk aan het bedrag dat teveel aan bijstand is ontvangen. Is er sprake van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting (recidive) dan wordt de boete verhoogd tot 150%. Naast deze verhoging krijgt het college de bevoegdheid om in de eerste drie maanden na oplegging van de boete bijstand volledig te verrekenen met de openstaande boetevordering. De WWB verplicht de gemeenteraad regels te stellen met betrekking tot het gebruik van deze bevoegdheid. Voor de IOAW/IOAZ is bij wet dwingend voorgeschreven dat voor maximaal 5 jaar de beslagvrije voet buiten werking wordt gesteld.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De begrippen die in deze verordening worden gebruikt sluiten aan bij de in de verordening genoemde wetten.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling en bestaat onder meer uit:
verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De Re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het toekenningsbesluit moeten worden neergelegd en voor een jongere in een plan van aanpak welke onderdeel uitmaakt van het toekenningsbesluit;
De maatregelen worden in het algemeen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm gedurende een bepaalde periode. De enige uitzondering hierop is artikel 9, vijfde lid van de verordening.
In dit lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3 De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verhoging of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Voor de IOAW en IOAZ wordt de maatregel opgelegd over de toepasselijke grondslag.
Voor 18 tot 21-jarigen die een lage jongerennorm WWB ontvangen, wordt indien noodzakelijk aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarnaast kan de bijzondere bijstand worden verlaagd als de bijstandsbehoeftigheid ontstaan is door eigen verwijtbare gedrag. Tenslotte kan nog de bijzondere bijstand worden verlaagd indien sprake is van een zelfstandige, voor de aangegeven kosten.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In artikel 5 van de verordening wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel verplicht gesteld. In de volgende situaties wordt volstaan met een verzoek aan belanghebbende een schriftelijke verklaring (wel dan niet d.m.v. een voorgedrukt formulier) in te dienen:
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. zijn in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de Awb. Met de in onderdeel c. genoemde “derde” wordt bedoeld een van de reïntegratiebedrijven aan wie het college bepaalde werkzaamheden ter inschakeling van personen in de arbeid heeft uitbesteed. Tenslotte voor wat onderdeel d. betreft, kan het zijn dat in zeer bijzondere situaties waarin voor de dienst de ernst van de gedraging, maar vooral de mate van verwijtbaarheid absoluut duidelijk is, van het horen kan worden afgezien.
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is reeds geregeld in artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20, derde lid van de IOAW/IOAZ. Rekening houdend met het feit dat het moeilijk is aan te geven welke specifieke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit, wordt door middel van individualiseringsoverwegingen, de verwijtbaarheid vastgesteld.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan zes maanden eerder hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de toenmalige Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het afzien van het opleggen van een maatregel dient in een beschikking te worden vastgelegd. Ten eerste omdat belanghebbende van deze beschikking kennis moet kunnen nemen en ten tweede omdat de toepassing van recidive mede gebaseerd moet zijn op een eerder afgegeven beschikking.
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering. Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de meest gehanteerde methode. In dat geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening en evenmin tot terugvordering van de bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.
In de situatie dat de uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald aan de uitkeringsgerechtigde, kan een maatregel worden opgelegd, zonder dat een bedrag moet worden teruggevorderd. Het tweede lid geeft de bevoegdheid aan het college om in een dergelijk geval wél een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.
Een maatregel die over een toekomstige uitkering wordt opgelegd, kan niet worden toegepast in de situatie dat de bijstand wordt beëindigd. Om bij beëindiging een maatregel toch te kunnen effectueren is het derde lid opgenomen.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college is bevoegd na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel op te leggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan moet het college de maatregel aan een herbeoordeling onderwerpen. De herbeoordeling vindt plaats voordat de termijn van drie maanden is verstreken. Het spreekt voor zich dat de heroverweging moet uitmonden in een nieuw, voor bezwaar en beroep, vatbaar besluit.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. In een dergelijke situatie wordt de hoogte en duur van de maatregel opgelegd die correspondeert met de gedraging waartegen de zwaarste maatregel is gesteld. Een optelling van maatregelen is niet mogelijk.
Of er sprake is van samenloop is afhankelijk van twee factoren:
Als het college binnen de periode van dertig dagen constateert dat er sprake is van twee (of meer) verwijtbare gedragingen, maar de constatering hiervan niet tegelijkertijd plaats vindt, is er geen sprake van samenloop maar van recidive. Immers reeds na het constateren van de eerste overtreding dient een besluit te worden genomen. Hetgeen hierna – binnen een periode van twaalf maanden – zich voordoet valt onder recidive; in ieder geval niet onder samenloop.
Hoofdstuk 2 Maatregel in verband met plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid
In dit opschrift komt tot uitdrukking dat de in artikel 9 e.v. beschreven gedragingen niet uitsluitend gedragingen betreffen die een schending opleveren van de in artikel 9, eerste lid van de WWB vastgelegd verplichtingen tot arbeidsinschakeling, maar ook gedragingen die een schending vormen van verplichtingen met betrekking tot arbeid, re-integratie en sociale activering, die gebaseerd zijn op artikelen 9a, 10a, 41 en 44 a. Dit is ook verwoord in de aanhef van artikel 9 van deze verordening. Het is ook noodzakelijk vanwege de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2012 (LJN: BV 1067), die bepaalde dat het niet behouden van arbeid voorafgaand aan de bijstandsuitkering niet kan worden aangemerkt als niet nakomen van de plicht tot arbeidinschakeling en de verordening daarop aangepast diende te worden.
Artikel 9 Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Bij elke categorie is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen moet zoveel mogelijk worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het UWV WERKbedrijf en geregistreerd te blijven.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, zoals de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren naar algemeen aanvaarde arbeid. Hieronder valt ook het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid 1, sub a en b, van de Re-integratieverordening. Verder gaat het om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt ten aanzien van de mogelijke kansen op arbeidsinschakeling. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop belanghebbende zich op stelt bij een verzoek om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Binnen deze categorie vallen bijvoorbeeld negatieve gedragingen bij sollicitaties.
Verder vallen hieronder de door het college aangeboden voorzieningen die gericht zijn op het mogelijk maken van deelname aan de arbeidsmarkt zoals bijv. de verwijzing van de belanghebbende naar reïntegratie bedrijven, het verplicht stellen van deelname aan (om)scholing waaronder het regelmatig verschijnen op school, en alles wat betrekking heeft op de begeleiding van belanghebbende naar werk, waaronder ook begrepen sociale activering.
In de situatie dat een jongere zich gemeld heeft voor een uitkering en tijdens de wettelijke zoektijd van vier weken, ondubbelzinnig door zijn houdingen gedrag, blijkt dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan, zal het college de uitkering, op grond van artikel 13, tweede lid onder d van de WWB weigeren. De jongere heeft dan ook geen recht op ondersteuning. Als de jongere gedurende de zoektijd onvoldoende activiteiten heeft ontplooid en hij wel recht heeft op een uitkering en ondersteuning wordt een maatregel ingevolge deze categorie opgelegd.
Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van en maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken. Het college zal hiertoe niet snel overgaan maar eerst met een maatregel conform deze categorie proberen het gedrag van de jongere te verbeteren.
Artikel 9a van de WWB geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB. Ontheffing van de re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB is niet mogelijk. Mocht uit houding en gedragingen van de ouder ondubbelzinnig blijken dat hij zijn verplichtingen op grond van dit artikel niet wil nakomen, dan trekt het college op grond van artikel 9a, vijfde lid, van de WWB de ontheffing in. Naast deze intrekking schrijft artikel 9a, twaalfde lid, van de WWB voor dat het college de bijstand verlaagd.
Sub a. en b. De gedragingen die onder de vierde categorie vallen, betreffen zowel het niet aanvaarden als het niet behouden van algemeen geaccepteerde full-time arbeid. Het betreft hier derhalve uitsluitend situaties waarbij een full-time baan in het geding is. Sub c. Het toerekenbaar in het geheel niet meewerken aan het voor de belanghebbende opgestelde trajectplan wordt gesanctioneerd met een maatregel van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden. Hierbij wordt uitdrukking gegeven aan het belang dat gehecht wordt aan het trajectplan waarin o.a. de verantwoordelijkheid van de burger centraal staat. Bovendien wordt bij de opstelling van het desbetreffende plan rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende ten einde de weg naar betaalde arbeid te vergemakkelijken.
Voor belanghebbende met een IOAW- of IOAZ-uitkering wordt voor de hoogte van het inkomen uit of in verband met arbeid dat belanghebbende zou hebben kunnen verwerven uitgegaan van 100% van de grondslag, tenzij door belanghebbende kan worden aangetoond dat het bruto maandinkomen lager ligt.
Deze categorie betreft situaties waarbij de belanghebbende deeltijd arbeid verricht dan wel weigert deeltijd werk te aanvaarden. Het sanctioneren van gedragingen in het kader van deeltijdarbeid met een maatregel van 100% zoals bij full-time arbeid het geval is, brengt onevenredig zwaar nadeel met zich mee. Aansluitend op de praktijk wordt derhalve bij verwijtbare gedragingen waarbij een deeltijd arbeid in het geding is een andere methode toegepast ten einde de bijstand naar evenredigheid te verlagen. Deze methode wordt ook gehanteerd ingeval niet wordt meegewerkt aan de uitvoering van een vastgesteld trajectplan.
Deze categorie kan alleen van toepassing zijn als het om een belanghebbende gaat met een uitkering op grond van de WWB.
Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een zwaardere overtreding, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte (a t/m c) of de duur (d en e) van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden - een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont is er sprake van volharding en dient de duur van de reeds verhoogde of in duur verlengde maatregel verdubbeld te worden.
Hoofdstuk 3 Maatregel in verband met andere gedragingen dan schending van de inlichtingen- en arbeidsverplichtingen
Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over middelen en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen bestaan:
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een zwaardere overtreding, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden - een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont is er sprake van volharding en wordt nogmaals de duur van de reeds in duur verlengde maatregel verdubbeld.
Als geen benadelingsbedrag- of periode kan worden vastgesteld - en dat komt bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen voor- dan geldt de maatregel van 20% van de bijstandsnorm voor een maand.
Artikel 11a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een boete
Vanaf 1 januari 2013 geldt het aangescherpte sanctieregime voor alle sociale zekerheidswetten. Er geldt een vergelijkbaar boeteregime (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan). Anders dan bij de WWB, is voor alle andere sociale zekerheidswetten (ook de IOAW en IOAZ) bij wet dwingend voorgeschreven dat het uitstaande boetebedrag bij recidive voor een termijn van maximaal 5 jaar moet worden verrekend zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit betekent dat belanghebbende zodra de verrekening wordt geëffectueerd geen beschikking meer heeft over de uitkering en indien andere middelen ontbreken een beroep kan doen op bijstand.
Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening door toedoen van belanghebbende verloren gaat, wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en levert een maatregelwaardige gedraging op. Het artikel is zo geschreven dat belanghebbende in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Als er geen beroep kan worden gedaan op de voorliggende voorziening zoals bijvoorbeeld een IOAW of WW-uitkering, omdat deze uitkering volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting, wordt een maatregel van 100% gedurende de eerste drie maanden opgelegd.
Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen
Het betreft hier bepaalde agressieve handelingen c.q. gedragingen van belanghebbenden tegenover het college en tegenover de ambtenaren en/of medewerkers van instellingen/bedrijven die op grond van wettelijke bepalingen respectievelijk contractuele basis zich bezig houden met bepaalde facetten van de uitvoering. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. De ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW, IOAZ, Bbz. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, dient gekeken te worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel wordt onderscheid gemaakt tussen:
Sub a. Bij fysiek geweld tegen personen of materiële zaken, ongeacht of er sprake is van toegebracht letsel respectievelijk schade, wordt een maatregel opgelegd van honderd procent gedurende een maand. Dit soort geweld wordt als de zwaarste vorm van agressie beschouwd en derhalve het zwaarst (in relatie tot andere vormen van geweld) gesanctioneerd.
Sub b. Bedreigingen gericht tegen het college en/of ambtenaren/functionarissen bij de uitoefening van hun functie in het kader van de uitvoering worden met vijf en zeventig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand gesanctioneerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die een bepaalde bedreiging kan toebrengen.
Sub c. Bij verbaal geweld - in al zijn vormen - wordt een maatregel opgelegd van vijftig procent eveneens gedurende een maand.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of het begaan van een zwaardere overtreding, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van bovenstaande bepaling kan – binnen een periode van twaalf maanden - een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na recidive binnen twaalf maanden wederom hetzelfde of zwaarder verwijtbaar gedrag vertoont is er sprake van volharding en wordt nogmaals de duur van de reeds in duur verlengde maatregel verdubbeld.
Hoofdstuk 4 Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
Artikel 13 Verrekening bestuurlijke boete
Het college is verplicht de boete te verrekenen met de lopende uitkering. Bij deze verrekening moet rekening worden gehouden met de beslagvrije voet. Is er sprake van een boete wegens recidive, dan heeft het college de bevoegdheid om de eerste drie maanden na oplegging van de boete (zowel de recidiveboete al een wellicht openstaande bedrag in verband met een eerdere boete) de bijstand volledig te verrekenen met de openstaande boetevordering. De gemeenteraad moet in een verordening bepalen hoe met de bevoegdheid tot het tijdelijk buiten werking stellen bij verrekening van de boete om moet worden gegaan. Dit geldt alleen voor de WWB.
In eerste instantie had de wetgever voorzien in een plicht tot volledige verrekening. Bij amendement is deze verplichting omgezet in een bevoegdheid, zodat de gemeente de mogelijkheid heeft om waar volledige verrekening onwenselijke effecten heeft, de verrekening aan te passen of de beslagvrije voet volledig te respecteren.
In deze verordening is er voor gekozen om in de lijn met de bedoeling van de wetgever uit te gaan van volledige verrekening, met de mogelijkheid om in de in artikel 14 genoemde situaties hiervan af te wijken.
Artikel 14 Verrekenen met in achtneming beslagvrije voet
In dit artikel zijn situatie benoemd waarin – op verzoek - het college ondanks de in de WWB opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht te neemt. De belanghebbende moet daarbij aantonen dat in het gezin sprake is van zeer dringende redenen.
Artikel 15 Beleidskader en uitvoeringsplan
Bij verordening moet de gemeenteraad vast te stellen welke uitgangspunten worden gehanteerd voor het financiële beleid en beheer. Daarbij moet worden gewaarborgd dat aan de eisen van de rechtmatigheid wordt voldaan. Een goed beheer brengt bovendien met zich mee dat ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het ontmoet geen bezwaren deze bepaling in te lijven bij deze verordening. Op deze wijze wordt immers ook voldaan aan de verplichting de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik bij verordening vast te leggen.