Organisatie | Reusel-De Mierden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en -evaluatie voor gezondheid bij veehouderij |
Citeertitel | Beleidsregel Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en -evaluatie voor gezondheid bij veehouderij |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu |
Geen.
Wet publieke gezondheid
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
23-12-2013 | Nieuwe regeling | 19-11-2013 D'n Uitkijk, 20-12-2013 | B&W 13-496 |
Bij de behandeling in de gemeenteraad van 28 februari 2012 van de Integrale visie plattelandsontwikkeling is een raadsbrede motie aangenomen met als onderwerp algehele gezondheid van mensen in relatie tot intensieve veehouderij.
De raad is van oordeel dat de gezondheid van mensen centraal moet staan in de gemeente Reusel-De Mierden en dat een goed woon- en leefklimaat voor burgers van groot belang is. De raad spreekt uit dat de gezondheid van mensen een bepalend toetsingscriterium moet zijn bij besluitvorming inzake intensieve veehouderijbedrijven. In de toekomst alleen ontwikkelingen in de intensieve veehouderij te willen toelaten die door geur en fijnstof geen onacceptabele effecten hebben op de gezondheid en op een goed woon- en leefklimaat. Tot slot een reductie van emissies vanuit de intensieve veehouderij te willen nastreven.
Het toetsingsinstrument biedt het college de mogelijkheid om gezondheidsaspecten mee te wegen bij vergunningverlening. Het toetsingsinstrument bestaat uit een checklist met verschillende gezondheidkundige criteria waarop vergunningaanvragen worden getoetst. Het gaat hierbij om de indicatoren geur, fijnstof en endotoxinen, zoönosen, landschappelijke inpassing en transport. Per indicator is de relatie tussen gezondheid en veehouderij beschreven. In de oorzaak-effectketen is beschreven hoe de activiteiten rondom de veehouderij via uitstoot en verspreiding kunnen leiden tot blootstelling en gezondheidseffecten. Het volledige toetsingsinstrument is als bijlage bij deze beleidsregel bijgevoegd.
Aldus besloten in de vergadering van 19 november 2013.
Burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
De secretaris de burgemeester,
M.J. Doeven H.A.J. Tuerlings
Bijlage Aanvullend toetsingsinstrument, een risico-inventarisatie en -evaluatie voor gezondheid bij veehouderij
Dit rapport is opgesteld in het kader van het Academische Werkplaats milieu en gezondheid. Het project is een samenwerking tussen Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland en de gemeenten Oirschot, gemeente Reusel-De Mierden, gemeente Gemert-Bakel.
Drs. R. Nijdam, adviseur milieu en gezondheid, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland
Drs. L. Geelen, adviseur milieu en gezondheid, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland,
De heer T. van de Ven, beleidsmedewerker gemeente Oirschot
De heer J. van der Heijden, medewerker vergunningen gemeente Reusel-De Mierden
De heer R. van Kroonenburg, beleidsmedewerker milieu gemeente Reusel-De Mierden
De heer E. Uriot, beleidsmedewerker gemeente Gemert-Bakel
Trefwoorden: risico-inventarisatie en –evaluatie, toetsingsinstrument, gezondheid, hinder, veehouderij, omwonenden,
© 2013 Bureau GMV, Tilburg. Auteursrecht voorbehouden. Bronvermelding verplicht.
Bureau GMV, Postbus 3024, 5003 DA Tilburg; telefoonnummer 0900-3686868.
Zoals beschreven in het rapport “Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen” van de Gezondheids-raad, wordt de invloed van intensieve veehouderijbedrijven op de gezondheid van omwonenden onvoldoende beschermd door de huidige milieuwetgeving. Bij gemeenten is daarom behoefte aan een toetsingsinstrumentwaarmee ze gezondheidsaspecten kunnen afwegen bij besluitvormingover individuele veehouderijbedrijven.
Het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland heeft samen met de gemeenten Oirschot, Reusel-De Mierden en Gemert-Bakel een instrument ontwikkeld dat in deze behoefte voorziet. Het project is uitgevoerd binnen de Academische werkplaats Milieu & Gezondheid.
De betrokken gemeenten willen dit toetsingsinstrument toepassen in het gemeentelijk beleid om gezondheid af te wegen in de besluitvorming rondom veehouderijen.
Dit toetsingsinstrumentis gevraagd door gemeenten in Brabant, maar de aanpak is breed toepasbaar voor plattelandsgemeenten in Nederland. De behoefte aan een dergelijk instrument wordt onderschreven door de landelijke GGD-werkgroep intensieve veehouderij en heeft ook meerwaarde voor andere GGD’en.Dit rapport is tevens als input gebruikt bij de ontwikkeling van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) die in de Verordening ruimte 2014 wordt verankerd.
Dit rapport beschrijft het toetsingsinstrument en de stappen die zijn gezet om hiertoe te komen. Diverse wettelijke bepalingen zoals Wet Publieke Gezondheid of de Wet Milieubeheer schrijven de afweging van de risico’sop de volksgezondheid voor maar geven geen richtlijn over hoe dit uitgevoerd kan worden. Alhoewel onderzoeken wel relaties leggen met gezondheidseffecten zijn deze doorgaans moeilijkte kwantificeren. De vraag die dan rijst is welk risico nog acceptabel is wanneer je een risico niet kán kwantificeren? Het toetsingsinstrument gaat niet uit van bestaande milieuruimte en milieurechten. In dit project is de insteek gekozen om als overheid en ondernemer te laten zien welke inspanningen gedaan worden om het gezondheidsrisico redelijkerwijs te beperken op basis van huidige (wetenschappelijke) kennis en inzichten.
Het eindresultaat is een maatschappelijk gedragen en wetenschappelijk onderbouwd toetsingsinstrument bestaande uit een checklist met verschillende gezondheidkundige criteria waarop bedrijfsuitbreidingen van veehouderijenbeoordeeld kunnen worden. Het instrument bestaat uit checklisten waarin de indicatoren geur, fijn stof, zoönosen, landschappelijke inpassing en transport zijn uitgewerkt met de oorzaak-effectketen. Per indicator is vervolgens de relatie tussen gezondheid en veehouderij beschreven. In de oorzaak-effectketen wordt uitgelegd hoe de activiteiten rondom veehouderij via uitstoot en verspreiding kunnen leiden tot blootstelling en gezondheidseffecten. In tabellen zijn per indicator maatregelen beschreven.
Bij het nemen van maatregelen ter beheersing van eventuele risico’s is het uitgangspunt dat daar waar sprake is van een hogere concentratie dan het achtergrondniveau er beïnvloeding plaats vindt in de lokale leefomgeving. Er wordt onderscheid gemaakt in kwantitatieve en kwalitatieve maatregelen. De kwantitatieve maatregelen zijn referentiewaarden die als toets op te nemen zijn in gemeentelijk beleid.
Om in de ontwikkeling van het toetsingsinstrument ook rekening te kunnen houden met maatschappelijk draagvlak zijn drie verschillende workshops gehouden. De eerste workshop richtte zich daarbij op de aanpak en het draagvlak voor een toetsingsinstrument. De andere twee workshops richten zich meer op de geselecteerde indicatoren en de maatregelen. De verzamelde informatie uit deze workshops zijn bij de verdere ontwikkeling van het toetsingsinstrument gebruikt en verwerkt.
Hoofdstuk 1 Aanleiding, doel en werkwijze
Via milieuwetgeving wordt de uitstoot van fijn stof en geur door veehouderijen gereguleerd. De invloed van veehouderijbedrijven op de gezondheid van omwonenden blijkt echter onvoldoende beschermd door de huidige milieuwetgeving. Ook worden effecten op gezondheiddoor gemeenten binnen de bestaande mogelijkheden in de wetgeving zoals gezondheidseffecten van geurbelasting in de wet geurhinder en veehouderij, nog onvoldoende afgewogen. Het fijn stof in landelijk gebied verschilt met stedelijk fijn stof wat betreft herkomst, samenstelling en de grootteverdeling van de deeltjescocktail. Landbouwstof bestaat grotendeels uit biologische componenten zoals endotoxinen en micro-organismen (Gezondheidsraad, 2012; Van der Ree, 2010). Naast directe uitstoot van fijn stof uit stallen wordt ook secundair fijn stof gevormd.Deze stofdeeltjes worden in de atmosfeer gevormd uit de gassen zwaveldioxide, stikstofoxidenen ammoniak.Het is onduidelijk of de norm voor PM10 voldoende beschermt tegen de risico’s vanmicrobieelstof afkomstig van de landbouw. Door de andere samenstelling en grootteverdeling bestaan andere gezondheidsklachten, zoalsverminderde longfunctie en verergering van luchtwegklachten (Gezondheidsraad, 2012).
Daarnaast blijkt uit de praktijk dat de huidige wetgeving voor geur beperkingen oplegt aan individuele bedrijven, maar dat cumulatie van geur afkomstig van meerdere bronnen bij vergunningverlening niet voldoende meegenomen wordt. In de praktijk wordt een vergunning niet vaak geweigerd in reeds overbelaste situaties omdat die toch voldoen aan de bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Ook andere gezondheidsrisico’s zoals de verspreiding van infectieziekten worden nietmeegenomen bij vergunningverlening.
De Gezondheidsraad is in september 2011 gevraagd om een beoordelingskader op te stellen over risico’s van de intensieve veehouderij voor de gezondheid van omwonenden. In de adviesvraag werd ook een vraag gesteld over de mogelijkheid om afstanden tot gevoelige bestemmingen op te nemen. Eind november 2012 is dit advies gepubliceerd. Conclusie was dat op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten er geen kwantitatief beoordelingskader opgesteld kan worden. Hierbij zijn fijn stof, endotoxinen, micro-organismen, uitbraken van zoönosen, geurhinder en risicoperceptie behandeld. Aansluitend is geconcludeerd dat er wel risico beperkende maatregelenzoals het maximaal terugdringen van emissies van stoffen uit stallen en emissie gerelateerde minimum afstanden én een instrument voor een beleidsmatige beoordeling beschikbaar zijn. Deze aanbevelingen zijn voor zover mogelijk verwerkt in de opzet voor het toetsingsinstrument.
Bij gemeenten is behoefte aan een kader om gezondheid beter af te wegenbij de besluitvorming overveehouderij, zoals bij de invulling van het begrip duurzame veehouderij, bij planvorming voor inrichting van het buitengebied en ontwikkelingsplannen van individuele veehouderijen.
Daartoe heeft de gemeente Oirschot een eigen gemeentelijke visie opgesteld over de gewenste ontwikkeling van veehouderij in de gemeente. In vijf beleidsthema’s is beschreven hoe de intensieve veehouderijbedrijven zich kunnen ontwikkelen. Een van de thema’s is de gezondheid van mens en dier die centraal staat in de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen. De gezondheid van mensen is hierbij voor de gemeente een bepalend criterium. Een duidelijk kader voor deze besluitvorming ontbreekt echter. De gemeente Oirschot heeft de GGD gevraagd om een passend toetsingsinstrument te ontwikkelen en hanteert tot die tijd een interim- toetsingsinstrument gebaseerd op fijn stof- en geuremissies.
Ook in de gemeente Reusel-De Mierden is het thema gezondheid en de intensieve veehouderijzeer actueel. In januari 2012 is de Nota plattelandsontwikkeling aangenomen. Bij de behandeling van de nota in de raad is een motie aangenomen om zo mogelijk in regionaal verband een toetsingsinstrumentvoor gezondheid in relatie tot de intensieve veehouderij te ontwikkelen. Met als doel te komen tot een integrale aanpak bij het voorkomen en beperken van emissies en geuroverlast. Daarbij heeft deze gemeente tijdelijke maatregelen genomen om ongewenste ontwikkelingen in de veehouderij tegen te gaan totdat het toetsingsinstrumentbeschikbaar is. In deze gemeente gaat ook de geurverordening aangepast worden om zo te komen tot een emissie stand-still en vervolgens tot reductie van de geurbelasting in Reusel-De Mierden.
De gemeente Gemert-Bakel zet in op een duurzame en gezonde veehouderij. Dit heeft de gemeente vastgelegd in de visie en het uitvoeringsprogramma plattelandsontwikkeling. Nu het steeds duidelijker wordt dat houden van veel dieren in combinatie met veel mensen steeds meer vragen over mogelijke risico’s met zich meebrengt, probeert Gemert-Bakel te werken aan een weegbare en toetsbare borging van humane (en veterinaire) gezondheid. De samenwerking met gemeenten met vergelijkbare vraagstukken over ontwikkelingen in de veehouderij in combinatie met de kennis en expertise van de GGD beschouwt de gemeente als een eerste belangrijke en fundamentele stap naar een veilig en gezond Noord-Brabant.
Het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland heeft samen met de gemeenten Oirschot, Reusel-De Mierden en Gemert-Bakel een projectvoorstel ingediend bij de Academische werkplaats Milieu & Gezondheid om een instrument te kunnen ontwikkelen dat in deze behoefte zou kunnen voorzien.
Deze gemeenten verwachten ook met het resultaat van dit project handvatten te hebben om de disbalans die is ontstaan tussen het maatschappelijk draagvlak voor ontwikkeling van intensieve veehouderijen en de negatieve perceptie van burgers beter te kunnen benoemen en te sturen.
1. Het ontwikkelen van een wetenschappelijk onderbouwd lokaal toetsingsinstrumentom gezondheid mee te kunnen nemen bij de beoordeling van uitbreidingen van veehouderijbedrijven, aanvullend op de wettelijke toets aan milieuvergunningen.
2. Het in de praktijk testen van het ontwikkelde lokale toetsingsinstrument op vergunningaanvragen. De betrokken gemeenten dragen hiervoor casussen aan. Doel van deze praktijktests is o.a. om te kijken of de gekozen maatregelen voldoende maatschappelijk draagvlak hebben.
Het eindresultaat is een maatschappelijk gedragen en wetenschappelijk onderbouwd toetsingsinstrument bestaande uit een checklist met verschillende gezondheidkundige criteria waarop bedrijfsuitbreidingen van veehouderijenbeoordeeld kunnen worden.
Alhoewel onderzoeken wel relaties leggen met gezondheidseffecten zijn deze doorgaans moeilijk te kwantificeren. De vraag die dan rijst is welk risico nog acceptabel is wanneer je een risico niet kán kwantificeren?
In dit project is de insteek gekozen om als overheid en ondernemer te laten zien welke inspanningen gedaan worden om gezondheidsrisico’s redelijkerwijs en vanuit voorzorg te beperken op basis van huidige (wetenschappelijke) kennis en inzichten. In overbelaste situaties is meestal sprake van verleende “milieurechten of - gebruiksruimte”. Omdat bestaande milieurechten en de milieugebruiksruimte het optreden van gezondheidseffecten niet voorkomt is er voor gekozen de milieurechten en milieugebruiksruimte niet als uitgangspunt te hanteren bij de opgenomen maatregelen.
De praktijktests bestonden uit workshops waarin aan de hand van twee vergunningaanvragen de maatregelen in het toetsingsinstrument zijn doorlopen. Gemeenten gaan bij de verdere implementatie het instrument verder in de praktijk testen en toepassen.
De betrokken gemeenten gebruiken de checklist om bij vergunningaanvragen van veehouderijbedrijven de gevolgen van de activiteiten voor de gezondheid van omwonenden aanvullend op de huidige toets aan milieu- of omgevingswetgeving, te toetsen of te beoordelen. Ook andere GGD’en kunnen de checklist gaan gebruiken om gemeenten in andere regio’s te adviseren.
De rapportage beschrijft de mogelijke gezondheidsrisico’s en maatregelenter reducering van deze risico’s en de resultaten van de praktijktests (workshops).
Er zijn gesprekken gevoerd met debetrokken gemeenten over op te nemen criteria hoe te komen tot een toetsingsinstrumenten een globale opzet voor een toetsingsinstrument. Daarna zijn gesprekken gevoerd met externe deskundigen over op te nemen criteria ter beoordeling van ontwikkelingen in veehouderijbedrijvenen mogelijkheden van het toetsingsinstrument. Het betreft deskundigen uit de disciplines van beleid, onderzoek en praktijk, zoals milieu, publieke gezondheidszorg, infectieziektebestrijding, veterinaire gezondheidszorg en de agrarische sector (zie bijlage1).
Na deze verkennende gesprekken is literatuuronderzoek (Fast, 2013) gedaan. Deze literatuurstudie is beschreven in de rapportage “Beoordelingskader gezondheid en milieu, thema veehouderij”. Hierin is een uitgebreidere beschrijving gegeven van gezondheidseffecten, de mate van blootstelling, de waardering van de risico’s, de (wenselijkheid van) te nemen maatregelen en informatie over kosten en baten van maatregelen. Voor een samenvatting, zie bijlage 2.
Om in de ontwikkeling van het toetsingsinstrument ook rekening te kunnen houden met het maatschappelijk debat en draagvlak voor een toetsingsinstrumentzijn drie workshops gehouden.Er is in deze workshopsgesproken met extern deskundigen en burgers.Daarbij ishet concept toetsingsinstrument besproken aan de hand van praktijkcasussen, aangeleverd door betrokken gemeenten. Op basis van deze workshops is het toetsingsinstrument zo nodig aangevuld.
Hoofdstuk 1 beschrijft de aanleiding voor het project, de behoefte van betrokken gemeenten en de aanpak om te komen tot een toetsingsinstrument. Hoofdstuk 2 beschrijft de gezondheidsindicatoren van de veehouderij aan de hand van de oorzaak-effectketen. De geselecteerde indicatoren met maatregelen staan in hoofdstuk 3 uitgewerkt in tabellen. Hoofdstuk 4 gaat in op de inpassing in het gemeentelijk beleid. De uitkomsten van de workshops staan beschreven in Hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 geeft conclusies en aanbevelingen over de mogelijkheden van toetsing en afweging en de toepassingsmogelijkheden.
Hoofdstuk 2 De oorzaak-effect keten
Dit hoofdstuk beschrijftde geselecteerde gezondheidsindicatoren in het toetsingsinstrument.Per indicator wordt vervolgens de relatie tussen gezondheid en veehouderij beschreven. In de oorzaak-effectketen zoals in figuur 2 beschreven, wordt uitgelegd hoe de activiteiten rondom veehouderij via uitstoot en verspreiding kunnen leiden tot blootstelling en gezondheidseffecten in de directe omgeving van veehouderij.
De literatuurstudie die voor de ontwikkeling van het toetsingsinstrument is gedaan, is beschreven in de rapportage “Beoordelingskader gezondheid en milieu, thema veehouderij” (Fast, 2013). Hierin is een uitgebreidere beschrijving gegeven van gezondheidseffecten, de mate van blootstelling, de waardering van de risico’s, de (wenselijkheid van)te nemen maatregelen en informatie over kosten en baten van maatregelen. Voor een samenvatting, zie bijlage 2.
Geur, fijn stof, endotoxinen en micro-organismenzijn de belangrijkste indicatoren voor het bepalen van blootstelling van omwonenden door de intensieve veehouderij. Afhankelijk van de hoogte van de blootstelling leiden deze indicatoren mogelijk tot het gezondheidseffecten. Bij het nemen van maatregelen ter beheersing van eventuele risico’s op gezondheidseffecten is het uitgangspunt dat daar waar sprake is van een hogere concentratie dan het lokale achtergrondniveau er reeds beïnvloeding plaats vindt. Bovendien leidt een extra toename bij hoge achtergrondniveaus tot hogere gezondheidsrisico’s dan een toename bij lage achtergrondniveaus.
De volgende indicatoren zijn geselecteerd om via de oorzaak-effectketen uitgewerkt te worden:
Endotoxinen worden niet apart als indicator uitgewerkt in verband met het ontbreken van beschikbaar onderzoek en kennis over de gezondheidseffecten van endotoxinen voor omwonenden. Aangenomen mag worden dat de maatregelen die genomen worden voor beheersing van emissies en blootstelling aan fijn stof en geur ook een positieve uitwerking hebben op de beheersing van endotoxinen afkomstig uit stallen (GR, 2012). Over micro-organismen in het algemeen is weinig informatie beschikbaar. In dit rapport wordt specifiek ingegaan op de zoönosen en antibioticaresistente bacteriën.
Verder zijn enkele specifieke activiteiten uitgewerkt die indirect invloed hebben op gezondheid:
2.2 Relatie gezondheid en veehouderij
Er is weinig onderzoek beschikbaar naar de relatie tussen veehouderijbedrijven en de invloed op de gezondheid van omwonenden. De Gezondheidsraad concludeert dat er slechts drie, kwalitatief goede, (inter)nationale onderzoeken zijn die ingaan op de impact die veehouderijbedrijven hebben op de gezondheid van omwonenden. Veelal is onderzoek gedaan naar de gezondheid van werknemers en familieleden op de boerderij.
Uit de beschikbare onderzoeken blijkt dat fijn stof en biologische agentia een belangrijke rol spelen bij het optreden van gezondheidseffecten in de omgeving. Het gaat daarbij met name om het ontstaan of verergeren van luchtwegklachten. Daarnaast zijn geur en geluid belangrijke aspecten bij de hinderbeleving van omwonenden. Dit zorgt voor verminderde kwaliteit van leven en indirect op het ontstaan van gezondheidsklachten, waaronder misselijkheid en hoofdpijn. Bij sommige veehouderijen in overbelaste situaties leidt dit tot serieuze overlast voor omwonenden.
Geur kan verschillende gezondheidseffecten oproepen bij de mens: (ernstige) hinder, verstoring van gedrag en activiteiten en stressgerelateerde somatische gezondheidsklachten (bijvoorbeeld hoofdpijn). Het meest voorkomende en beschreven (gezondheids)effect van geur is (ernstige) hinder. De beoordeling van geur is subjectief en individueel bepaald. Hoe hinderlijk mensen een geur vinden hangt ondermeer af van de aangenaamheid, de duur, frequentie en intensiteit van de geur. Ook de gewenning, het tijdstip en de vermijdbaarheid van de blootstelling spelen hierbij een belangrijke rol. Uiteraard beïnvloeden ook persoonsgebonden eigenschappen de ervaren hinder. Of de hinder ook tot andere gezondheidsklachten leidt, is persoonsgebonden en afhankelijk van de persoonlijke ‘stressverwerking’ ofwel ‘coping’.
In onderstaande model wordt geschetst hoe geur kan leiden tot gezondheidseffecten zoals hinder, verstoring en andere (stressgerelateerde) gezondheidseffecten.
Zoönosen zijn infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan. Per diersoort kunnen verschillende ziekten voorkomen die zich via de lucht verspreiden naar mensen, via direct contact tussen dier en mens of via voedsel. Voor omwonenden zijn vooral de via de lucht overdraagbare aandoeningen van belang. De belangrijkste zijn Q-koorts en influenza (vogelgriep, varkensgriep). De aanwezige veehouderijbedrijven zorgen voor een (mogelijke) verhoogde blootstelling aan via de lucht overdraagbare zoönosenverwekkers en antibioticaresistente bacteriën die leiden tot een verhoogd risico op infectieziekten of onbehandelbare infecties. Het is nog niet goed inzichtelijk vanaf welke concentraties of binnen welke afstand tot aan veehouderijen het risico verhoogd is.Alleen bij een uitbraak met Q-koorts is er, op basis van wetenschappelijk onderzoek, een verhoogd risico op besmetting en ziekte bij omwonenden, in relatie tot afstand van woonhuis en melkgeitenbedrijven tot een afstand van 5 kilometer (Maassen, 2012).
Verder zijn er aanwijzingen dat bij enkele zoönoseverwekkerszoals Coxiella burnetti (veroorzaker Q-koorts), Campylobacter (veroorzaker darminfecties) en veegerelateerde MRSA, de bedrijfsgrootte een risicofactor is voor de werknemers binnen het bedrijf zelf om besmet te raken. Of deze bedrijfsgrootte ook een risico is voor besmetting bij omwonenden is onbekend, behalve bij Q-koorts.
Bij zoönosen wordt voor de risicoschatting onderscheid gemaakt in normale bedrijfsvoering en uitbraak van zoönosen.
Veehouderijen leveren een belangrijke bijdrage aan verhoging van fijn stofbelasting zowel regionaal als lokaal. In de nabijheid van veehouderijbedrijven zijn verhoogde concentraties endotoxinen gemeten die tot effecten op de luchtwegen kunnen leiden(Heederik, 2011). Of dergelijke blootstelling ook leidt tot specifieke effecten op de gezondheid van omwonenden is zeer beperkt onderzocht. Deze studies wijzen met name op het meer voorkomen van zelfgerapporteerde klachten van luchtwegen, verminderd welbevinden, acute klachten van ogen, neus en bovenste luchtwegen gerelateerd aan aanwezigheid van veehouderijbedrijven of hogere blootstelling aan fijn stof of endotoxinen.
Het RIVM (Maassen, 2012) concludeert dat door toenemende afstand verdunning van agentia in het milieu plaats vindt waardoor blootstellinglager wordt. Het hanteren van een bepaalde afstand tussen veehouderijbedrijf en woningen heeft daardoor een gunstig effect op de blootstelling van omwonenden aan geur, fijn stof, endotoxinen en zoönotische agentia. Welke afstand gehanteerd zou moeten worden, hangt onder andere af van bedrijfsomvang, staltype, diersoort, technische maatregelen en lokale omgevingsfactoren. In het najaar van 2011 heeft de landelijke GGD-werkgroep intensieve veehouderij en gezondheid geconcludeerd dat het hanteren van een minimumafstand tussen een veehouderij en woonbebouwing wenselijk is, zolang er geen andere normen zijn om risico op gezondheidseffecten te toetsen. De GGD hanteert een advieswaarde van 250 meter tussen intensieve veehouderij en burgerwoningen (Nijdam, 2011).Daarnaast adviseert de GGD om bij een afstand van 250 - 1000 m. tussen een intensieve veehouderij en een burgerwoning / woonwijk de GGD om een advies op maat te vragen.De Gezondheidsraad adviseert maatregelen te nemen, zoals het belang van het maximaal terugdringen van emissies van stoffen uit stallen, emissiegerelateerde minimum afstanden en het belang om beleidsmatig hierover lokaal besluiten te nemen.
Landschappelijke inpassing heeft een directe relatie met gezondheid. Bomen en struiken hebben een positief effect op gezondheid door de invloed op geluid. Een groen uitzicht vermindert de hinder die lawaai kan opleveren hoewel het feitelijk geluidniveau niet word verlaagd door beplanting(informatieblad Groen en Geluid GGD werkgroep groen en gezondheid, 2012). Daarnaast is de hoeveelheid groen in de woonomgeving van mensen positief geassocieerd met de ervaren gezondheid van bewoners, zowel in stedelijke en plattelandse woonomgeving. De positieve bijdrage van groen wordt veroorzaakt door het optreden van verkoeling en vermindering van hitte-stress (stedelijk). Ook kan de aanwezigheid van lokaal groen de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de lucht verlagen, doordat de verontreinigingen op de vegetatie worden gedeponeerd of geabsorbeerd. Een negatief effect wordt veroorzaakt door pollen en schimmelsporen afkomstig van bomen. Deze stoffen kunnen de gezondheid van allergische en/of astmatische personen negatief beïnvloeden.
Er is nog veel discussie over de effectiviteit van de inzet van groen op de lokale luchtkwaliteit. In stedelijk gebied leidt de inzet van groen tot extra belasting aan fijn stof en andere verkeersuitstoot omdat het groen de doorstroming beperkt en lokaal blijft hangen. De depositie van vervuilende stoffen op het aanwezige groen kan dit effect niet opvangen ( “street-canyoning” effect). Gebiedsgerichte toepassing van groen wordt positiever beoordeeld maar er is weinig onderzoek naar het kwantitatieve effect van verlaging van fijn stofconcentraties.
Wanneer een bestemming in het buitengebied wordt gewijzigd, kan een gemeente eisen dat het plan in het landschap wordt ingepast. De gemeente vraagt in een dergelijk geval naar een landschappelijk inpassingsplan (LIP). De criteria hiervoor kunnen gemeenten vastleggen in een LandschapsOntwikkelingsPlan (LOP). In een LOP is in grote lijnen reeds geschetst hoe het streefbeeld eruit dient te zien. Deze eisen zijn vaak gericht op het visuele inpassing. Daarnaast kunnen ook andere waarden worden versterkt of gecreëerd zoals bijdrage aan de eigenheid van het lokale landschap door het gebruik van inheemse boom- en struiksoorten, de bijdrage aan biodiversiteit en de afvang van uitstoot van bedrijven door gebruik van groen. Er wordt daarmee bijgedragen aan een goed woon-, leef- en werkklimaat. Actieve inzet op het thema landschappelijke inpassing leidt tot samenwerking en positieve contacten tussen inwoners en de gemeente is de ervaring van gemeenten. Wel zijn de normen voor landschappelijke inpassing en vormgeving voor bouwplantoetsers moeilijk te interpreteren omdat het vaak relatieve normen betreft en geen absolute. Daarnaast stelt men eisen aan communicatievaardigheden om bouwers te enthousiasmeren en eigenheid en creativiteitte ontwikkelen die tot uitdrukking komen in een ontwerp.
2.3 Beschikbare normen en advieswaarden
Er zijn verschillende mogelijkheden om mens en milieu te beschermen tegen ongewenste blootstelling aan milieufactoren en infectieziekten. Normstelling is gericht op het hanteren van maximaal toelaatbare belastingniveau’s die mens en milieu moeten beschermen tegen ongewenste effecten. Normstelling vindt plaats door het afleiden van advieswaarden, grens- en streefwaarden. Op dit moment zijn er geen normen of grenswaarden beschikbaar voor micro-organismen, fijn stof specifiek afkomstig van veehouderijen en het voorkomen van zoönosen. Alleen voor endotoxinen geeft de Gezondheidsraad een aanbeveling om de gezondheidkundige advieswaarde voor werknemers van 90 EU/m3 met een onzekerheidsfactor van 3 te verlagen naar 30 EU/m3 als gezondheidkundige advieswaarde voor de algemene bevolking (Gezondheidsraad, 2012). Over de geurnormen concludeert de Gezondheidsraad dat de industriële geurnormen aanzienlijk lager liggen dan de normen zoals die gelden in de Wet geurhinder en veehouderij. De aanbeveling is dat de wetgeving voor geur afkomstig van veehouderijwetenschappelijk beter onderbouwd dient te worden. Daarvoor is meer onderzoek nodig.
Dit laatste blijkt ook uit de praktijkervaringen van de betrokken gemeenten. Met de huidige geurwetgeving kunnen overbelaste situaties ontstaan of in stand blijven. Het lokale geurbeleid van een gemeente biedt wel een kader voor cumulatieve geurbelasting op gevoelige bestemmingen maar levert in reeds overbelaste situaties vaak geen oplossing. De wetgever geeft veehouderijen in een overbelaste situatie de mogelijkheid op verder uit te breiden (50% regeling).
In onderstaande figuur is de oorzaak-effectketen schematisch weergegeven.
Als bekend is om welke activiteit het gaat, welke stoffen uitgestoten worden, hoe deze stoffen zich verspreiden naar de lokale omgeving en de concentraties in de verschillende milieucompartimenten bekend zijn, kan ook de inname door de mens worden ingeschat. Het effect van deze inname wordt dan getoetst aan de hand van beschikbare dosis-effectrelaties. Zo kan het effect op gezondheid worden bepaald.
Uit de beschikbare onderzoeken en advisering blijkt dat er gezondheidsklachten zijn, blijkt het belang van emissiereductie en dat afstand leidt tot verdunning en verlaging van blootstelling. Door per indicator de stappen uit de oorzaak-effectketen in beeld te hebben, kunnen eventuele maatregelen ontwikkeld worden, en ingezet worden in verschillende fasen van deze oorzaak-effect keten. Deze maatregelen kunnen ingrijpen in de oorzaak, in de verspreiding of de blootstelling. Doel is om te voorkomen dat omwonenden extra worden blootgesteld en daardoor extra risico’s lopen.
Hoofdstuk 3 Checklist voor toetsing van gezondheids-risico’s van veehouderijen
In dit hoofdstuk is voor de geselecteerde indicatoren per indicator in een tabel (niet opgenomen ivm opmaak) de oorzaak-effectketen in beeld gebracht inclusief de te nemen maatregelen gericht op emissiereductie in de lokale leefomgeving.
Maatregelen gebaseerd op een risico-inventarisatie en -evaluatie
Zoals in het vorige hoofdstuk beschreven richt het toetsingsinstrument zich op de indicatoren geur, fijn stof en zoönosen, inclusief antibioticaresistente bacteriën. Verder zijn landschappelijke inpassing en transport verder uitgewerkt in maatregelen.
Het soort maatregelen onderscheidt zich in kwantitatieve afkappunten die als toets op te nemen zijn in gemeentelijk beleid en in meer kwalitatieve maatregelen. Voor geur zijn kwantitatieve referentiewaarden beschikbaar en in beperkte mate ook voor fijn stof, hoewel daar de bewijslast beperkt is m.b.t. samenstelling van agrarisch fijn stof. Voor endotoxinen is een kwantitatieve advieswaarde beschikbaar. Daar beschikt de gemeente of ondernemer echter nog niet over een toegankelijke bepalingsmethode.
Daar waar kwantitatieve toetsingscriteria ontbrekenop het niveau van gezondheidsrisico, blootstelling of emissie,richten maatregelen zich op een kwalitatieve benadering zoals bij zoönosen. Dit betekent dat de maatregelen die het risico beperkenbij voorkeur gericht zijn op het niveau van de activiteit zelf (het bedrijf en de bedrijfsvoering), de emissie, de verspreiding en dan pas blootstelling.De insteek is om op bedrijfsniveau een risico-inventarisatie en –evaluatie te maken waarin je gericht maatregelen kunt nemen om gezondheidsrisico’s beheersbaar te houden. In de hieronder beschreven tabellen is per indicator de oorzaak-effectketen kort samengevat met daaronder de maatregelen per fase van deze keten.
(Niet mogelijk tabellen op te nemen ivm opmaak)
Hoofdstuk 4 Inpassing van het toetsingsinstrument in het gemeentelijk beleid: aanpak bij gemeenten
Diverse wettelijke bepalingen schrijven de afweging van de effecten voor de gezondheid in relatie tot de veehouderij voor maar geven geen richtlijn over hoe dit uitgevoerd kan worden. Er zijn tot op heden weinig toetsingsinstrumenten of richtlijnen beschikbaar die het bevoegd gezag bij de besluitvorming over vergunningen kunnen betrekken.In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op deze wettelijke verplichtingen. De maatregelen in dit toetsingsinstrument zijn hierbij een handvat bij uitvoering van deze wettelijke taak, en zijn eventueel als beleidsregel vast te leggen.
Vanuit zowel de commissie voor de mer als ook vanuit de juridische ondersteuning bij de Brabantse Zorgvuldigheidscore is aangegeven dat het toetsingsinstrument concrete handvatten biedt en in te zetten is. Het blijft onzeker ofalle maatregelen juridisch geborgd zijn.
Wettelijke regelingen veehouderij
Sinds 1 januari 2013 vallen veel veehouderijen in hun geheel onder het Activiteitenbesluit. Zij hebben geen vergunning nodig. Eisen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Het niet voldoen aan de voorschriften leidt er niet meer toe dat het bedrijf vergunningplichtig wordt. De veehouder is in dit geval in overtreding met het Activiteitenbesluit en het bevoegd gezag moet hierop handhaven. Voor een aantal activiteiten uit het Activiteitenbesluit (meldingsplichtige inrichtingen) hebben bedrijven sinds 1 januari 2011 toestemming van het bevoegd gezag nodig voordat ze hiermee kunnenstarten. Deze "toestemming vooraf" wordt in de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets genoemd (OBM): een OBM voor milieueffectrapportage (m.e.r.) of een OBM voor fijn stof.De noodzaak van een OBM volgt uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) artikel 2.1, lid 1, onder i. Daarin staat de koppeling tussen de Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) en m.e.r. Daarbij is in artikel 2.2a van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) geregeld wanneer een OBM nodig is bij veehouderijen. Het grote verschil met een reguliere omgevingsvergunning is dat er aan een OBM geen voorschriften worden verbonden, dit volgt uit artikel 5.13a Bor. Om toch een afweging te kunnen maken, kunnen wel eisen worden gesteld aan de in te dienen stukken.Voor de afweging van volksgezondheid kan hiervoor het toetsingsinstrument gehanteerd worden, al dan niet beschreven in een MER. De gemeente heeft hierin eigen beleidsvrijheid.
Bepaalde veehouderijen hebben nog steeds een omgevingsvergunning milieu nodig. In dat geval zijn de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing.
Bij grote varkens- en pluimveehouderijen kan sprake zijn van een IPPC-installatie.
Alle veehouderijen moeten daarnaast voldoen aan de eisen van het Besluit Huisvesting. Dit besluit bepaalt dat dierenverblijven moeten voldoen aan de maximale emissiewaarden. Uiterlijk 1 januari 2014 moeten alle bedrijven voldoen aan de voorwaarden uit dit Besluit Huisvesting.
Wettelijke regelingen gezondheid
Het bevoegd gezag is wettelijk verplicht om de effecten van (ruimtelijke) ontwikkelingen op de volksgezondheid in de besluitvorming mee te wegen. Deze verplichting is onder andere opgenomen in de volgende bepalingen:
Wet publieke gezondheid, artikel 2 lid 1 en lid 2 onder c: Het college van burgemeester en wethouders bevordert de totstandkoming en de continuïteit van en de samenhang binnen de publieke gezondheidszorg. Ter uitvoering van deze taak draagt het college van burgemeester en wethouders in ieder geval zorg voor het bewaken van gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen.Tevens kunnen maatregelen geformuleerd worden ter beïnvloeding van gezondheidsbedreigingen.
Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 2 onder a: In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen. (zie ook ABRvS 201104121/1/A4, 201011284/1/A4).
In aanvulling hierop is de verplichting om de effecten voor de volksgezondheidals milieugevolg van een activiteit te betrekken in de besluitvorming tevens te vinden in het Besluit milieueffectrapportage. Ook de Verordening ruimte van de provincie Noord Brabant stelt dat uitbreiding slechts mogelijk is op duurzame locaties. Daarbij is benoemd dat van een duurzame locatie alleen sprake is als de beoogde ontwikkeling vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijn stof én gezondheid voor mensen, aanvaardbaar is.
Het staat het bevoegd gezag in principe vrij op welke wijze deze verplichting ingevuld wordt. Voor sommige criteria zoals ammoniak en fijn stof zijn (duidelijke) richtlijnen en/of handelingsmethoden beschikbaar.
Voor de gezondheid van mensen is dit echter niet of veel minder het geval (zie paragraaf 2.3). Duidelijk is wel dat het bevoegd gezag de gevolgen van ontwikkelingen (van de veehouderij) voor de gezondheid van mensen in de besluitvorming moet betrekken.
Meer achtergrondinformatie over het Activiteitenbesluit, Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) m.e.r., Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) Fijn stof en de MER-richtlijnstaat beschreven in hoofdstuk IV “Noodzaak, mogelijkheden en effectiviteit van interventiemaatregelen” van het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderij (Fast, 2013) en op de website van Infomil (www.Infomil.nl).
Hoofdstuk 5 Maatschappelijk draagvlak voor een toetsingsinstrument
De veehouderij en nieuwe ontwikkelingen in de veehouderij worden in het maatschappelijk debat in verband gebracht met stank(hinder), verminderd dierenwelzijn, landschapsvervuiling, infectieziekten, voedselveiligheid, duurzaamheid, mineralenkringloop en luchtwegklachten.Omwonenden hebben echter weinig invloed op deze ontwikkeling. Er bestaat wel de wettelijke mogelijkheid om inspraakreacties te geven op vergunningaanvragen van bedrijven en bij procedures rondom bestemmingsplannen van LOG’s en buitengebieden. Echter in de milieuwetgeving zitten behalve voor de geur van individuele bedrijven, weinig of alleen impliciete handvatten om bedreigende aspecten zoals de cumulatie van geur, de biologische samenstelling van fijn stof of de infectieziektendruk te toetsen.
In veel Brabantse gemeenten wordt het maatschappelijk debat zoals hierboven benoemd gevoerd. De mogelijke risico’s van veehouderijen voor de volksgezondheid staan dan ook hoog op de (politieke) agenda’s. De intentie om gezondheid een volwaardige plek te geven in de besluitvorming is alom aanwezig bij de Brabantse gemeenten. Door onzekerheid en onwetendheid (hiaten in kennis) wordt deze intentie vaak niet ingevuld. Er wordt gezocht naar geschikte kennis, vaardigheden, (beleids)instrumenten e.d. die hieraan invulling kunnen geven.
Om in de ontwikkeling van het toetsingsinstrument ook rekening te kunnen houden met dit maatschappelijk draagvlak zijn drie verschillende workshops gehouden. De eerste workshop richtte zich daarbij op de aanpak en het draagvlak voor een toetsingsinstrument. De andere twee workshops richten zich meer op de geselecteerde indicatoren en de maatregelen. De verzamelde informatie uit deze workshops zijn bij de verdere ontwikkeling van het toetsingsinstrument gebruikt en verwerkt.
In onderstaande beschrijving van beide workshops zijn conclusies opgenomen die kunnen helpen bij de implementatie van het toetsingsinstrument in gemeentelijke beleid.
Als eerste is op het najaarscongres van het Brabants kennisnetwerk Zoönosen met het thema “ One-Health” de workshop “Naar een gezonde en duurzame veehouderij; geef je mening in ‘Over de streep”gegeven.Tijdens deze workshop zijn twee instrumenten toegelicht waarbij gezondheidscriteria worden ingezet om een bedrijfsuitbreiding of bedrijfsverplaatsing te toetsen. De twee instrumenten waren de ondernemerscan van de HAS Kennistransfer en Bedrijfsopleidingen en het aanvullend toetsingsinstrument gezondheid bij veehouderijbedrijven. Vervolgens is gediscussieerd aan de hand van stellingen over beide instrumenten. De stellingen gingen over draagvlak, verantwoordelijkheid, dialoog en inzetbaarheid. Deelnemers aan de workshop waren ondernemers, gemeente-ambtenaren, GGD-medewerkers en burgers.
Belangrijkste conclusies van de deelnemers waren:
Er was twijfel bij de deelnemers of een extra toetsingsinstrument leidt tot verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Sommigen vonden dat de ondernemers zelf verantwoordelijk zijn voor deze omgevingskwaliteit. Anderen vonden juist dat het toetsingsinstrument niet ver genoeg gaat en onvoldoende handvaten biedt.
Daarnaast zijn in twee workshops, één keer samen met de projectroep en één keer met de diverse experts, de opzet van het toetsingsinstrument, de indicatoren en de voorgestelde maatregelen besproken. Met de projectgroep is dit gedaan aan de hand van een vergunningaanvraag. Met de expertsin een discussiebijeenkomst waarin de burger, overheid en wetenschap met elkaar gesproken hebben.
Enkele algemene discussiepunten betroffen de verwachtingen of het toetsingsinstrument ingezet kan worden als toetsinstrument of meer als afwegingsinstrument en de inzet van de dialoog daarbij.
De inzet van de dialoog is belangrijk bij de afstemming tussen de boer en omwonenden. Het kan echter niet als maatregel ingezet worden bij de vergunningverlening. Dit zou een te grote druk leggen op de loyaliteit en de relaties onderling. Bovendien vergt het veel expertise van de burger. De gemeente blijft de verantwoordelijke instantie die besluit neemt waarin het verloop van de dialoog en het draagvlak voor een ontwikkeling wel wordt meegewogen. Hiertoe is een gespreksverslag een bruikbaar instrument
Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen
Het toetsingsinstrument is een instrument waarmee de gemeente gezondheid kan afwegen in de besluitvorming over ontwikkelingen in de veehouderij. Het toetsingsinstrument is uitgewerkt als een risico-inventarisatie en -evaluatie met handvatten voor het nemen van maatregelen. Bij de toepassing maakt de gemeente —afhankelijk van de lokale omstandigheden en het aantal blootgestelde omwonenden— een afweging of de ontwikkeling wel of niet passend is in het gebied en binnen de beschikbare milieuruimte.
De maatregelen richten zich op het streven naar emissiereductie zodat ontwikkeling van een veehouderij geen extra toename in aantal blootgestelden of gehinderden geeft. Dit stimuleert om de best beschikbare technieken in te zetten om emissies terug te dringenin plaats van opvulling van normen.
De maatregelen onderscheiden zich in kwantitatieve referentiewaarden die als toets op te nemen zijn in gemeentelijk beleid en in meer kwalitatieve maatregelen ter afweging.
Bij zoönosen, landschappelijke inpassing en transport zijn meer kwalitatieve maatregelen opgenomen. Dit betekent dat de maatregelen die het risico beperken bij voorkeur gericht zijn op het niveau van de activiteit zelf (het bedrijf en de bedrijfsvoering), de emissie, de verspreiding en dan pas blootstelling.
Maatregelen voor landschappelijke inpassing zijn gericht op het visuele inpassing, bijdrage aan de eigenheid van het lokale landschap door het gebruik van inheemse boom- en struiksoorten, de bijdrage aan biodiversiteit en de afvang van uitstoot van bedrijven door gebruik van groen. Er wordt daarmee bijgedragen aan een goed woon-, leef- en werkklimaat.
Juist wanneer geen kwantitatieve grenswaarden vast te stellen zijn, wordt gekozen voor een benadering van risico-inventarisatie en –evaluatie. Hierbij is niet duidelijk of alle maatregelen samen voldoende zijn noch welke van de afzonderlijke maatregelen noodzakelijk is om risico’s tot een acceptabel niveau te beperken.
Het bevoegd gezag is wettelijk verplicht om de effecten van (ruimtelijke) ontwikkelingen op de volksgezondheid in de besluitvorming mee te wegen. Deze verplichting is onder andere opgenomen in de Wet publieke gezondheid, de Wet milieubeheer en de Wet Ruimtelijke Ordening waarin is bepaald dat een ontwikkeling moet voldoen aan het begrip ‘goede Ruimtelijke Ordening’.
Tijdens de workshops is door alle deelnemers benadrukt dat er tot op heden geen tot weinig ervaring is met de uitvoer van de wettelijke verplichting om gezondheid mee te wegen in de besluitvorming. Het is voor hen belangrijk om een goede juridische borging vast te leggen. Het toetsingsinstrument is hierbij een hulpmiddel, waarin de wettelijke verplichting van de gemeente is vertaald, en wat dient als instrument bij het maken van (gezondheidkundige) afwegingen voor uitbreidingen van veehouderijen.
De inzet van de dialoog is belangrijk bij de afstemming tussen de boer en omwonenden. Het kan echter niet als maatregel ingezet worden bij de vergunningverlening. Dit zou een te grote druk leggen op de loyaliteit en de relaties onderling. Bovendien vergt het veel expertise van de burger. De gemeente blijft de verantwoordelijke instantie die het besluit neemt waarin het verloop van de dialoog en het draagvlak voor een ontwikkeling wel wordt meegewogen. Hiertoe is een gespreksverslag een bruikbaar instrument.
Bij de implementatie van het toetsingsinstrument richten de aanbevelingen zich op drie sporen:
Bureau GMV raadt aan om bij alle vergunningverlening of wijziging van bestemmingsplannen voor veehouderijen het voorgenoemde toetsingsinstrument te hanteren en dit vast te leggen in gemeentelijk beleid, bijvoorbeeld met een beleidsregel (zie hoofdstuk 4).
In onderstaande figuur 3 zijn de beschikbare instrumenten voor inpassing in het gemeentelijke beleid weergegeven.
Figuur 3Beschikbare instrumenten in de verschillende fasen in gemeentelijke beleid om gezondheid in bestuurlijke besluitvorming mee te wegen.
Voor alle veehouderijen in Brabant is het uitgangspunt van de Provincie Noord-Brabant dat ontwikkelruimte verdiend moet worden. Alleen ontwikkelingen die bijdragen aan de transitie naar een Zorgvuldige Veehouderij worden toegestaan. Hiervoor ontwikkelt de provincie Noord-Brabant een Brabantse Zorgvuldigheidscore veehouderij (BZV). Naast deze BZV zijn er andere voorwaarden zoals omvang van het bouwblok, lokale inpassing en een goede dialoog met de buurt en de gemeenten, die meewegen in de besluitvorming over een zorgvuldig ontwikkeling van een veehouderij.
De BZV kent drie hoofdthema’s: volksgezondheid, dierenwelzijn en –gezondheid en fysieke leefomgeving. Voor deze thema’s wordt een puntensysteem ontwikkeld. Naarmate een bedrijf zorgvuldiger werkt scoort het meer punten. Wil een bedrijf uitbreiden, dan moet het gehele bedrijf voldoende punten scoren.
De kennis en ervaring die is opgedaan bij de ontwikkeling van het aanvullend toetsingsinstrument gezondheid bij veehouderij wordt actief ingebracht in het proces om te komen tot een BZV. Hierbij worden de mogelijkheden om dit toetsingsinstrument te implementeren in de BZV momenteel verkend.
Om de hiaten in de kennis over dosis-effectrelaties op te vullen zijn verschillende initiatieven gestart en lopen er diverse onderzoeken. Het verdient aanbeveling om deze ontwikkelingen te volgen en het ontwikkelde toetsingsinstrument periodiek te beoordelen of aanpassingen naar aanleiding van nieuwe onderzoeksresultaten nodig zijn.
Het RIVM gaat in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Economische Zaken een aanvullend onderzoek naar de kwantitatieve
gezondheidseffecten van veehouderijen uitvoeren, het zogenoemde ‘Veehouderij
en Gezondheid Omwonenden’ (VGO) onderzoek. Dit onderzoek beoogt, in navolging van IVG-I, de potentiele gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen gedetailleerd in kaart te brengen. Hebben omwonenden van veehouderijen verhoogde gezondheidsrisico’s in termen van blootstelling aan fijn stof en micro-organismen, exacerbaties bij astma en COPD, pneumonie en veehouderij geassocieerde aandoeningen en zoönosen? Het onderzoek wordtuitgevoerd door een consortium van onderzoeksinstellingen bestaande uit hetRIVM, Wageningen Universiteit, IRAS en NIVEL.
Vanuit de Academische werkplaats milieu en gezondheid loopt een onderzoek naar aangepaste geurmodellering. Dit onderzoek richt zich op het nauwkeuriger bepalen van de relatie tussen geurbelasting en hinder bij omwonenden. Het doel is om de relatie te kwantificeren tussen gemodelleerde geurbelasting van veehouderij enerzijds, en geurwaarneming, waardering van geur en geurhinder anderzijds. De relatie tussen ruimtelijke en temporele variatie in geurbelasting (dosis) en geurwaardering en -hinder (respons) zal onderzocht worden.
Bij de Wageningen Universiteit loopt onderzoek naar de integrale risicomodellering van veehouderijbedrijven in hun omgeving. Hiervoor wordt een raamwerk ontwikkelt wat toegepast kan worden bij beoordeling van regionale en lokale ontwikkelingen.
Figuur 4: uitgangspunt voor de ontwikkeling van een risicoprofiel (E. Gies, WUR).
Een uitgebreide literatuurlijst over de relatie gezondheid en veehouderij staat in het rapport Beoordelingskader Gezondheid en Milieu*.
* Fast T, Nijdam R. Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderij. Juni 2013.
Gezondheidsraad. Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen. Den Haag: Gezondheidsraad, 2012; publicatienr. 2012/27.
Heederik DJJ, IJzermans CJ.(Redactie) Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheidvan omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling engezondheidsproblemen.
IRAS Universiteit Utrecht, NIVEL, RIVM, 7 juni 2011.
Maassen CBM, van Duijkeren E, van Duynhoven YTHP, Dusseldorp A, Geenen P, de Koeijer AA, Koopmans MPG, Loos F, Jacobs-Reitsma WF, de Jonge R, van de Giessen AW. Infectierisico's van de veehouderij voor omwonenden. RIVM Rapport 609400004, 2012.
Nijdam R, Van Dam S. Informatieblad intensieve veehouderij en gezondheid, update 2011. GGD NL werkgroep intensieve veehouderij, oktober 2011.
Smeets M,Fast T.Dosis effect relatie geur, effecten van geur. Op den Kamp-advies document IP-DER-06-40, 2006.
Van Dam ASG, Jacobs P, Van Lier A, Van Oudheusden D, Nijdam R. Advisering over veehouderij en gezondheid aan gemeenten. Infectieziektenbulletin, Nummer 5 | Jaargang 24 | 2013.
Van der Ree, J.; Morgenstern, P.P.; Dusseldorp, A.: Fijn stof van antropogene bronnen. Een literatuurstudie naar samenstelling en verspreiding.RIVM Rapport 609300016/2010.
Bijlage 1 Geraadpleegde deskundigen
Onderstaande deskundigen hebben een bijdrage geleverd gedurende de looptijd van het project met een gesprek in de verkenning van mogelijkheden voor toetsing, een bijdrage aan een workshop of het lezen van een conceptrapportage. Ik wil iedereen heel erg bedanken voor de geleverde bijdrage.
De heer R. Scholtens, provincie Noord-Brabant
Mevrouw E. Vos, provincie Noord-Brabant
De heer E. Gies, Alterra Wageningen-UR
Mevrouw M. Bokma, Wageningen UR Livestock Research
De heer G. Elbertsen, commissie voor de mer
De heer J. Vonk, varkensdierenarts
Mevrouw M. van Santvoort, Provinciale Raad Gezondheid
Mevrouw M. Jacobs, vereniging leefmilieu
De heer H. Jans, arts, medisch milieukundige
Mevrouw E. Franssen, manager Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD Brabant/Zeeland
Bijlage 2 Het instrument “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderijen”
Naast het ontwikkelde toetsingsinstrument bestaat ook het instrument “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu (RIVM-rapportnr. …………………….) Voor het thema veehouderij is dit in een landelijke workshop ingevuld door GGD NL in samenwerking met DLG. In deze bijlage is het samenvattend overzicht bijgevoegd uit het rapport “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu intensieve veehouderij” (Fast, 2013).Hierin zijn de gezondheidsaspecten beschreven van veehouderijbedrijven. Voor een uitgebreidere beschrijving van de gezondheidseffecten, de ernst van de gezondheidseffecten, de waardering, de maatregelen en kosten en baten verwijs ik naar het rapport zelf.
I Omvang van de gezondheidseffecten
II Ernst van de gezondheidseffecten
IV Mogelijke maatregelen en effectiviteit