Organisatie | Roermond |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2013 |
Citeertitel | Verordening Toeslagen en Verlagingen 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Sociale Zaken |
Deze verordening vervangt de Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB, zoals vastgesteld op 25-09-2012.
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
31-12-2013 | 01-01-2013 | nieuwe regeling | 19-12-2013 De Trompetter, 30-12-2013 | 2013/067/1 |
DE RAAD VAN DE GEMEENTE ROERMOND,
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 24 september 2013,
raadsvoorstelnummer 2013/067/1;
gezien het advies van de cliëntenraad WWB van 12 augustus 2013;
gezien het advies van de commissie Burgers en Samenleving van 3 december 2013;
gelet op het bepaalde in artikel 8 lid 1 van de Wet werk en bijstand (WWB);
overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van de WWB;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen of verlagen van de norm of toeslag
Artikel 3 Toeslagen alleenstaande (ouder)
Artikel 5 Verlaging schoolverlaters
Artikel 6 Anti-cumulatiebepaling
Artikel 7 Onvoorziene omstandigheden
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college van Burgemeester en Wethouders.
Artikel 8 Inwerkingtreding en citeertitel
Toelichting bij de Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB 2013
De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. Op grond van artikel 8 lid 1 onder c dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 30 van de wet.
De normen zijn geregeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 van de WWB. Hoofdstuk 3, paragraaf 3 WWB voorziet in de toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven.
De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaande en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van
het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.
De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:
• het kunnen delen van kosten met een ander door gehuwden;
• de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.
Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te
stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.
Onder dakloze wordt verstaan de alleenstaande (ouder) of de gehuwden die niet beschikken over of niet langdurig gebruik maakt van zelfstandige of van residentiële huisvesting (verpleeginrichting e.d.) in de eigen gemeente. Een dakloze heeft ook geen onderdak bij familie en vrienden en beschikt niet over een adres binnen de eigen gemeente. Hij leidt een zwervend bestaan binnen de eigen gemeente en brengt de nacht door op straat, in parken, portieken, openbare gebouwen en andere plaatsen die enige beschutting bieden tegen weer en wind. De dakloze dient te beschikken over een briefadres binnen de gemeente of aan te tonen dat hij feitelijk grotendeels binnen de eigen gemeentegrenzen verblijft. Ook kan het zijn dat dit laatste al bekend is bij de afdeling Sociale Zaken zodat kan geconcludeerd kan worden dat de dakloze binnen de eigen gemeente verblijft (‘stadsgebonden zwerver’).
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB geen omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip
verstaan moet worden. Uit de totstandkoming van de WWB blijkt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm wordt geen verlaging toegepast bij belanghebbenden van
18 tot 21 jaar. In het geval van gehuwden is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien beide gehuwden ouder dan 21 jaar zijn doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.
Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)
Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk
kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.
De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat voor de alleenstaande (ouder) in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden) de toeslag te bepalen op 20% van het wettelijk minimumloon
In het geval een ‘ander’ (niet zijnde een ten laste komend kind) zijn hoofdverblijf heeft bij de belanghebbende (bijvoorbeeld bij een kamerhuurder of een kostganger) wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden met de overige bewoner(s).
Het is hierbij niet bepalend of de belanghebbende ook daadwerkelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten gedeeld kunnen worden.
Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten maar ook om alle andere uitgaven waarbij er een schaalvoordeel is omdat alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk worden gedragen zoals duurzame gebruiksgoederen, woninginrichting, huishoudelijke apparatuur, vaste lasten (water, gas, elektra), abonnementen en diverse andere kosten. In deze gevallen wordt een toeslag van 10% van het netto minimumloon redelijk en reëel geacht.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan ook sprake zijn bij de bewoning van een woonruimte waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers of bij woonkosten die worden betaald door een onderhoudsplichtige. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan uitkering.
Afzonderlijke aandacht verdient de situatie van dak- en thuislozen. In de regel zullen zij geen kosten hebben voor het aanhouden van woonruimte. De intentie van de wetgever is niet dat wordt volstaan met het verstrekken van een lager bedrag aan inkomensvoorziening vanwege het enkele feit van het ontbreken van woonruimte. Daarmee zou het voorzieningenniveau voor deze kwetsbare groep tekortschieten. Het is aan de gemeenten om zorg te dragen voor een adequaat voorzieningenniveau voor dak- en thuislozen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Bij de vaststelling van de uitkeringshoogte is overwogen dat -zo leert de praktijk- deze kosten kunnen worden voldaan uit de landelijke basisnorm. Om deze reden wordt geen toeslag toegekend.
Uitkeringsgerechtigden die in de crisisopvang verblijven worden geconfronteerd met relatief hogere kosten van het bestaan als gevolg van de te betalen verblijfskosten. Om die reden is besloten om de toeslag voor deze groep maximaal vast te stellen op 20% van het netto minimumloon.
Indien er sprake is van hulpbehoevendheid kan gesteld worden dat er in verband hiermee
hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, waarvan het niet redelijk is dat
deze evenredig worden gedeeld. Te denken valt aan extra verwarming; grotere woning in
verband met een rolstoel of extra kosten die niet (geheel) door voorliggende
voorzieningen worden gedekt. Een maximale toeslag voor zowel de hulpbehoevende als de
verzorgende ligt dan ook voor de hand.
Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. In het algemeen vormt een toeslag, in verhouding tot de hoogte van het minimumloon, voor deze leeftijdsgroep een belemmering om zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt. Daarom is ervoor gekozen om geen toeslag toe te kennen bij een alleenstaande van 21 of 22 jaar.niet verblijvend in de crisisopvang.
Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gehuwdennorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening .Ook de hoogte van de uitkering voor gehuwden is afhankelijk van het feit of er sprake is van
lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie. Bepalend is of er sprake is van
medebewoning van een woonruimte door een ander, en de mate waarin de kosten van het
bestaan kunnen worden gedeeld. Wanneer er sprake is van het alleen bewonen van een
woning ontvangt het echtpaar de volledige gehuwdennorm.
In het geval dat naast de gehuwden een ‘ander’ (niet zijnde een ten laste komend kind) zijn hoofdverblijf heeft in de woning kunnen de algemene noodzakelijke bestaanskosten gedeeld worden. De norm wordt dan verlaagd met 10% van het netto minimumloon.
Wanneer de gehuwden geen woonkosten hebben omdat zij deze kosten niet hoeven te betalen of in
het geval van een dakloos echtpaar, kan de uitkering worden verlaagd zonder dat de voorziening
in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in gevaar komt. Bij het van toepassing
zijn van het derde lid wordt een verlaging van 20% toegepast.
Analoog aan artikel 3 lid 5 van deze verordening vindt geen verlaging van de gehuwdennorm plaats wanneer de gehuwden in de crisisopvang verblijven.
In artikel 4 lid 6 is geregeld dat indien bij de behuwden een ander zijn hoofdverblijf heeft die zorgbehoevend is en die door een van de gezinsleden wordt verzorgd wordt, analoog aan artikel 3 lid 6 van de verordening, de verlaging op nihil gesteld.
Artikel 5 Verlaging schoolverlaters
De alleenstaande (ouder) die recent het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan eerder recht bestond op studiefinanciering in het kader van de Wet op de Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. Deze bevoegdheid is neergelegd in artikel 28 van de WWB.
De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recent het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode was gegarandeerd. Een lagere uitkering, vergelijkbaar met de studiefinancieringsnorm wordt daarom niet onredelijk geacht.
De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.
Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding,
heeft dit geen invloed op deze termijn.
Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling
De verschillende verlagingen in deze verordening zien toe op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de schoolverlaterverlaging in combinatie met één van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. Daarom is er voor gekozen om in deze verordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen
Artikel 7 Onvoorziene omstandigheden
Dit artikel behoeft geen toelichting.