Organisatie | Wijk bij Duurstede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Welstandsnota 2014 |
Citeertitel | Welstandsnota 2014 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlagen | Welstandsnota 2014 Gebiedsgerichte criteria Typologiekaart 2013 Welstandsbeleidskaart 2013 |
Geen
Woningwet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2014 | nieuwe regeling | 19-11-2013 | . |
In dit hoofdstuk is het welstandsbeleid van de gemeente Wijk bij Duurstede uitgewerkt. In Nederland staat de vormgeving van het collectieve beeld boven dat van het individuele object. Stedenbouw en architectuur zijn in Nederland van oudsher meer aan de orde van de dag dan bijvoorbeeld in België. Al sinds de 15de eeuw bestaan er in Nederland lokale verplichtingen ten aanzien van vormgevingsaspecten. In de Woningwet zijn verplichtingen aangegeven over het welstandsbeleid. Met deze welstandsnota en het hierin uitgedragen beleid wordt invulling gegeven het toegankelijk en toetsbaar maken van het welstandsbeleid. De welstandsnota is medio 2013 geactualiseerd vanwege nieuwe ontwikkelingen, veranderde inzichten en wetswijzigingen. De belangrijkste aanpassing betreft de introductie van een welstandsvrij gebied. Bouwplannen in dat gebied zullen niet langer worden getoetst aan welstandscriteria.
Of iets wel of niet vergunningplichtig is, is in beginsel vastgelegd in de landelijke wetgeving. Voor vergunningsvrije bouwwerken gelden geen welstandscriteria. Ook voor bouwwerken die zijn gelegen in bepaalde aangewezen delen van de gemeente, aangeduid met niveau welstandsvrij, gelden geen welstandscriteria.
Voor de vergunningplichtige bouwplannen buiten het welstandsvrije gebied, zijn zogenaamde ‘gebiedscriteria’ van toepassing. Deze zijn gebaseerd op de specifieke gebiedskenmerken. Sommige gebouwen (zoals bijvoorbeeld molens) zijn zo specifiek dat daarvoor afzonderlijke welstandscriteria zijn geformuleerd. Dit zijn de ‘objectgerichte criteria’.
Voor een gedeelte van de veel voor komende kleinere bouwwerken buiten het welstandsvrije gebied, zijn ‘sneltoetscriteria’ opgesteld. Voor gebieden waar aanvullende specifieke kwaliteiten zijn, zijn deze sneltoetscriteria op onderdelen aangescherpt. Dat zijn de ‘gebiedsgerichte sneltoetscriteria’.
Ten slotte bevat de welstandsnota ook ‘Algemene criteria 1 ’. Daarin liggen de algemene richtlijnen voor goede architectuur vast. Zij dienen als onderlegger, kunnen behulpzaam zijn bij afwijkingen, in bijzondere situaties en bij de interpretatie van criteria.
In de criteria worden soms (kwantitatieve) maatvoeringen genoemd. Deze zijn gebaseerd op kwalitatieve kenmerken van het gebied. In de criteria wordt bijvoorbeeld gesproken over een minimale afstand van met het hoofdgebouw verbonden bijgebouwen, zoals aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen tot de voorgevel. Deze bouwwerken zijn in sommige gevallen vergunningsvrij of welstandsvrij en soms vergunningplichtig. Dit betekent, dat in sommige gevallen criteria zijn opgenomen voor bouwwerken, die vergunningsvrij of welstandsvrij zijn. Dit zal geen probleem zijn. Altijd moet eerst worden onderzocht of een bouwplan vergunningsvrij is of is of in een welstandsvrij gebied ligt. Is dat het geval dan zijn de criteria uit de welstandsnota niet van toepassing.
2.2 Gebiedsgericht welstandsbeleid
Met een gebiedsgericht welstandsbeleid wil de gemeente Wijk bij Duurstede ervoor zorgen dat nieuwe gebouwen en bouwwerken passen bij de karakteristiek en kwaliteit van een gebied. Binnen het grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede komen verschillende soorten gebieden voor, elk met hun eigen kwaliteit en karakteristiek.
Het centrum van Wijk bij Duurstede is anders dan een lint in Langbroek. Hoe mensen de verschillende karakteristieken en kenmerken waarderen, verschilt van persoon tot persoon.
De identiteit van een gebied, waarmee dat gebied zich onderscheidt van andere, is een door de jaren heen gegroeid gegeven. Aandacht voor dit gegeven, gestoeld op cultuurhistorisch besef en een beleving van en waardering voor de eigen historische, stedenbouwkundige en architectonische kwaliteiten, eigen karakteristieken en eigen eigenaardigheden, is belangrijk. Ingrepen in de gebouwde omgeving (bouwplannen) hebben invloed op die omgeving. Het is bij bouwopgaven van belang deze ruimtelijke identiteit van een gebied te behouden en waar mogelijk zelfs te versterken. Het is de bedoeling om geïnspireerd te worden door de bestaande omgeving en elementen en daar gebruik van te maken in het creatieve ontwerpproces.
De ruimtelijke kwaliteit van de bebouwde omgeving wordt door verschillende factoren beïnvloed. Ze kan een puur esthetische waarde bezitten, een verwijzing geven naar de geschiedkundige of oudheidkundige betekenis van een gebied, kenmerkend zijn voor een bepaalde architectonische stijl of juist een sterk geheel, een goed ensemble vormen. Bij een ensemble vormen de verschillende onderdelen zoals huizen, woongebieden, straten, pleinen, plantsoenen en parkeerterreinen een harmonisch geheel. De ruimtelijke kwaliteit is waardevol indien de mens deze factoren ook als zodanig herkent en daar waarde aan hecht. Dit waardeoordeel is sterk cultuurhistorisch en educatief bepaald. Iets is niet waardevol, maar men vindt iets waardevol.
Zo werden bijvoorbeeld gotische kerken in de ‘moderne’ renaissance geassocieerd met het barbaarse, platvloerse middeleeuwse leven. In de ‘romantische’ 19e eeuw is men de gotiek opnieuw gaan waarderen en zijn de oude vervallen gotische kerken opgeknapt en vaak verder afgebouwd.
Als er sprake is van veel samenhang tussen de cultuurhistorie, stedenbouw en architectuur zal een, van de karakteristiek afwijkend, nieuwbouwplan eerder als minder passend ervaren worden dan in gebieden met weinig samenhang tussen deze kenmerken. Wordt de samenhang tussen de kenmerken ook hoog gewaardeerd, zoals in een oude dorpskern, dan zal men een afwijkend gebouw eerder als een verstoring van deze kwaliteit beleven. Andere gebieden waar de samenhang in kenmerken ontbreekt zijn minder gevoelig. Daar hoeven minder eisen te worden gesteld aan nieuwe bouwplannen.
De gevoeligheid van een gebied voor nieuwe bouwplannen is dus afhankelijk van de samenhang tussen de cultuurhistorie, de stedenbouw en de architectuur. Deze samenhang wordt bepaald door een aantal kenmerken van het gebied. Deze kenmerken zijn:
Gebiedsgericht betekent maatwerk voor die specifieke situatie. De gemeente Wijk bij Duurstede maakt deel uit van het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied. Dit gebied heeft vanuit zijn ontstaansgeschiedenis een eenduidige ruimtelijke opbouw met een duidelijke begrenzing, duidelijke samenhangende karakteristiek en kwaliteit.Daarom zijn de 9 gemeenten in het gebied eerst samen op zoek gegaan naar deze samenhangende kwaliteiten en karakteristieken. De resultaten van deze zoektocht zijn weergegeven in het werkdocument 'Regionale welstandsnota Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied' 2 . Aan de hand van de gezamenlijk bepaalde regionale karakteristieken is per gemeente de invloed van deze karakteristieken op de lokale situatie bekeken.
Voor de herkenbaarheid zijn per kern buurten onderscheiden. Binnen een buurt kunnen verschillende gebieden voor komen die elk hun eigen karakteristiek hebben. Deze karakteristiek wordt bepaald door de wijze van ontwikkelen, de aard van de bebouwing en/of specifieke architectuurkenmerken. Gebieden zijn onderscheiden als dit van belang is voor het goed benoemen van de gebiedsgerichte criteria.
De beschrijving van de gebiedscriteria in hoofdstuk 5 (deel B) is op deze wijze opgebouwd.
2.2.3 Drie niveaus van welstand
De typologie ordent en beschrijft de kenmerken en karakteristieken van de verschillende gebieden. De waarde die hier aan wordt gehecht bepaalt het niveau van welstandstoezicht. Deze wordt gebaseerd op:
De keuze voor een bepaald niveau van welstand is een gemeentelijke. Deze is gestoeld op een afweging van bovenstaande kwaliteiten en de prioriteit die het gemeentebestuur hier aan heeft gegeven.
Bij de welstandstoets wordt gehandeld conform de inhoud van de welstandcriteria, zoals in deze nota opgenomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de verschillen in de niveaus van welstand. Bieden de criteria voor de welstandstoets aanknopingspunten voor het ontwerp, de niveaus van welstand geven een indicatie voor de mate waarin er door de gemeente waarde wordt gehecht aan de specifieke ontwerpkwaliteit. De niveaus van welstand bepalen in hoofdlijnen de mate van gedetailleerdheid van de gebiedsgerichte criteria. De welstandscommissie kan in haar welstandsadvies geen zwaardere criteria hanteren dan vastgelegd in deze nota.
Wijk bij Duurstede onderscheidt drie niveaus van welstandstoezicht:
Voor percelen die liggen in gebieden die zijn aangeduid met het niveau WELSTANDSVRIJ gelden geen welstandscriteria. |
De indeling in WELSTANDSVRIJ, PLUS en BIJZONDER niveau van welstand is vastgelegd op de welstandsbeleidskaart. Met de driedeling verwacht de gemeente Wijk bij Duurstede gebiedsgericht de juiste accenten te kunnen leggen voor welstand.
Bij de toetsing aan de welstandsbeleidskaart is het volgende van belang. Indien een bouwwerk of bouwcluster op een perceel slechts voor een gedeelte in een bepaalde niveaucategorie is gelegen, geldt het zwaarste niveau voor het gehele bouwwerk of de bebouwingscluster op dat perceel. Als bijvoorbeeld een boerderij met slechts een kleine hoek van het gebouw in de categorie Plus is gelegen en voor het overige deel in welstandsvrij gebied, wordt alle op het erf gelegen bebouwing in beginsel getoetst op Plus-niveau. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de “voorkant-achterkant benadering”. De betekenis die het bouwwerk heeft voor het gebied dat kennelijk wordt beoogd te worden beschermd, moet worden meegewogen. Dus gedeelten van het bouwwerk die grenzen aan welstandsvrij gebied en wellicht onzichtbaar zijn vanuit het gebied met Plus-niveau, zullen zeer terughoudend worden getoetst.
Motivering keuze welstandsniveaus gemeente Wijk bij Duurstede
In deel B zijn bij de gebiedscriteria per type gebied de specifieke kenmerken beschreven die voor dat gebied bij de beoordeling relevant zijn. In zijn algemeenheid geldt dat naar mate de waardering voor een bepaald gebied, samengaand met een bepaalde samenhang tussen cultuurhistorie, stedenbouw en architectuur, hoger is, een hoger niveau van welstand gehanteerd wordt.
Voor het buitengebied is in principe gekozen voor één niveau van welstand; het niveau WELSTANDSVRIJ. Uitzonderingen hierop vormen:
De historische lintstructuren zoals dijk-, stroomrug- en polderlinten waar ingrepen in de gebouwde omgeving een relatief grote impact hebben vanwege de cultuurhistorische waarde van de structuurbepalende linten in het algemeen en vanwege de hoge dichtheid van karakteristieke bebouwing in het bijzonder. Voor deze gebieden wordt derhalve een PLUS niveau van welstand gehanteerd.
Het landgoederenlint langs de Langbroekerdijk die vanwege de unieke setting van gebouwen, de gaafheid van de karakteristieke bebouwing en de fraaie landschappelijke inpassing bijzondere bebouwingsensembles vormen in het buitengebied. In deze linten wordt derhalve het BIJZONDER niveau van welstand gehanteerd.
Voor de kernen (H, en W gebieden) in de gemeente Wijk bij Duurstede geldt dat:
Voor de historische stadskern van Wijk bij Duurstede, Cothen en (neder-) Langbroek een BIJZONDER niveau van welstrand wordt gehanteerd. De historische kernen kennen ieder hun eigen karakteristiek, bijzondere bebouwing en hebben een eigen identiteit. Om deze bijzondere kwaliteiten te behouden, herstellen en waar mogelijk of noodzakelijk te versterken, zullen nieuw- en verbouwinitiatieven in deze gebieden zorgvuldig ingepast moeten worden. Het gebiedsgericht welstandsbeleid is één van de instrumenten om dit te bereiken.
Voor de bedrijventerreinen in de gemeente Wijk bij Duurstede geldt dat:
een WELSTANDSVRIJ niveau wordt gehanteerd. De bedrijventerreinen kennen een relatief hoge dynamiek in de bouwopgave, maar kennen doorgaans een geringe mate van samenhang in vorm, kleur en detaillering. Uitzondering hierop is het bedrijventerrein in de Lunnenburgerwaard. Hiervoor geldt het BIJZONDER niveau van welstand.
Nieuw beleid is maatgevend in gebieden met niveaus PLUS en BIJZONDER (uitsterf-regeling)
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft gekozen om het welstandsbeleid als richting-gevend vast te stellen. Eerder toegestane bouwwerken kunnen niet verwijderd worden maar zullen in de loop der tijd verdwijnen (uitsterven) doordat het nieuwe welstandsbeleid bepalend is. Het door aanvragers verwijzen naar deze eerder toegestane vergunningen gaat niet meer op, de gemeente heeft namelijk een duidelijk standpunt ingenomen. Het nieuwe beleid ten aanzien van bouwplannen is duidelijk vertaald in criteria waaraan consequent getoetst zal worden. Als er alsnog wordt afgeweken van de opgenomen criteria dient dat goed beargumenteerd te worden. Deze afwijkingen zullen bovendien beschouwd worden als nieuwe uitzonderingen of mogelijkheden.
Voor specifieke bouwwerken of bouwwerken op specifieke locaties zijn aanvullende criteria opgesteld. Per object is aansluiting gezocht bij het ruimtelijke kwaliteitsbeleid en de gewenste ontwikkelingen.
Naast het benoemen en onderscheiden van verschillende deelgebieden kent elke gemeente en regio ook haar specifieke gebouwen, gebouwtypen en bouwwerken op specifieke locaties. De gemeente Wijk bij Duurstede benoemt gebouwtypen en bouwwerken die zo gebiedseigen zijn, een specifieke functie hebben of als object op zich beeldbepalend zijn, dat daarvoor afzonderlijke criteria kunnen worden opgesteld. Daarnaast zijn er bepaalde plekken, zoals een dorpsrand, een entree, een verblijfsrecreatiegebied, een park of een kassengebied die bijzondere aandacht vragen. Deze objectgerichte bebouwingstypen zijn uitgewerkt in Deel B - Hoofdstuk 6 van deze nota.
Voor specifieke gebouwtypen en bouwwerken geldt dat de criteria altijd in samenhang gezien moeten worden met de gebiedsgerichte welstandscriteria waarin het bouwwerk wordt geplaatst.
De welstandsnota is maatgevend inzake het welstandstoezicht. Echter de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid af te wijken van de criteria, die in de welstandsnota zijn opgenomen.
In bijzondere gevallen kunnen de welstandscriteria niet toereikend zijn. Het kan bijvoorbeeld gebeuren dat een plan wel voldoet aan redelijke eisen van welstand, maar niet aan de welstandscriteria. Dan kunnen Burgemeester en Wethouders, eventueel na advies van de welstandscommissie, gemotiveerd afwijken van de welstandscriteria. Deze ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ is gebaseerd op artikel 4:84 Awb.
Daarnaast zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd gemotiveerd af te wijken van een welstandsadvies, indien zwaarwegende (economische of maatschappelijke) belangen dit wenselijk maken. Het college van burgemeester en wethouders zal terughoudend zijn met het gebruik van deze mogelijkheid omdat de ruimtelijke kwaliteit niet snel ondergeschikt wordt geacht aan economische of maatschappelijke belangen.
Bij de voorbereiding van besluiten tot vaststelling en wijziging van de welstandsnota worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen betrokken op de wijze als voorzien in de inspraakverordening van de gemeente Wijk bij Duurstede.
Bij het opstellen van gebiedsgericht welstandsbeleid is het belangrijk te achterhalen wat de specifieke ruimtelijke kenmerken van een gebied zijn, op welke wijze deze beleefd worden en hoe zij gewaardeerd worden. De gemeente Wijk bij Duurstede is gelegen in het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied. Het inzichtelijk maken van de ruimtelijke samenhang die tussen de gemeenten bestaat is een belangrijk doel van het regionale welstandsbeleid. Vanuit de samenhang in ruimtelijke en landschappelijke karakteristieken kunnen namelijk overeenkomsten in bebouwingsstructuren en bouwvormen worden verklaard.
Vertrekpunt van de regionale karakteristiek en samenhang vormt de fysisch geografische kaart. Deze kaart maakt de landschappelijke samenhang van de regio duidelijk. Kenmerkend voor het ‘Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied’ is de grote invloed van de rivieren. De regio behoorde vroeger tot het stroomgebied van de Rijn, waarvan de huidige rivieren in het gebied, de Kromme Rijn, Oude Rijn, Hollandse IJssel, Vecht en Lek overblijfselen zijn. Langs de rivieren is in de loop der eeuwen zand afgezet, waardoor oeverwallen zijn ontstaan. In het Kromme Rijngebied liggen door veelvuldige verschuiving van de rivierbedding oeverwalcomplexen, ook wel stroomruggen genaamd. Deze oeverwallen en stroomruggen zijn samen met donken (plaatselijke zandopduikingen) natuurlijke hoogten die als eerste bewoningsgebieden werden gebruikt. Oude steden als Woerden, Montfoort en Wijk bij Duurstede zijn op de oeverwallen ontstaan.
Een andere bebouwingsstructuur kenmerkend voor het rivierengebied is het dijklint. De opgeworpen dijken vormden goede kunstmatige hoogten waarop gewoond kon worden. Achter de oeverwallen en dijken is tijdens overstromingen klei afgezet in lager gelegen kommen. Deze kommen zijn van oorsprong zeer nat, waardoor veen is ontstaan. Dit veen werd vanuit de oeverwallen ontgonnen en met behulp van weteringen ontwaterd. Vooral in het westelijke deelgebied is langs deze weteringen lintvormige bebouwing ontstaan. Ook zijn bebouwingslinten ontstaan daar waar het veen vanuit veenstroompjes werd ontgonnen.
Op de regionale typologiekaart worden verschillende basisgebiedstypen onderscheiden (zie kaart begin paragraaf).
De regionaal onderscheiden gebiedstypen hebben aan de basis gelegen van de gemeentelijke indeling in gebieden. Bij de uitwerking voor de gemeente Wijk bij Duurstede is eerst een onderscheid naar kernen gemaakt en vervolgens binnen de kernen een onderverdeling in buurten (of wijken). Binnen deze buurten kunnen verschillende typen gebieden voorkomen. Op deze wijze heeft de regionale typologie zijn doorwerking in het gemeentelijk welstandsbeleid gekregen.
Naast de basisgebiedstypen is op de typologiekaart ook een aantal bijzondere bouwvormen aangegeven. Dit is een aanzet tot de objectgerichte criteria. Bij de objectgerichte criteria gaat het niet zo zeer om bebouwingspatronen, maar om meer bijzondere bouwwerken al dan niet in relatie met het omringende landschap. Kenmerkende bijzondere bouwwerken in de regio zijn: historische boerderijen, molens, masten, weg- en waterbouwkundige werken en kassen. De in de gemeente Wijk bij Duurstede voorkomende bebouwingsthema's zijn uitgewerkt in Deel B, hoofdstuk 6. De keuze voor een bepaald niveau van welstand is een gemeentelijke keuze.
3. INKADERING VAN HET WELSTANDSBELEID
De essentie van het welstandsbeleid is de gebiedsgerichte benadering. Op elk beleids-niveau zijn gebiedsspecifieke kenmerken te benoemen. Deze benadering stelt de gemeente in staat om de samenhang tussen verschillende beleidsvelden inzichtelijk te maken en daarmee de samenhang tussen het welstandsbeleid en ander beleid en andersom.
De kwalitatieve kenmerken van een gebied zijn in het kader van het welstandsbeleid bepalend voor de samenstelling van gebiedsgerichte criteria. De gebiedsgerichte benadering levert een heldere beschrijving en beeld op van de specifieke karakteristieken van een deelgebied.
Voor het welstandsbeleid richt deze benadering zich met name op de specifieke kenmerken van een gebied voor de bebouwing, maar in breder verband zijn uit deze benadering eveneens die kenmerken te distilleren die belangrijk zijn voor ander gemeentelijk ruimtelijk beleid. Deze benadering biedt kansen voor een brede basis voor gebiedsgericht beleid op alle ruimtelijke beleidsvelden.
In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de relatie van welstand met een aantal andere ruimtelijke beleidsvelden.
3.2 Welstand en ruimtelijke kwaliteit in groter verband
Het handhaven en liefst versterken van de ruimtelijke kwaliteit is een belangrijk uitgangspunt in het ruimtelijk beleid. Ruimtelijk kwaliteitsbeleid betekent: aandacht schenken aan cultuurhistorie en ruimtelijke identiteit, het creëren van een aantrekkelijke omgeving met ruimtelijke diversiteit in landschap, stedenbouw en architectuur en het verantwoord omgaan met natuur en ecologische waarden.
Welstand is slechts één van de beleidstakken die zich bezighoudt met het ruimtelijk kwaliteitsbeleid. Het welstandsbeleid staat niet op zich. Het is deels verankerd in en deels gebaseerd op beleidslijnen uit andere beleidsvelden. Vanuit de stedenbouw en architectuur zijn geen concrete beleidskaders opgesteld waarop het welstandsbeleid is gebaseerd; wel bestaat er een duidelijke visie op de benutting van de ruimte (o.a. de in ontwikkeling zijnde Nota Ruimte (of Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening) en zijn er algemene architectonische aandachtspunten zoals vervat in de 'Architectuurnota'. Er bestaan nauwelijks beleidsstukken waar de relatie tussen natuurbeleid en welstand wordt uitgewerkt en geoperationaliseerd. Wel wordt met name in bestemmingsplannen, in zekere zin de kwetsbaarheid van met name het buitengebied voor bouwen in het algemeen aangegeven. De landschapstypologie vormt de basis voor de indeling naar gebiedsspecifieke (historische) structuren.
3.3 Welstand en het bestemmingsplan
Het op te stellen welstandsbeleid moet een kader bieden voor de toetsing van een bouwaanvraag aan redelijke eisen van welstand. In deze nota worden criteria benoemd die er aan bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De criteria worden onder andere geformuleerd vanuit een visie op het gebied en vanuit een beeld van de aanwezige waarden. Aspecten die aan de orde komen betreffen zowel niet-ruimtelijk relevante aspecten zoals kleur en materiaalgebruik, als ruimtelijk relevante aspecten zoals hoogte, omvang en situering van de gebouwen. Er is dus een nauwe relatie met het bestemmingsplan. De ruimtelijk relevante aspecten kunnen –wanneer wenselijk en noodzakelijk- vertaald worden in het bestemmingsplan. Voor niet-ruimtelijk relevante aspecten is een vertaling in het bestemmingsplan niet mogelijk. Welstand kan kwalitatieve eisen, bijvoorbeeld het materiaalgebruik ten opzichte van de naastgelegen woning, aan een gebouw stellen terwijl het bestemmingsplan alleen kwantitatieve (ruimtelijk relevante) eisen stelt, bijvoorbeeld maximale nok- en goothoogte. Het welstandsbeleid en bestemmingsplan liggen dus in elkaars verlengde en vullen elkaar aan.
Een vergunningaanvraag wordt primair getoetst aan de bouwvoorschriften zoals opgenomen in het bestemmingsplan. Wanneer er sprake is van een verschil tussen de inhoud van een bestemmingsplan en een welstandsnota blijven bij toetsing van een bouwaanvraag de regelingen uit het bestemmingsplan voorgaan voor de welstandscriteria.
Vooralsnog heeft de gemeente Wijk bij Duurstede er voor gekozen een samenhangend welstandsbeleid te formuleren. Vanuit dit beleid kunnen kaders worden geformuleerd voor de toekomstige herzieningen van bestemmingsplannen, zodat met de tijd een consistent samenhangend ruimtelijk beleid zal worden gevoerd.
Bij het opstellen van de welstandscriteria is dus geen rekening gehouden met de vigerende bestemmingsplannen. Gekozen is om op basis van een kwalitatieve beschrijving van de gemeente, gebiedsgerichte criteria op te stellen. In veel gevallen is het niet zinvol bestaande voorschriften uit het bestemmingsplan als uitgangspunt te nemen voor het welstandsbeleid, omdat deze meestal niet geformuleerd zijn met het oog op ‘redelijke eisen van welstand’. Bovendien gelden er binnen de gemeente vele bestemmingsplannen, waardoor het zeer lastig wordt om met al deze verschillende bestemmingsplannen rekening te houden. De consequentie van deze aanpak is, dat er strijdigheid kan ontstaan tussen het vigerende bestemmingsplan en de welstandsnota. Zo kan een bestemmingsplan ruimere bebouwingsmogelijkheden bieden dan de criteria uit de welstandsnota. Indien zich dit voordoet zullen (in de meeste gevallen) de (ruimtelijk relevante) welstandscriteria uit de welstandsnota buiten toepassing blijven totdat het bestemmingsplan is herzien.
3.4 Welstand en openbare ruimte en groenbeleid
De openbare ruimten en groengebieden worden binnen een gemeente over het algemeen begrensd door bebouwing. Bebouwing waarover welstand in het geval van aanpassingen en veranderingen een woordje meepraat om de kwaliteit van die bebouwing en vooral ook de samenhang tussen bebouwing binnen een gebied zoveel mogelijk te waarborgen.
De kwaliteit van die bebouwing heeft effect op de omgeving waarin dat gebouw staat. Een straat met kwalitatief hoogwaardige bebouwing draagt positief bij aan de beleving van die ruimte. Andersom draagt een straat met een kwalitatief hoogwaardige inrichting positief bij aan de beleving van de bebouwing langs die straat.
Omdat in het welstandsbeleid slechts in geringe mate kan worden ingegaan op de kwaliteiten van de openbare ruimte en groen, namelijk slechts op die aspecten waarvoor een bouwvergunning vereist is, is het dan ook de kunst dat bij de wens tot een integraal kwaliteitsbeleid er voldoende afstemming plaatsvindt tussen de welstandsnota met daarin vastgelegd de kwaliteiten voor de bebouwing en daarnaast beleidsnota's waarin de kwaliteiten vastgelegd zijn van de openbare ruimte en groen.
Deze afstemming kan op twee manieren plaatsvinden:
Anderzijds kan men bij het opstellen van inrichtingsplannen, waar voorheen de uitvoering en het beheer geschiedde door de gemeentelijke diensten, de welstandscommissie bij de opzet van deze plannen betrekken. Immers, straatmeubilair, verlichting, verharding en verkeersmiddelen maken integraal onderdeel uit van de beleving van ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.
3.5 Welstand en monumentenbeleid
De bescherming van het monument zelf is geregeld in de Monumentenwet of in de gemeentelijke Erfgoedverordening. Bouwen en verbouwen aan rijksmonumenten is vastgelegd in de Monumentenwet. Deze wet geeft het Rijk de mogelijkheid om objecten met een leeftijd van 50 jaar of hoger als rijksmonument aan te wijzen. Rijksmonumenten worden wettelijk beschermd via het vergunningenstelsel en bij restauratie zijn financiële middelen beschikbaar. Rijksmonumenten zijn in het Monumentenregister ingeschreven door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ). Het hele object, of het nu een gebouw of een object in de openbare ruimte betreft, is beschermd. Veranderingen aan rijksmonumenten zijn niet verboden, maar er moet altijd een vergunning aangevraagd te worden. Het is verboden rijksmonumenten te beschadigen of vernielen. Het is bovendien niet toegestaan een monument zo te herstellen, te gebruiken of laten gebruiken dat het monument in gevaar wordt gebracht of ontsierd wordt. Een vergunning wordt pas verleend na afweging van alle belangen van zowel de belanghebbende(n) als van het object zelf. Deze afweging wordt gemaakt door de gemeente met advies van de RDMZ. De Monumentenwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Bouwen in beschermde stads- en dorpsgezichten is aan bepaalde regels gebonden. Deze zijn vervat in een aangepast bestemmingsplan en hebben primair betrekking op het respecteren van de lokale karakteristiek. Het opstellen van het aangepaste bestemmingsplan voor een beschermd stads- en dorpsgezicht gebeurt in nauwe samenspraak met de monumentencommissie en de RDMZ.
Net als bij rijksmonumenten dient bij bouwen en verbouwen aan een gemeentelijk monument uitgegaan worden van een afweging tussen de belangen van de belanghebbende(n) en het object zelf. Bij een bouwvergunning moet de gemeentelijke of provinciale monumentencommissie verplicht om advies gevraagd worden. Een beslissing wordt genomen door burgemeester en wethouders of door gedeputeerde staten.
3.5.2 Monumenten op de Welstandsbeleidskaart
Het aan- en verbouwen van het monument op zich is dus geregeld in de Erfgoedverordening en Monumentenwet. Echter, de gebouwen in de directe omgeving van een monument vallen hier niet onder terwijl zij wel liggen binnen de beeldinvloedssfeer van dat monument. In het kader van welstand is het wenselijk bij (aan- of ver)bouwen van de belendende panden extra aandacht aan de vormgeving te besteden, zodat het pand de beeldruimte rondom het monument respecteert.
Voor bouwplannen op, aan of nabij monumenten vormt de redengevende beschrijving van het monument het welstandscriterium. Welstand toetst dus aan de gebiedsgerichte criteria. Daarnaast toetst de Monumentencommissie het plan.
Reclame-uitingen aan of op gevels alsmede reclameobjecten zijn bedoeld om op te vallen. Daarom kunnen ze, indien harmonieuze inpassing achterwege blijft, al snel als visueel storend worden ervaren. Derhalve is voor plaatsing in beginsel altijd een vergunning van de gemeente nodig.
Bij de beoordeling van reclame-uitingen door gemeenten in het kader van welstand wordt onder meer gelet op de visuele afstemming van de reclame op het gebouw en de omgeving. Vanzelfsprekend worden reclames in welstandsvrije gebieden niet getoetst aan redelijke eisen van welstand.
Indien een welstandstoets verplicht is, wordt gekeken naar de volgende aspecten:
In dit deel van de nota zijn de criteria ten behoeve van de welstandstoets in het welstandsplichtige deel van de gemeente Wijk bij Duurstede uitgewerkt. Deze criteria zijn in belangrijke mate gestoeld op een gebiedsgerichte benadering. Er worden verschillende typen criteria onderscheiden. Aan welke criteria een bouwplan getoetst wordt hangt af van het type gebied, waarin het bouwplan is gelegen en het type bouwwerk.
De gebiedsgericht criteria kunnen gezien worden als ‘agenda’ voor de welstandscommissie waaraan getoetst dient te worden. Daarnaast vormen de criteria discussiepunten waarmee de welstandscommissie een dialoog kan aangaan met de aanvrager/ontwerper.
De sneltoetscriteria bestaan uit gestandaardiseerde meetbare criteria voor de meest voorkomende kleine bouwwerken.
De welstandstoets vormt een onderdeel van de procedure voor bouwgerelateerde omgevingsvergunningen in welstandsplichtige gebieden. De welstandsprocedure wordt (inhoudelijk) beschreven (niet uitputtend) in deel C, hoofdstuk 9.
In de gemeente Wijk bij Duurstede worden de volgende typen criteria onderscheiden:
Gebiedsgerichte sneltoetscriteria: specifieke aan elementen van bebouwing in verschillende deelgebieden gerelateerde criteria. Gelden voor zowel solitaire aanvragen als voor onderdelen van een totaalplan. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria gelden eveneens voor een vrijwillige toetsing van welstandsvrije en/of vergunningsvrije bouwwerken. Bij het beoordelen van kleinere bouwwerken die onderdeel uitmaken van een groter vergunningplichtig bouwwerk zal rekening worden gehouden met eventuele van toepassing zijnde gebiedsgerichte sneltoetscriteria.
Sneltoetscriteria: algemeen geldende met name kwantitatieve criteria voor kleine, vaak voorkomende bouwwerken. Deze sneltoetscriteria gelden eveneens voor een vrijwillige toetsing van welstandsvrije en/of vergunningsvrije bouwwerken. Bij het beoordelen van kleinere bouwwerken die onderdeel uitmaken van een groter vergunningplichtig bouwplan zal rekening worden gehouden met eventuele van toepassing zijnde sneltoetscriteria.
Bij de welstandstoets wordt gehandeld conform de inhoud van de welstands-criteria, zoals in deze nota opgenomen. Bij de toets wordt rekening gehouden met de verschillen in de niveaus van welstand. Bieden de criteria voor de welstandstoets aanknopingspunten voor het ontwerp, de niveaus van welstand geven een indicatie voor de mate van ontwerpvrijheid. De niveaus van welstand bepalen in hoofdlijnen de mate van gedetailleerdheid van de gebiedsgerichte criteria. De welstandscommissie kan in haar welstandsadvies geen zwaardere criteria hanteren dan vastgelegd in deze nota.
De gemeente Wijk bij Duurstede onderscheidt drie niveaus van welstandstoezicht:
Bij de toetsing aan de welstandsbeleidskaart is het volgende van belang. Indien een bouwwerk of bouwcluster op een perceel slechts voor een gedeelte in een bepaalde niveaucategorie is gelegen, geldt het zwaarste niveau voor het gehele bouwwerk of de bebouwingscluster op dat perceel. Als bijvoorbeeld een boerderij met slechts een kleine hoek van het gebouw in de categorie Plus is gelegen en voor het overige deel in welstandsvrij gebied, wordt alle op het erf gelegen bebouwing in beginsel getoetst op Plus-niveau. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de “voorkant-achterkant benadering”. De betekenis die het bouwwerk heeft voor het gebied dat kennelijk wordt beoogd te worden beschermd, moet worden meegewogen. Dus gedeelten van het bouwwerk die grenzen aan welstandsvrij gebied en wellicht onzichtbaar zijn vanuit het gebied met Plus-niveau, zullen zeer terughoudend worden getoetst.
In Deel A, Hoofdstuk 2, §2.2.3 wordt de invulling van deze niveaus van welstand nader toegelicht.
In Deel B, Hoofdstuk 5 wordt per gebiedstype het geldende niveau van welstand en de bijbehorende set van criteria per gebiedstype uitgewerkt.
Naast de specifieke gebiedsgerichte criteria zijn bij de beoordeling van een bouwwerk ook algemene criteria van kracht. Deze richten zich op de zeggingskracht en het vakmanschap van het architectonisch ontwerp en zijn terug te voeren op universele kwaliteitsprincipes. De algemene criteria liggen ten grondslag aan elke planbeoordeling en bestaan uit een uiteenzetting van algemene architectonische begrippen en aspecten. De algemene architectonische begrippen komen voort uit de notitie die de toenmalige rijksbouwmeester, dhr. Tj. Dijkstra, in 1985 heeft uitgebracht onder de titel 'Architectonische kwaliteit, een notitie over architectuurbeleid'. Ze vormen het begrippenkader en zijn als het ware het gereedschap van de welstandscommissie bij de argumentatie van het welstandsadvies.
In bijzondere situaties, wanneer de gebiedsgerichte en de objectgerichte criteria (sneltoetscriteria) ontoereikend zijn, kan het nodig zijn expliciet terug te grijpen op de algemene criteria. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een bouwplan afwijkt van de bestaande of toekomstige omgeving maar door bijzondere schoonheid wél aan redelijke eisen van welstand voldoet. De welstandscommissie kan burgemeester en wethouders in zo'n geval gemotiveerd en schriftelijk adviseren af te wijken van de gebiedsgerichte en sneltoetscriteria. In praktijk betekent dit dat het betreffende plan alleen op grond van de algemene criteria wordt beoordeeld en dat de bijzondere schoonheid van het plan met deze criteria overtuigend kan worden aangetoond. Het niveau van 'redelijke eisen van welstand' ligt dan uiteraard hoog, het is immers redelijk dat er hogere eisen worden gesteld aan de zeggingskracht en het architectonisch vakmanschap naarmate een bouwwerk zich sterker van zijn omgeving onderscheidt.
Relatie tussen vorm, gebruik en constructie
Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is, terwijl de vormgeving daarnaast ook zijn eigen samenhang en logica heeft.
Een bouwwerk wordt primair gemaakt om te worden gebruikt. Hoewel het welstandstoezicht slechts is gericht op de uiterlijke verschijningsvorm, kan de vorm van het bouwwerk niet los worden gedacht van de eisen vanuit het gebruik en de mogelijkheden die materialen en technieken bieden om een doelmatige constructie te maken. Gebruik en constructie staan aan de wieg van iedere vorm. Daarmee is nog niet gezegd dat de vorm altijd ondergeschikt is aan het gebruik of de constructie. Ook wanneer andere aspecten dan gebruik en constructie de vorm tijdens het ontwerpproces gaan domineren, mag worden verwacht dat de uiteindelijke verschijningsvorm een begrijpelijke relatie houdt met zijn oorsprong. Daarmee is tegelijk gezegd dat de verschijningsvorm méér is dan een rechtstreekse optelsom van gebruik en constructie. Er zijn daarnaast andere factoren die hun invloed kunnen hebben, zoals de omgeving en de associatieve betekenis van de vorm in de sociaal-culturele context. Maar als de vorm in tegenspraak is met het gebruik en de constructie dan verliest zij daarmee aan begrijpelijkheid en integriteit.
Relatie tussen bouwwerk en omgeving
Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare (stedelijke of landschappelijke) ruimte. Daarbij worden hogere eisen gesteld naarmate de openbare betekenis van het bouwwerk of van de omgeving groter is.
Bij het oprichten van een gebouw is sprake van het afzonderen en in bezit nemen van een deel van de algemene ruimte voor particulier gebruik. Gevels en volumes vormen zowel de externe begrenzing van de gebouwen als ook de wanden van de openbare ruimte die zij gezamenlijk bepalen. Het gebouw is een particulier object in een openbare context, het bestaansrecht van het gebouw ligt niet in het eigen functioneren alleen, maar ook in de betekenis die het gebouw heeft in zijn stedelijke of landschappelijke omgeving. Ook van een gebouw dat contrasteert met zijn omgeving mag worden verwacht dat het zorgvuldig is ontworpen en de omgeving niet ontkent. Waar het om gaat is dat het gebouw een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan.
Over de wijze waarop dat bij voorkeur zou moeten gebeuren, kunnen de gebiedsgerichte criteria duidelijkheid verschaffen.
Betekenissen van vormen in de sociaal-culturele context
Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit.
Voor vormgeving gelden in iedere cultuur bepaalde regels, net zoals een taal zijn eigen grammaticale regels heeft om zinnen en teksten te maken. Die regels zijn geen wetten en moeten ter discussie kunnen staan. Maar als ze worden verhaspeld of ongeïnspireerd worden gebruikt, wordt een tekst verwarrend of saai. Precies zo wordt een bouwwerk verwarrend of saai als de regels van de architectonische vormgeving niet bewust worden gehanteerd.
Als vormen regelmatig in een bepaald verband zijn waargenomen krijgen zij een zelfstandige betekenis en roepen zij, los van gebruik en constructie, bepaalde associaties op. Pilasters in classicistische gevels verwijzen bijvoorbeeld naar zuilenstructuren, zuilen en/of pilasters van tempels. Transparante gevels van glas en metaal roepen associaties op met techniek en vooruitgang.
In iedere bouwstijl wordt gebruik gemaakt van verwijzingen en associaties naar wat eerder of elders reeds aanwezig was of naar wat in de toekomst wordt verwacht. De kracht of de kwaliteit van een bouwwerk ligt echter vooral in de wijze waarop die verwijzingen en associaties worden verwerkt en geïnterpreteerd binnen het kader van de actuele culturele ontwikkelingen. Er kunnen dan concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit. Zorgvuldig gebruik van verwijzingen en associaties betekent onder meer dat er een bouwwerk ontstaat dat integer is naar zijn tijd doordat het op grond van zijn uiterlijk in de tijd kan worden geplaatst waarin het werd gebouwd of verbouwd. Bij restauraties is sprake van herstel van elementen uit het verleden, maar bij nieuw- of verbouw in bestaande (monumentale) omgevingen betekent dit dat duidelijk moet zijn wat authentiek is en wat nieuw is toegevoegd. Een ontwerp kan worden geïnspireerd door een bepaalde tijdsperiode, maar dat is iets anders dan het imiteren van stijlen, vormen en detailleringen uit het verleden.
Associatieve betekenissen zijn van groot belang om een omgeving te 'begrijpen' als beeld van de tijd waarin zij is ontstaan, als verhaal van de geschiedenis, als representant van een stijl. Daarom is het zo belangrijk om ook bij nieuwe bouwplannen zorgvuldig met stijlvormen om te gaan, zij vormen immers de geschiedenis van de toekomst.
Evenwicht tussen helderheid en complexiteit
Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat er structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door eenvoud verloren gaat.
Een belangrijke eis die aan een ontwerp voor een gebouw mag worden gesteld is dat er structuur wordt aangebracht in het beeld. Een heldere structuur biedt houvast voor de waarneming en is bepalend voor het beeld dat men vasthoudt van een gebouw. Symmetrie, ritme, herkenbare maatreeksen en materialen maken het voor de gemiddelde waarnemer mogelijk de grote hoeveelheid visuele informatie die de gebouwde omgeving geeft, te reduceren tot een bevattelijk beeld.
Het streven naar helderheid mag echter niet ontaarden in simpelheid. Een bouwwerk moet de waarnemer blijven prikkelen en intrigeren en zijn geheimen niet direct prijsgeven. Er mag best een beheerst beroep op de creativiteit van de voorbijganger worden gedaan. Van oudsher worden helderheid en complexiteit daarom als complementaire begrippen ingebracht bij het ontwerpen van bouwwerken. Complexiteit in de architectonische compositie ontstaat vanuit de stedenbouwkundige eisen en het programma van eisen voor het bouwwerk. Bij een gebouwde omgeving met een hoge belevingswaarde zijn helderheid en complexiteit tegelijk aanwezig in een evenwichtige en spanningsvolle relatie.
Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen.
Ieder bouwwerk heeft een schaal die voortkomt uit de grootte of de betekenis van de betreffende bouwopgave. Grote bouwwerken kunnen uiteraard binnen hun eigen grenzen geleed zijn maar worden onherkenbaar en ongeloofwaardig als ze er uitzien alsof ze bestaan uit een verzameling losstaande kleine bouwwerken.
De maatverhoudingen van een bouwwerk zijn van groot belang voor de belevingswaarde ervan, maar vormen tegelijk één van de meest ongrijpbare aspecten bij het beoordelen van ontwerpen. De waarnemer ervaart bewust of onbewust de maatverhoudingen van een bouwwerk, maar wáárom de maatverhoudingen van een bepaalde ruimte aangenamer, evenwichtiger of spannender zijn dan die van een andere, valt nauwelijks vast te stellen.
Duidelijk is dat de kracht van een compositie groter is naarmate de maatverhoudingen een sterkere samenhang en hiërarchie vertonen. Mits bewust toegepast kunnen ook spanning en contrast daarin hun werking hebben.
De afmetingen en verhoudingen van gevelelementen vormen tezamen de compositie van het gevelvlak. Hellende daken vormen een belangrijk element in de totale compositie. Als toegevoegde elementen (zoals een dakkapel, een aanbouw of een zonnecollector) te dominant zijn ten opzichte van de hoofdmassa en/of de vlakverdeling, verstoren zij het beeld niet alleen van het object zelf maar ook van de omgeving waarin dat is geplaatst.
Materiaal, textuur, kleur en licht
Van een bouwwerk dat voldoet aan redelijke eisen van welstand mag worden verwacht dat materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken.
Door middel van materialen, kleuren en lichttoetreding krijgt een bouwwerk uiteindelijk zijn visuele en tactiele kracht: het wordt zichtbaar en voelbaar. De keuze van materialen en kleuren is tegenwoordig niet meer beperkt tot wat lokaal aan materiaal en ambachtelijke kennis voorhanden is. Die keuzevrijheid maakt de keuze moeilijker en het risico van een onsamenhangend beeld groot. Als materialen en kleuren teveel los staan van het ontwerp en daarin geen ondersteunende functie hebben, maar slechts worden gekozen op grond van decoratieve werking, wordt de betekenis ervan toevallig en kan de materiaal- en kleurkeuze afbreuk doen aan de zeggingskracht van het bouwwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het gebruik van materialen en kleuren geen ondersteuning geeft aan de architectonische vormgeving of wanneer het gebruik van materialen en kleuren een juiste interpretatie van de aard en de ontstaansperiode van het bouwwerk in de weg staat.
Naast het benoemen en onderscheiden van verschillende deelgebieden kent elke gemeente ook haar specifieke gebouwen, gebouwtypen en bouwwerken op specifieke locaties. De gemeente Wijk bij Duurstede benoemd gebouwtypen en bouwwerken die zo gebiedseigen zijn, een specifieke functie hebben of als object op zich beeldbepalend zijn, dat daarvoor afzonderlijke criteria zijn opgesteld. Daarnaast bestaan er bepaalde bijzondere plekken, zoals een dorpsrand en een entree die bijzondere aandacht vragen. De voor de gemeente Wijk bij Duurstede relevante ’objecten zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt 1
De meeste objectgerichte criteria zijn gericht op specifieke bouwwerken en hebben louter betrekking op dat bouwwerk. Objectcriteria voor dorps- en stadsranden en voor rivierfronten hebben betrekking op de bouwwerken gelegen in de strook direct grenzend aan het buitengebied danwel georiënteerd op de rivier, die zichtbaar is vanuit de openbare ruimte.
Voor specifieke gebouwtypen en bouwwerken geldt dat de beoordelingskaders altijd in samenhang gezien moeten worden met de gebiedsgerichte beoordelingskaders waarin het bouwwerk wordt geplaatst. In Deel B, Hoofdstuk 5 zijn de onderliggende gebiedsgerichte criteria voor een bepaald gebiedstype uitgewerkt.
De (agrarische) (bedrijf)bebouwing in de gemeente Wijk bij Duurstede is deels geconcentreerd langs lintvormige structuren zoals dijk- en ontginningslinten waar vaak sprake is van een menging met andere functies. Daarnaast liggen agrarische bedrijfsgebouwen ook vaak (solitair) in het (open) landschap. Deze complexen zijn vaak van veraf zichtbaar, liggen prominent in het landschap en vragen om een zorgvuldige inpassing.
Dit objectblad is van toepassing voor het gehele grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede. Daarnaast is dit objectblad ook van toepassing voor de agrarische bedrijfsbebouwing in de H-gebieden (de historisch gegroeide gebieden), hierin zijn soms ook agrarische bedrijven aanwezig. Wanneer dit van toepassing is, is bij de betreffende gebiedsbeschrijving een verwijzing naar dit objectblad opgenomen.
Voor de volgende (agrarische) bedrijfsbebouwing is sprake van uitzonderingssituaties:
Karakteristiek en uitgangspunten
In de landbouw heeft zich een technisch-economische ontwikkeling voorgedaan, die tot uitdrukking komt in de term agro-business. Het betreft de mechanisering, automatisering en intensivering van de steeds minder grondgebonden productie in het landelijk gebied.
Er zijn verschillende typen agrarische bedrijven te onderscheiden:
Voor de verschillende bedrijfstypen zijn min of meer algemene productiecriteria gaan gelden die in de bedrijfsmiddelen (gebouwen en machines) en inrichting van de gronden zichtbaar worden. Door een toenemende schaalvergroting van productie en bedrijven neemt de schaal van de gebouwen navenant toe. Dit levert verschillen op tussen oud en nieuw. Het economisch produceren heeft tot gevolg dat standaard bedrijfsgebouwen opgebouwd uit geprefabriceerde onderdelen het beeld kunnen gaan bepalen. Deze bebouwing wordt gerealiseerd vanuit een primair functioneel oogpunt. Deze productiemiddelen bezitten een volume en nemen ruimte in, maar vormen eveneens ruimte(n). Deze volumes en ruimten hebben onderling verhoudingen die de schaal en het beeld van het geheel bepalen. Dit beeld wordt verder bepaald door vormgeving en detaillering.
Bij het situeren van agrarische bedrijfsbebouwing zijn aspecten als kavelafmeting en bedrijfsvoering bepalend. De invoeging van het nieuwe volume in het landschap moet echter ook een vanzelfsprekende plaats krijgen in het landschap. Van belang daarbij is onder welke hoeken het complex kan worden waargenomen. Bestaande oriëntatiemogelijkheden en zichtassen dienen gerespecteerd te worden. Hierdoor wordt de bebouwing geen incident in het landschap, maar kan deze iets toevoegen aan de aanwezige ruimtelijke structuur en zich voegen naar een aanwezig ruimtelijk patroon. De bebouwing moet als het ware rusten in en aansluiten bij het landschap.
Bij de benadering van een agrarisch bedrijfsgebouw zijn silhouet, volume en vorm van belang. Van enige afstand zijn de details van de gebouwen minder belangrijk. Wel van belang is bijvoorbeeld het voorkomen van weerkaatsing van het zonlicht op een (te) licht dak. Bepalend voor de totaalindruk zijn de proporties en de rangschikking van de gebouwen onderling en de geleding die daardoor ontstaat. Juist gesitueerde beplanting kan deze totaalindruk versterken, maar hierop kan met welstand niet gestuurd worden.
Een agrarisch bedrijf bestaat uit verschillende gebouwde onderdelen. Naast ‘echte’ gebouwen, zijn dat bijvoorbeeld ook glasopstanden (kassen), technische installaties, sleufsilo’s en waterbassins
Bij de criteria wordt daarom onderscheid gemaakt naar:
Criteria voor (agrarische) bedrijfsgebouwen (type ‘hallen’ / ‘schuren’)
massa, vorm en gevelindeling van het gebouw:
detaillering, materiaal en kleur van het gebouw:
Criteria voor technische installaties
Technische installaties als voedersilo’s en warmtekrachtinstallaties mogen ook een technische uitstraling hebben.
detaillering, materiaal en kleur:
Normaal beslaan glasopstanden bij een glastuinbouwbedrijf ongeveer 60 procent van de beschikbare grond. De rest is nodig voor afwatering, wegen, woonruimte, natuurlijk groen en technische voorzieningen. De situering van de complexen is evenals bij de agrarische bedrijfsbebouwing in de vorm van hallen een belangrijke factor. De invoeging van het nieuwe volume in het landschap moet een plaats krijgen in het landschap.
Bij de benadering van een kassencomplex is silhouet, volume en vorm beeldbepalend. Detaillering van de gebouwen is minder belangrijk. Bij benadering hebben alle kassen een principe-opbouw; een raamwerk van stalen profielen waartussen glas is geplaatst. Er zijn verschillende vormen van kassencomplexen zoals Venlo, Breedkap en Maxair. Elk type heeft zijn karakteristieke vorm en opbouwprincipe. De keuze voor het type kas is afhankelijk van de soort teelt.
Om de hinder lichtstraling vanuit de kassen tegen te gaan zijn er diverse schermdoeken op de markt aanwezig. Het gebruik van de schermen biedt ook voordelen voor de tuinbouwer.
detaillering, materiaal en kleur:
Criteria voor sleufsilo’s en waterbassins
Voor deze bouwwerken is met name het materiaalgebruik aan de buitenzijde van belang. De hoogte is vanuit de functie reeds beperkt.
detaillering, materiaal en kleur:
Voor agrarische bedrijfsbebouwing in het Langbroekerweteringgebied dienen de criteria uit het “Beeldkwaliteitsplan Langbroekerwetering” te worden gehanteerd, welke zijn opgenomen in hoofdstuk 22 Langbroekerweteringgebied.
Antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie (GSM) 2
De invloed van antenne-installaties op het aanzien van gebouwen en van de omgeving is in de regel aanzienlijk. In de procedures voor een bouwvergunning voor dergelijke installaties speelt het welstandsadvies daarom een belangrijke rol.
Dit objectblad is van toepassing voor het hele grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede.
Omschrijving en uitgangspunten
De ontwikkelingen binnen de mobiele telefonie gaan zeer snel. In Nederland staan al zo'n 4000 antennes en dat aantal zal nog aanzienlijk groeien. Om een landelijke dekking te bereiken zal het aantal locaties met antenne-installaties nog fors moeten worden uitgebreid. Gezien de enorme economische belangen die met de mobiele telefonie gemoeid zijn, zal het niet zo zeer de vraag zijn of ze er komen, maar waar en in welke vorm. Conform de kabinetsnota Nationaal Antenne Beleid mag de hoogte van de te plaatsen antennedrager (antennemast) inclusief de daaraan bevestigde antenne(s), in ieder geval niet meer dan 5 meter bedragen.
De inhoud van deze notitie komt grotendeels overeen met de notitie van de Federatie Welstand over dit onderwerp. Het verdient aanbeveling te streven naar landelijke afstemming van beleid juist op dit onderdeel, dat zo nadrukkelijk gemeentegrensoverschrijdend is. Alle gemeentelijke beleidsnota's en toetsingscriteria die bij de Federatie nu bekend zijn hebben in ieder geval allemaal hetzelfde doel: kwaliteit toevoegen of de eventuele negatieve visuele invloed van antenne-installaties op gebouwen en op de omgeving tot een minimum te beperken.
Het accent ligt daarbij op de plaats of locatie van de installatie. De vorm van de installatie zal in veel gevallen acceptabel zijn; techniek en landelijke uniformiteit bepalen immers in hoge mate het aanzien van de installatie. Soms vormt de bijzondere kwaliteit van de omgeving aanleiding om mast en gebouwtje een bijzondere eigen kwaliteit te geven.
Hierbij maken we onderscheid naar de plaatsing van:
Masten met hekwerken, gebouwtjes of kasten enerzijds en de installaties op of aan gebouwen anderzijds.
In principe kan een positief welstandsadviesworden gegeven in de volgende situaties:
Buiten de bebouwde kom en in landschappelijk minder gevoelige gebieden, langs grote verkeerswegen en dan bij voorkeur bij parkeerplaatsen, benzinestations, knooppunten, viaducten, bedrijventerreinen en sportparken, recreatieterreinen en horecagelegenheden. Het betreft hier dus situaties waar reeds van een concentratie van activiteiten sprake is, of situaties waar de schaal van de bestaande artefacten vergelijkbaar is met die van antennemasten. Masten kunnen in sommige situaties ook als een baken gezien en ontworpen worden;
In principe wordt een negatief welstandsadviesgegeven in de volgende situaties:
Per locatie zal altijd een waardering van bovengenoemde aspecten moeten plaatsvinden. In veel gevallen kan alleen door een onderzoek ter plaatse de invloed van de mast op de omgeving in voldoende mate inzichtelijk worden. Er kunnen nadere eisen gesteld worden, bijvoorbeeld ten aanzien van de kleur van de installatie of de vormgeving van de masten en bijbehorende gebouwtjes, kasten en hekwerken. Deze eisen zullen verband moeten houden met de specifieke omgevingskwaliteit.
Installaties op of aan een gebouw
Het aanbrengen van antenne-installaties aan of op bestaande gebouwen is soms te prefereren boven het plaatsen van een aparte mast. Een dergelijke mast in de nabijheid van een bestaand waardevol gebouw, zoals een kerktoren, kan immers minstens zo hinderlijk zijn als een installatie op het gebouw zelf. In de afweging zal echter ook moeten worden betrokken of het mogelijk is meerdere installaties aan te brengen. Er zal van gemeentewege worden aangedrongen op “site-sharing”. Als dat niet mogelijk is, is de kans groot dat er in de nabijheid van het gebouw in de nabije toekomst alsnog een aparte mast wordt geplaatst.
Voor alle gebouwen geldt in principe dat plaatsing van antenne-installaties zo onopvallend mogelijk dient plaats te vinden, bij voorkeur geïntegreerd in bestaande of nieuwe elementen van het gebouw. In de regel betekent dit dat de antenne-installatie alleen op hoge gebouwen kan worden aangebracht, bij voorkeur op een plat dak en dan zo ver mogelijk van de dakrand moet worden geplaatst. De architectuur van het gebouw bepaalt of daar antennes, en zo ja, welke soort(en) antennes kunnen worden toegestaan.
Meerdere antennes met verschillende maten en vormen op één dak geven al snel een rommelig aanzien. In dergelijke situaties kan een gemeenschappelijke mast als drager van de verschillende antennes tot verbetering leiden.
Bijzondere en waardevolle gebouwen dienen geheel te worden ontzien door hun vorm en architectuur. Voor monumentale gebouwen kan de notitie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg worden aangehouden (Plaatsing telecommunicatieapparatuur op, in of aan monumentale gebouwen, maart 1999, RDMZ, Zeist). Het aanbrengen van antenne-installaties tegen gevels van gebouwen is slechts dan acceptabel, wanneer de invloed van die installaties op de architectuur verwaarloosbaar is, of wanneer het aanbrengen van de installaties geen afbreuk doet aan aanwezige kwaliteiten. Belangrijk is de invloed van de installatie op de silhouetwerking van het bouwwerk. In sommige gevallen kan met camouflagetechnieken het nodige bereikt worden. In andere gevallen biedt de vorm van de toren zelf mogelijkheden voor een verdekte plaatsing, bijvoorbeeld wanneer diepe nissen of gaten aanwezig zijn. Sommige bestaande bouwwerken bieden deze mogelijkheden niet. (denk bijvoorbeeld aan oude markante fabrieksschoorstenen). In die gevallen is het aanbrengen van antenne-installaties zonder meer af te raden.
Archeologie3
Archeologie houdt zich bezig met sporen van verdwenen menselijke culturen die in de bodem zijn achtergebleven: het bodemarchief. In het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied treffen we archeologische sporen aan op de hogerliggende donken, stroomruggen, oeverwallen langs rivieren, woonheuvels onder oude boerderijen en onder oude dorps- en stadskernen. Omdat ze voor het merendeel onzichtbaar onder de oppervlakte liggen, zouden we kunnen spreken van een verborgen verhaal. Maar juist door dit verborgen verhaal krijgt het landschap zeggingskracht en identiteit.
Dit objectblad is van toepassing voor verschillende gebieden in de gemeente Wijk bij Duurstede
Archeologische sporen zijn bijzonder kwetsbaar en gaan gemakkelijk verloren bij:
Slootdemping vindt plaats om bredere aaneengesloten percelen metagrarische machines effectiever te kunnen bewerken. Binnen de bewoningslinten worden akker- en dijksloten gedempt voor parkeerruimte, opritten, een groter aaneengesloten erf of tuin en minder slootonderhoud.
Het welstandsaspect van archeologische waarden heeft vooral betrekking op de zichtbare reliëf- en structuurelementen van donken, stroomruggen, oeverwallen en woonheuvels, waaruit hetcultuurlandschap kan worden begrepen en afgelezen en waaraan de woonomgevingzijn identiteit ontleent.
Binnen de dynamiek van ontwikkelen en bouwen is het van belang deze elementente conserveren en waar mogelijk te accentueren en geloofwaardig in te passen.
Ontwikkelingen behoren immers een plaats te krijgen in, en niet in plaats te komen van het cultuurlandschap. Wanneer behoud "in situ" niet mogelijk is, dienen de archeologische sporen in de ondergrond door opgraving te worden veiliggesteld, zodat zij "ex situ" nog bijdragen aan het verborgen verhaal. Voor de bouwopgave betekent dit dat met name gestuurd moet worden op:
Relatie met andere sturingsinstrumenten
Monumentenwet (wijzigingsvoorstel) verplicht tot een door de gemeenten af te geven archeologievergunning voor bouw- en ontgrondingsactiviteiten in gebieden waar archeologische waarden aanwezig ofte verwachten zijn, aangegeven op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Wanneer behoud of inpassing van een archeologisch waardevol terrein (hetgeen uiteraard de voorkeur heeft) niet mogelijk is, dienen de sporen te worden opgegraven. Vondsten worden eigendom van de Staat. Nieuwe bestemmingsplannen en vrijstellingsprocedures ex art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening procedures worden getoetst aan de CHS;
Bouwen aan en nabij monumenten
In de gemeente Wijk bij Duurstede staan verschillende monumentale gebouwen en complexen. Zo staan langs de historische linten boerderijen en landhuizen met een monumentenstatus en staan in diverse kernen ook ensembles van monumentale gebouwen, bijvoorbeeld in het historisch centrum. Het bouwen aan en nabij monumenten vereist zorgvuldigheid.
Dit objectblad is van toepassing op rijksmonumenten, beeldbepalende panden en de beeldruimte rondom deze panden. De gemeente Wijk bij Duurstede heeft (nog) geen gemeentelijke monumenten. Vanuit de gemeenteraad wordt aangedrongen op het maken van gemeentelijk monumentenbeleid.
De aanvullende criteria 'bouwen aan en nabij monumenten' gelden voor panden in de omgeving van:
De gemeente Wijk bij Duurstede kan er voor kiezen de afstanden voor de aanvullende criteria te vergroten of verkleinen.
(Voor de ligging van de Rijksmonumenten zie de welstandsbeleidskaart.)
Er zijn verschillende soorten monumenten. Een gemeenschappelijke eigenschap is dat de gebouwen of objecten uniek zijn, ze een bepaalde ouderdom kennen en dat er een bepaalde zeggingskracht van uit gaat. Wat verschilt is de reden waarom een gebouw of object monumentaal wordt genoemd. Sommige monumenten zijn gebouwen of objecten met een geschiedkundige- of oudheidkundige waarde en nemen een belangrijke plaats in de geschiedenis van een plaats of gebied in. Andere monumenten hebben architectuur en/of kunstwaarde; zij zijn opmerkelijk vanwege hun kenmerkende architectuur uit een bepaalde stijlperiode.
Naast de reden waarom bepaalde gebouwen en objecten als monument zijn aangewezen, bestaat er een verschil in voorkomen en omvang van monumenten. Er zijn solitair gelegen monumenten, die als los element in een landelijke of stedelijke omgeving zijn gesitueerd. De omgeving van en de ruimte rondom het monument kan belangrijk zijn voor de zeggingskracht van zo'n solitair monument. Er bestaan ook monumenten die in een meer of minder gesloten straatwand gesitueerd zijn, waarbij het monument past binnen het overwegende straatbeeld en de waarde bepaald wordt door de gaafheid of uniciteit van dat ene pand of dat ene ensemble. Daarnaast bestaan er stads- en dorpsgezichten, waarbij het geheel, de compositie, van gebouwen en objecten een bijzondere eigenschap bezit. Elk van deze soorten monumenten vereist bescherming en het bouwen aan het monument is aan regels gebonden.
Noodzaak tot bescherming van monumenten
Oude gebouwen en objecten laten ons zien hoe voorgaande generaties leefden. Ze bepalen in niet onbelangrijke mate het 'eigen gezicht' van een straat, dorp, stad of landschap. Dit eigen gezicht wordt steeds meer gewaardeerd en gezien als ruimtelijke kwaliteit van een gebied. Een monument kan behoudenswaardig zijn vanwege esthetische, educatieve, economische en inspiratieve waarde(n).
Bouwen aan en nabij monumenten vereist zorgvuldigheid. Niet iedere ingreep aan of in de directe omgeving van een monument is evengoed inpasbaar. Het bouwen aan een monument en het bouwen in een beschermd stads- of dorpsgezicht is wettelijk geregeld in de Monumentenwet. Het bouwen nabij een monument is niet wettelijk geregeld. Door het in de directe omgeving bouwen van monumenten een bijzondere status in het welstandbeleid te geven, kunnen aan bouwwerken nabij monumenten nadere, locatiespecifieke, eisen gesteld worden.
Belangrijk bij het vormgeven van de gebouwde omgeving nabij een monument is het besef dat de omgeving mede bepalend is voor de karakteristiek van het monument. De betekenis van het monument moet tot zijn recht komen. De reden waarom een object als monument aangewezen is, is bepalend voor het omgaan met de omgeving.
Wanneer een monument om zijn architectuur een zekere uniciteit uitstraalt en een contrast vormt met zijn omgeving, zoals het Rietveld-Schröderhuis in Utrecht,dient de omgeving de uniciteit van het monument te respecteren. Het nabootsen van kleuren en vormen in de directe omgeving zou in dit geval afbreuk doen aan de kwaliteit van het Rietveldhuis. Wanneer een object in een historisch stedelijke straatwand juist vanwege zijn cultuurhistorische en gave bouwkunst als monument aangewezen is, zoals een patriciërswoning, dient de omgeving de cultuurhistorische waarde te respecteren. Het aanpassen in kleur en materiaalgebruik en het handhaven van rooilijn en hoofdbouwmassa zijn in de omgeving van dit monument belangrijk.
Bij het bouwen van of aan panden in de directe omgeving van een monument dient de beeldruimte die een monument inneemt gerespecteerd te worden. Dit houdt in dat het monument door een ruimtelijke ingreep niet verdrukt mag worden. Hierbij zijn ook de zichtlijnen naar een monument toe en de omgeving van het monument belangrijk. Voor welstandstoetsing wordt in de regel een straal van 50 meter rondom een Rijksmonument als beeldruimte aangehouden. Voor beeldbepalende panden vormen de belendende panden de beeldruimte.
Met het welstandsbeleid kan, afhankelijk van de betekenis van het monument en de reden tot aanwijzing van het monument, gestuurd worden op:
Relatie met andere sturingsinstrumenten
Er is een onderscheid tussen bestaande en nieuwe dorps- en stadsranden. Na een uitbreiding van de kern ontstaat er een nieuwe rand en wordt de bestaande rand onderdeel van die kern. De veranderingen in een bestaande rand gaan geleidelijk. Door sloop en nieuwbouw kan het beeld veranderen. Ook het bouwen van schuurtjes en schuttingen speelt een rol in de verandering van het beeld. Met name bouwmassa en kleurgebruik zijn hierbij belangrijk.
Bij planmatige uitbreiding van een dorp of stad wordt de nieuwe rand in één keer ontworpen. Aandacht voor landschappelijke inpassing, bijvoorbeeld door het benutten van bestaande verkavelingspatronen, dient dan in het ontwerp meegenomen te worden. Naast kleurgebruik en bouwmassa is ook de oriëntatie van de woningen (of gebouwen met een andere functie) belangrijk. Indien de woningen met de achterzijde naar het buitengebied gericht zijn, spelen bijgebouwen, erfafscheidingen en de beplanting in de achtertuin een rol in het beeld van de dorpsrand. Dit levert vaak een gedifferentieerd beeld op. Als de woningen met de voorzijde georiënteerd zijn op het landschap is de rand over het algemeen strakker en het beeld gecontroleerder.
Zicht vanuit een kern op het omringende landschap is wenselijk. Voor het ‘collectieve zicht’ is het belangrijk dat de dorpsranden bereikbaar zijn. De ontsluiting speelt hierin een belangrijk rol.
De vraag naar ruimte om te bouwen wordt steeds groter. Tegelijkertijd is er een toenemende aandacht voor de kwaliteit van de leefomgeving. In dit spanningsveld bevindt zich de ontwikkeling van dorps- en stadsranden. Het beleid van de provincieis erop gericht verdere uitbreidingen van met name de kernen in het landelijke gebied tegen te gaan. Dit voorkomt verlies van open groene ruime maar vergroot de druk op de ruimte binnen de kernen, en daarmee ook op de randen.
Met name de zichtlijnen naar een rand toe zijn belangrijk. Net als een rivierfront bevindt een dorps- en stadsrand zich doorgaans op relatief grote afstand van de waarnemer. Hierdoor zijn met name de beeldbepalende aspecten van belang. Dit betekent dat gestuurd kan worden op:
Historische (hallehuis)boerderijen 4
In het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied staan veel boerderijen die hun oorsprong hebben in de 17e eeuw. De boerderijen op een woonheuvel gaan terug tot de ontginning in de 12e eeuw. De meeste boerderijen in de streek zijn van het ‘Hallehuis-type’ en een variant daarop; de langhuisboerderijen.
De historische achtergrond van de boerderijen vraagt om een zorgvuldige benadering in het kader van welstand, ondanks het feit dat de boerderijen veelal reeds onder de monumentenwet vallen.
Verspreid over het plangebied. Voor de boerderijen gelegen in het Langbroekerweteringgebied, geldt het “Beeldkwaliteitsplan Langbroekerwetering”.
Het hallehuis-type bestond uit een rechthoekige plattegrond met lage zijwanden van gepotdekselde geteerde planken (later werd met name het woongedeelte veelal gemetseld) en een steile dakhelling van riet (later pannen). De veelal driebeukige ruimte van stal en woonruimte is onder één doorlopend dak ondergebracht. Het woongedeelte is daarbij door een stenen muur gescheiden van het stalgedeelte.
De boerderijen spelen een belangrijke rol in de beleving van het landschap van het westelijk weidegebied en Kromme Rijngebied. Net als molens zijn zij onlosmakelijk met het gebied verbonden. Door de relatief smalle kavels zijn de boerderijen met de kopgevel (voorgevel woongedeelte) aan de weg georiënteerd, haaks op de kavelrichting en de noklijn in de richting van de slagen. De architectuur van de boerderijen is veelal functiegericht en traditioneel. Vergeleken met het oosten en noorden van Nederland, zijn de boerderijen (met name de woongedeelten) in Utrecht verfraaid met decoraties in de gevel, zoals geveldetailleringen, muurankers, gevelstenen en monumentale gietijzeren hekken. Gebiedseigen detail is een driedelig venster in de top van de gevel. Te onderscheiden zijn o.a. het Engelenvenster (middelste venster breder met halve boog of accoladeboog, zijvensters boog) en het Palladiaans venster (middelste venster breder en halve boog en zijvensters met horizontale beëindiging). Een daarbij voorkomende versiering is een bewerkte windveer met topgeveldecoratie (planken aan weerszijden van een rieten- of pannendak ter afdekking van de voorrand; veelal voorzien van decoratief houtsnijwerk). De vormgeving van de achtergelegen stallen bleef sober.
Op dit Hallehuistype/Langhuistype ontstonden vele varianten de L-vormige en T-vormige boerderijtypen. Een andere variant op het Hallehuistype/Langhuistype ontstond doordat er op de begane grond hooi werd opgeslagen (grondtas) en slechts in één zijbeuk het vee werd gestald (dwarsdeeltype). Extra hooiopslag vond dan plaats op de zolder van het brede, dwarsgeplaatste middendeel. Deze is toegankelijk door een extra hoge inrit in de zijgevel, waarboven het dakschild is opgelicht of waar een steekkap is aangebracht. De zijmuren werden daardoor opgetrokken. Een andere reden voor het ophogen van de boerderij was dat de stal zodanig werd ingericht dat het vee bij een hoge waterstand via een valbrug naar de hoger gelegen ‘waterzolder’ kon worden overgebracht. In plaats van de grondtas werd voor de hooiopslag voorkeur gegeven aan een boventas (opslag op zolder). Vanwege het bultige silhouet door de opgehoogde nok van het achterste gedeelte werd dit boerderijtype ook wel ‘kameeldak’ genoemd.
Ook bij verbouw van historische boerderijen kan veel waardevols verloren gegaan Boerderijen die hun agrarische functie verliezen, krijgen een nieuwe bestemming, zoals een woon-, kantoor- of bedrijfsfunctie. De gebouwen zullen aangepast worden aan de nieuwe bestemming. Zo is er vaak meer lichtinval en een uitbreiding van het woonoppervlak gewenst. Ook bij het gebruikelijke onderhoud kunnen historische kwaliteiten verdwijnen.
De boerderij is meer dan alleen het hoofdgebouw. Specifiek voor het agrarisch bedrijf is de clustering van meerder gebouwen. Behalve een woonhuis met stal zijn er vaak schuren en andere bijgebouwen. De positionering van deze gebouwen ten opzichte van elkaar heeft een bedrijfsmatige achtergrond en is ook in de beleving van de boerderij een belangrijk aandachtspunt. Het complex van gebouwen vormt met de inrichting, kleinschalige verkaveling en beplanting van het erf één geheel. Ook de rentenierswoning en het daggeldershuis vormen een karakteristieke ontwikkeling rondom boerderijen. Daggelderswoningen staan meestal niet op het erf van de boerderij. Veelal zijn ze gebouwd op een nabijgelegen kleine akker. De Rentenierswoning is vaak hetzelfde erf of naast de boerderij gebouwd. In vergelijking met de arbeiderswoning is de rentenierswoning veelal fraaier en ruimer gebouwd.
Voor de boerderijen gelegen in het Langbroekerweteringgebied, geldt het “Beeldkwaliteitsplan Langbroekerwetering”.
de boerderij of (vervangende) nieuwbouw dient op de kop van de kavel aan de weg gesitueerd te zijn met de voorgevel op de belangrijkste openbare ruimte georiënteerd. De voorgevelrooilijn dient daarbij haaks op de kavelrichting georiënteerd te zijn en de noklijn in de richting van de slagenverkaveling;
Detaillering, materiaal en kleur van het gebouw:
Voor Wijk bij Duurstede is dit beperkt tot het object inundatiesluis in de Rijndijk, nabij de Singel.
Molens en molenbiotopen 5
De windmolen is ons nationaal symbool bij uitstek. Molens bepaalden in sterke mate het gezicht van ons land. Zo ook in het ‘Historisch Hart van Nederland’. Anderhalve eeuw geleden waren er in de provincie Utrecht nog zo’n 200 in bedrijf. Ze hielden het water in de polder op peil, maalden graan en zaagden hout. Karakteristiek in het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied zijn de koren- en poldermolens.
Dit objectblad is van toepassing voor de gebieden met molens in het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied.
Ruin 30 jaar geleden werd in de provincie Utrecht de bedreiging van dit cultureel erfgoed serieus genomen. Op initiatief van het provinciebestuur werd de Stichting De Utrechtse Molens opgericht. Sindsdien heeft de stichting 20 molens in eigendom verworven, zodat ze behoed konden worden voor verval. Bij het onderhoud speelt de inzet van gediplomeerde molenaars een belangrijke rol.
In het Westelijke Weide- en Kromme Rijngebied komen de volgende molens voor:
Er kan onderscheid worden gemaakt in twee typen molen.
Het begrip molenbiotoop kan omschreven worden als: ‘de gehele omgeving van de molen voor zover die van invloed is op het goed functioneren van de molen als werktuig en als monument’. Voor windmolens gaat het daarbij in de eerste plaats om de vrij te houden ruimte rond de molen voor een onbelemmerde windvang.
Behalve het molenerf en de eventuele bijgebouwen moet het omliggende landschap tot de molenbiotoop worden gerekend. Voor korenmolens is daarbij ook de goede bereikbaarheid voor het leveren van grondstoffen en de afvoer van producten van belang.
Poldermolens en water horen onlosmakelijk bij elkaar. Door de vele verlagingen van het grondwaterpeil in de waterschappen dreigen er steeds meer molens in de problemen te komen. Nier alleen doordat de tasting (de diepte die het scheprad in het water steekt) minimaal is geworden maar ook doordat de houten paalfunderingen gevaar lopen.
De molenomgeving is van oorsprong vlak, waardoor de wind de molen ongehinderd kan bereiken. Daarom stonden molens vroeger in het vrije veld en/of aan de rand van dorp of stad. Inmiddels is er zoveel veranderd dat in de provincie Utrecht de biotoop van een aantal windmolens beneden peil is.
Dit heeft twee hoofdoorzaken: de bebouwing en de beplanting.
Om de molenbiotoop veilig te stellen zijn maatregelen nodig. Deze kunnen op het planologische vlak geregeld worden via het streekplan en het bestemmingsplan. Voor de molens waarvoor nog geen wettelijke regeling van toepassing is in het kader van de Ruimtelijke Ordening kan men trachten door middel van provinciale en/of gemeentelijke verordening tot een oplossing te komen.
Waar geen planologische regelingen voor molens van kracht zijn, kan een provinciale verordening tot het rooien of snoeien van bomen binnen de molenbiotoop uitkomst bieden. Een dergelijke verordening zou gekoppeld kunnen worden aan een landschapsplan, waarin een meerjarenplanning voor het snoeien en knotten is opgenomen.
Voor groenbeheer in verband met molenbiotopen zijn drie richtlijnen van belang:
De waarde van de molen wordt voor een groot deel bepaald door de relatie met zijn omgeving. De nog aanwezige molens met hun molenbiotopen zijn zeer karakteristiek en daardoor zeer waardevol voor het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebied. Met name de herkenbaarheid van de molenbiotoop staat onder druk. In de molenbiotopen komen steeds meer opgaande beplanting en/of bebouwing voor, waardoor het functioneren van de molens wordt belemmerd en de belevingswaarde afneemt.
Relatie met andere sturingsinstrumenten
Behoud en herstel van molens, openhouden en herstellen van molenbiotopen; (Bestemmingsplan buitengebied, Landschapsbeleidsplan, Monumentenwet/ UNESCO).
Weidse rivieren bepalen het karakter van de rivieroevers langs de Lek, Oude- en Kromme Rijn en Hollandse IJssel. Rivieren vormen een belangrijk onderdeel van het Westelijk Weide- en Kromme Rijngebeid. Het beeld van een rivierfront wordt gevormd door de opbouw er van. Hierbij spelen het achterland, de historische achtergrond (het oude landschap), de van oudsher aanwezige bebouwing en de vroegere loop van de rivier een belangrijke rol. Vanuit de tegenoverliggende oever mag het beeld van het rivierfront niet als storend ervaren worden. Geredeneerd vanuit het rivierfront is zicht op de weidse waterpartij wenselijk.
Er is een verschil tussen historisch gegroeide en nieuwe, thematisch aangelegde, rivierfronten. Waar de historisch gegroeide rivierfronten veelal zijn ontstaan vanuit typologie en morfologie van het landschap en daar dan ook een sterke relatie mee hebben, hebben de thematisch aangelegde rivierfronten een eigen gezicht. Met eigen stedenbouwkundige uitgangspunten en principes. Koppeling van verschillende thema's, functies en dichtheden levert een gevarieerd beeld op. Woningen, kantoren, bedrijven- en industrieterreinen bevinden zich allen langs de rivieroevers. Planmatig aangelegde rivieroevers kennen, in tegenstelling tot oevers die een relatie hebben met de historie van landschap en rivier, een grote mate van eenheid en uniformiteit en zullen na aanleg (voorlopig) weinig meer veranderen. De dynamiek in de historisch gegroeide rivierfronten is groter en de ontwikkelingsmogelijkheden moeilijker stuurbaar. Aan de rivierfronten is de bebouwingsdichtheid sterk wisselend. Historische dijkbebouwing is vaak kleinschalig en de afstanden onderling zijn groot. Industriecomplexen langs de rivier worden gekenmerkt door grote loodsen en kranen. Kantoren en woningen aan de planmatig aangelegde rivierfronten zijn doorgaans grootschalig en volumineus om zo een 'landmark' en een 'front' te vormen in het landschap en langs het water.
Bij herstructurering van rivieroevers in een stad of dorp wordt het rivierfront veelal in één keer ontworpen. Aandacht voor landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing, bijvoorbeeld door het benutten van de bestaande kwaliteiten van de rivier, zoals meanders, maar ook van de verkaveling achter het rivierfront, dienen dan in het ontwerp meegenomen te worden. Naast kleurgebruik en bouwmassa is ook de oriëntatie van de gebouwen belangrijk. Indien de bebouwing met de achterzijde naar de rivier gericht is, spelen bijgebouwen, erfafscheidingen en beplanting aan de achterzijde een rol in het beeld van het rivierfront. Dit levert vaak een gedifferentieerd beeld op. Als de bebouwing met de voorzijde georiënteerd is op de rivier is het front over het algemeen strakker en het beeld gecontroleerder.
Zicht vanaf het water op een stad of dorp en zicht vanaf de kade op het waterlandschap is wenselijk. De ruime maat en openheid van de rivieren in het Westelijke Weide- en Kromme Rijngebied is immers één van de belangrijkste kwaliteiten van het gebied. Voor het ‘collectieve zicht’ is het belangrijk dat de rivierfronten bereikbaar zijn. De ontsluiting speelt hierin een belangrijk rol. Een (hoofd)ontsluiting of wandelpad langs de rand maakt zicht vanuit de kern op het water mogelijk.
Zowel de zichtlijnen naar een rivierfront toe als de beleving van het rivierfront vanaf de openbare ruimte van de rivieroever is belangrijk. Net als een dorpsrand bevindt het rivierfront zich doorgaans op relatief grote afstand van de waarnemer. Maar tegelijkertijd is een rivierfront vaak juist ook een plek om naar toe te gaan. Hierdoor zijn met name de beeldbepalende aspecten van belang maar tevens de detaillering en de gevelopbouw van een bouwwerk. Dit betekent dat gestuurd kan worden op:
Relatie met andere sturingsinstrumenten
Reclame is een publieke aanprijzing van een bedrijf, een product of een dienst. Reclames vragen vanuit hun doelstelling aandacht en vormen hiermee een belangrijk en beeldbepalend element van de openbare ruimte. Derhalve is voor plaatsing in beginsel altijd een vergunning van de gemeente nodig.
In gebieden met commerciële functies zijn reclames op zijn plaats en kunnen de reclame-uitingen de visuele aantrekkingskracht van de omgeving positief, maar ook negatief beïnvloeden. Evenals bij een gebouw speelt ook bij een reclame-uiting de relatie met de omgeving waarin deze wordt geplaatst alsmede het karakter van die situatie een belangrijke rol. Een reclame is geslaagd wanneer deze een volledig geïntegreerd onderdeel van het totale architectonische concept uitmaakt. Blijft de zorg voor een goede inpassing van een reclame in zijn omgeving achterwege dan wordt de reclame ervaren als een verstoring van de visuele kwaliteit van de omgeving. In gebieden waar geen sprake is van commerciële functies, zoals woongebieden, zijn reclame-uitingen in beginsel ongewenst.
In de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Wijk bij Duurstede van 1 oktober 2000, artikel 4.7.2 e.v. heeft de gemeente een vergunningplicht voor reclame-uitingen geregeld. Onderdeel daarvan is een welstandsbeoordeling. Een aanvraag voor een reclame-uiting wordt altijd aan de welstandscommissie voorgelegd. Voor kleine vergunningplichtige reclames zijn in deze paragraaf welstandscriteria opgenomen. Deze criteria dienen altijd bezien te worden met inachtneming van de gebiedsgerichte criteria, de criteria voor specifieke bouwwerken of de algemene welstandscriteria.
Het plaatsen van een reclame-uiting is een ingrijpende verandering aan een bouwwerk die het straatbeeld makkelijk kan aantasten. Bij het vaststellen van normen voor reclametekens, is het zinvol onderscheid te maken tussen de verschillende gebieden in een gemeente. Een woonwijk vraagt een andere benadering dan een winkelgebied, een beschermd dorpsgezicht, maar ook het buitengebied, zal ernstig aangetast worden bij plaatsing van reclametekens die op een bedrijventerrein gebruikelijk zijn. In de welstandscriteria is onderscheid gemaakt naar verschillende gebieden. Voor het buitengebied is, naast de gemeente, tevens de provincie bevoegd m.b.t. reclame-uitingen gezag uit te oefenen. Hiervoor hanteert de provincie de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, oftewel de VNL.
In het algemeen geldt dat reclametekens alleen aanvaardbaar zijn indien zij een directe relatie hebben met de gekozen situering, de afmetingen en kleuren afgestemd zijn op het karakter van de directe omgeving en zij niet groter zijn dan voor een goede leesbaarheid voor die situering noodzakelijk is. De reclametekens dienen qua afmetingen en plaatsing op de gevelopzet en de architectuur van het gebouw afgestemd te worden. De hierna te noemen maximum maten dienen in dit licht bezien te worden; er zullen zich situaties voordoen waarbij ook deze maximum maten de welstand nog te zeer zullen verstoren. Het toepassen van losse letters en aanlichten van reclameteksten verdient de voorkeur boven het toepassen van lichtbakken. Bij lichtbakken is het raadzaam een donker fond te kiezen met heldere letters, ook i.v.m. de verkeersveiligheid (verblindingseffecten).
Merkreclames zijn alleen denkbaar indien het bedrijf slechts één product voert; te denken valt b.v. aan een autodealer. Dit om een wildgroei aan tekens te voorkomen.
Reclame-uitingen in woongebieden (W en A-gebieden m.u.v. winkelcentra)
In een gebied dat hoofdzakelijk is ingericht voor woondoeleinden passen in principe geen reclametekens. Er ontbreekt immers een relatie tussen het woonmilieu en reclame-uitingen. Echter de Gemeente Wijk bij Duurstede heeft een vrijstellingsbeleid met betrekking tot het toestaan van aan huis gebonden beroepen en/of lichte bedrijvigheid aan huis, mits het woonmilieu daardoor niet of nauwelijks wordt aangetast. Te denken valt aan woningen met een praktijkruimte voor het uitoefenen van een vrij beroep, zoals een arts, architect, verzekeringsadviseur, beperkte kantoorfuncties. In dergelijke gevallen is een bescheiden, onverlichte aanduiding aanvaardbaar:
Voor bedrijfsbebouwing met een positieve bestemming in een woonomgeving gelden de volgende uitgangspunten:
Per 10 meter gevelbreedte aan straatzijde is 1 m2 reclame mogelijk. Per gebouw dient in principe niet meer dan 1 reclameteken gelijktijdig zichtbaar te zijn. Uitzondering hierop kan gemaakt worden voor gebouwen die gevels aan meer dan een straat hebben. Het aantal tekens blijft dan 1 per naar de straat gekeerde gevel. Bij een grotere gevelbreedte dan 15 m zijn twee reclametekens denkbaar. De reclame dient te worden aangebracht op begane grond niveau, in ieder geval onder de verdiepingsramen. Uiteraard gelden ook hier weer de algemene uitgangspunten m.b.t. vormgeving, kleurstelling en plaatsing t.o.v. het gevelvlak. Het integreren van vrijstaande bescheiden reclametekens in de voortuin is denkbaar mits plaats, vormgeving en kleur worden afgestemd op de omgeving. Het toepassen van lichtbakken is niet toelaatbaar, beperkte aanlichting wel. De maximale hoogte van een dergelijk element is sterk afhankelijk van de situatie, doch mag de 1.20 m niet overschrijden.
Reclame-uitingen in winkelgebieden (H-gebieden m.u.v. landelijke linten en buurtschappen)
In gebieden met een uitgesproken winkel en/of promenade karakter zijn de mogelijkheden tot reclamevoering ruimer dan in woongebieden. Algemeen kan gesteld worden dat de reclames op winkelniveau, d.w.z. het begane grond niveau geplaatst dienen te worden, zodat er een directe en logische relatie tussen het reclameteken en de functie ontstaat en de overlast voor eventuele bovenwoningen beperkt wordt. Daarnaast dienen reclame-uitingen te worden afgestemd op de architectuur van het gebouw waartegen het geplaatst wordt.
reclames loodrecht op de gevel:
gevelreclames evenwijdig aan de gevel:
Reclame-uitingen op bedrijventerreinen (B-gebieden)
Gezien de grotere schaal van de gebouwen en het utilitaire karakter, is een grotere hoeveelheid reclame denkbaar. Uitgangspunt blijft dat de reclame op een logische plaats tegen het gebouw aangebracht dient te worden, b.v. bij de entree, en afgestemd dient te zijn op de massa c.q. gevelopzet.
Indien plaatsing tegen een gevel niet mogelijk is, b.v. bij glasvliesgevels, dient de reclametekst boven of in de buurt van de entree aangebracht te worden. Ook is een plaatsing op de dakrand dan mogelijk indien uitgegaan wordt van losse letters. Los geplaatste ornamenten zijn denkbaar, mits zorgvuldig vormgegeven, geplaatst bij de toegang tot het bedrijf en qua hoogte afgestemd op het kantoorgedeelte van het bedrijf met een maximum hoogte van 3.50 meter. Per bedrijf zijn maximaal twee reclame-uitingen aan de gevel toelaatbaar.
Routeborden in één uniform kader zijn mogelijk. Per terrein zal een dergelijk kader moeten worden ontwikkeld en vormgegeven. Alleen naamsaanduidingen van het bedrijf en branche, c.q. beroepsaanduiding toelaten.
Een gezamenlijke presentatie bij de entree van het bedrijventerrein is denkbaar eventueel in combinatie met een plattegrond en routebeschrijving. Een zorgvuldige vormgeving is dan essentieel.
Vrijstaande reclame-uitingen / reclamezuilen
Reclame-uitingen op of aan een gebouw
Reclame-uitingen in een beschermd stads- of dorpsgezicht
Het vaststellen van een beschermd stads- of dorpsgezicht heeft het behoud van de cultuurhistorische waarden van een dergelijk gebied ten doel. Om een harmonie met deze waarden te bereiken dienen reclame-uitingen in zijn algemeenheid gekenmerkt te worden door een gebruik van traditionele middelen, materialen, vormen en kleuren. Voorbeelden van traditionele middelen zijn het uithangbord en het beletteren van kroonlijsten of luifels boven entree of etalage partijen. Uiteraard is het van groot belang dat de reclameaanduiding op harmonieuze manier opgenomen wordt in de architectuur van het pand of zelfs daartoe bijdraagt. Felle kleuren, grote ongelede vlakken met reclameboodschappen evenals lichtbakken zijn storend doordat zij niet passen in de traditionele karakteristiek. Het aanlichten van losse letters op gevel of luifel biedt een goed alternatief voor lichtbakken. Lichtreclame-uitingen slechts toegestaan in winkelgebied en niet in uitsluitend woongebied.
reclames loodrecht op de gevel:
gevelreclames evenwijdig aan de gevel:
Reclame-uitingen op sportterreinen (G-gebieden)
Sportterreinen zijn meestal in een "groene" omgeving gesitueerd. Het aanbrengen van reclames niet gericht op het complex zelf is slecht passend en niet aanvaardbaar. Naamsreclame voor de sportvereniging zelf is i.v.m. de bereikbaarheid wel mogelijk, mits deze aanduidingen qua maat, vormgeving en kleurstelling zijn afgestemd op het karakter van de omgeving. Het verdient aanbeveling één uniform systeem te ontwikkelen. Reclame-uitingen, gericht op het complex zelf zijn denkbaar (borden rond het (voetbal)veld, naamsaanduiding op kantine) indien de naar de natuur gekeerde zijde donker van kleur is en de hoogte gerekend vanaf maaiveld maximaal 1.20 m bedraagt.
Het toepassen van lichtreclame dient verder beperkt te blijven tot één lichtreclame per vereniging, aangebracht op het clubgebouw met een maximale afmeting van 1.00 m2.
Reclame-uitingen in het buitengebied (H-gebieden, buitengebied)
Reclameborden, aankondigingen en verwijzingsborden horen niet thuis in het buitengebied. Ze passen slecht bij het karakter van de omgeving en vormen een visuele vervuiling. Zeker nu het recreatieve karakter van het buitengebied meer aandacht krijgt, is het van belang het karakterverschil tussen de bebouwingskernen en het buitengebied te bewaren c.q. te versterken.
Gebieden die een bijzondere landschappelijke kwalificatie in het bestemmingsplan of streekplan toegekend hebben gekregen zijn in principe niet geschikt om enige vorm van reclame toe te laten. Ter bescherming van het landschapsschoon en ter behoud van het specifieke karakter van deze gebieden is een zeer terughoudend beleid noodzakelijk.
In de overige gebieden kunnen reclameborden en/of tekens vrijstaand aan de weg alleen worden toegestaan voor niet agrarische bedrijven met een positieve bestemming. Dit om een teveel aan borden in het buitengebied te weren. Bij agrarische bedrijven is het wel mogelijk kleine bordjes te plaatsen (b.v. "eieren te koop") bovendien is een naamsaanduiding op stal of bedrijfsgebouw mogelijk.
Lichtreclames passen niet in het buitengebied en zullen m.n. 's avonds als zeer dominant en opzichtig ervaren worden. Daarom is het plaatsen van lichtreclames in het buitengebied slechts toelaatbaar op of bij bedrijfsgebouwen. Hiervoor gelden de voorschriften van de provincie Utrecht: Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, oftewel de VNL.
Verwijsborden zijn in beginsel niet toegestaan evenals niet perceelsgebonden reclameborden en algemene merktekens. De vormgeving, kleurstelling en plaatsing dient in harmonie met de omgeving te zijn. Dus geen felle kleurwisselingen en schreeuwende kleurcombinaties. Een donker fond met lichtkleurige letters is met name in het buitengebied van belang.
Agrarische bestemming, perceelsgebonden
Vrijstaand op een onbebouwd perceel
Vrijstaand op een bebouwd perceel
Niet agrarische bestemming, perceelsgebonden
Vrijstaand op een onbebouwd perceel
Vrijstaand op een bebouwd perceel
Per gebouw is maximaal 1 reclame toelaatbaar met een maximale oppervlakte van 1 m2. Uitzondering kan gemaakt worden voor gebouwen die gevels hebben aan meer dan één straat. Bij gebouwen die gevels aan meer dan één openbare weg/openbaar groen hebben, is één reclame-uiting per zichtbare gevel denkbaar.
Reclame-uitingen in overgangsgebieden en verbindingsassen
Met overgangsgebieden worden de zones bedoeld waar de andere gebieden (woon- en winkelgebieden, beschermde gezichten, bedrijventerreinen, sportterreinen en buitengebied) aan elkaar grenzen. Deze gebieden vallen vaak samen met verbindingsassen, waar het verkeer de enige duidelijk aanwijsbare functie is. De vorm van de buitenruimte wordt hier dan ook in mindere mate door bebouwing bepaald. Niet bij elke overgang is een dergelijk gebied aanwezig: sommige ruimtelijk-functionele structuren sluiten naadloos op elkaar aan.
Overgangsgebieden zijn vanwege hun mono-functionele karakter en, meestal, grote verkeersstromen, geschikte plaatsen voor het maken van tijdelijke reclame voor bijvoorbeeld evenementen en voorstellingen. Ook zullen zich in deze zones vaak informatiedragers bevinden, zoals gemeente- en wijkplattegronden (deze zijn vaak verlicht).
Wanneer de gemeente besluit medewerking te verlenen aan de plaatsing van dragers voor wisselende reclame-uitingen (billboards) dan zullen deze gebieden daarvoor in het algemeen de meest aangewezen plekken zijn. Overigens zal ook hier een zorgvuldige plaatskeuze en afstemming op de omgeving noodzakelijk blijven, en blijft een welstandstoetsing dus ook nodig.
Tenslotte: "snelwegmasten" zijn, i.v.m. de verregaande horizonvervuiling naar alle zijden, niet toelaatbaar.
Voor veel voorkomende kleinere bouwwerken zijn de zogenaamde sneltoetscriteria van toepassing. Deze bestaan uit twee componenten: Algemene sneltoetscriteria en Gebiedsgerichte sneltoetscriteria. De algemene sneltoetscriteria bevatten criteria voor de veel voorkomende kleine bouwplannen. Deze set is op landelijk niveau door de Federatie Welstand opgesteld en biedt een solide basis voor een gekwantificeerde sneltoets. Daarnaast worden gebiedsspecifieke sneltoetscriteria onderscheiden die ten opzichte van de algemene sneltoetscriteria gebiedsspecifiek zijn gemaakt op specifieke gebiedseigen kenmerken van de veel voorkomende kleine bouwplannen. In onderstaand hoofdstuk zijn de algemeen geldende sneltoetscriteria per type bouwwerk gerangschikt. Per type veel voorkomend klein bouwplan is, indien van toepassing, in het schema voor § 7.3. een verwijzing naar de, aanvullend geldende, gebiedsgerichte sneltoetscriteria aangegeven. De gebiedsgerichte criteria zijn te vinden onder de tabellen in Deel B, hoofdstuk 5.
De sneltoetscriteria zijn tweeledig: algemeen en gebiedsspecifiek.
Bij de algemene sneltoetscriteria gaat het om objectieve criteria die de planindiener vooraf zoveel mogelijk duidelijkheid dient te geven. De algemene sneltoetscriteria kunnen gezien worden als een verzameling standaardoplossingen die in elk geval geen bezwaren zullen oproepen. Wanneer een bouwplan niet strijdig is met de sneltoetscriteria is de kans groot dat de welstandstoets positief is.
Gebiedsgerichte sneltoetscriteria
In bepaalde gevallen gelden, aanvullend op de algemene sneltoetscriteria gebiedsgerichte sneltoetscriteria. Het gaat hier om aanvullende gebiedsgerichte criteria voor veel voorkomende kleine bouwplannen ter uitbreiding van of toevoeging aan een bestaand gebouw of wanneer deze veel voorkomende kleine bouwplannen deel uit maken van een nieuwbouwplan ten behoeve van een nieuw gebouw. Deze aanvullende, gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn gerelateerd aan een bepaald type architectuur in een bepaald type gebied en zijn in tabelvorm weergegeven onder de tabel met 'gebiedsgerichte criteria'.
deze tabel geldt uitsluitend voor vergunningplichtige en welstandsplichtige bouwwerken
In deze paragraaf worden de sneltoetscriteria weergegeven. Deze criteria zijn gebaseerd op een landelijke standaardisatie. Indien gewenst kan men door andere waarden in te vullen, criteria weg te laten of toe te voegen deze criteria afstemmen op het gemeentelijk beleid.
Het kan voorkomen dat een bouwwerk in strijd is met de criteria maar wel een waardevolle en/of kwalitatieve toevoeging vormt voor het hoofdgebouw of de omgeving. Daarnaast kan het voorkomen dat juist het hoofdgebouw of de omgeving zich niet leent voor het voorgestelde bouwwerk. Om dit soort situaties te voorkomen is een vangnet gebruikt door het toevoegen van de regel: “Deze criteria gelden tenzij er sprake is van een bijzondere situatie en er gerede twijfel mag bestaan aan de toepasbaarheid van de genoemde criteria”. Bij het gebruik van dit vangnet dient deugdelijk gemotiveerd te worden waarom er een uitzondering wordt gemaakt op de opgestelde criteria. Deze afwijkingsbevoegdheid is gebaseerd op art. 4:84 AwB.
Hieronder worden sneltoetscriteria gegeven voor, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, kozijn- en gevelwijzigingen, dakkapellen, erfafscheidingen, dakramen, zonnepanelen en –collectoren, spriet-, staaf- en schotelantennes, rolhekken, luiken en rolluiken. Een bouwplan is in ieder geval niet strijdig met redelijke eisen van welstand als:
Bovendien geldt dat alle vergunningplichtige bouwplannen, waarbij het bouwwerk aan de voorkantis gepositioneerd altijd getoetst worden op redelijke eisen van welstand. Als er voor een bepaald type vergunningplichtig bouwplan geen sneltoetscriteria zijn opgenomen zal het bouwplan worden beoordeeld op basis van de gebiedsgerichte (Deel B - hoofdstuk 5) en/of de algemene criteria (Deel B - hoofdstuk 4).
Tenzij anders is aangegeven, worden de afstanden loodrecht en maten buitenwerks (buitenzijde gebouw) gemeten.
Sneltoetscriteria zijn niet van toepassing in welstandsvrije gebieden.
Omschrijving en uitgangspunten
Een aan- of uitbouw is een grondgebonden toevoeging van één bouwlaag aan een gevel van een gebouw. Het bestemmingsplan treedt bij de vergunningplichtige aan- en uitbouwen in eerste instantie regelend op voor wat betreft rooilijnen en maximale afmetingen. Aan- en uitbouwen worden in grote aantallen gerealiseerd. Als ze zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, zijn ze voor het straatbeeld zeer bepalend. De voorkeur gaat daarom uit naar een aan- of uitbouw aan de achterkant (achtererf of zijerf als deze niet gekeerd is naar de weg of het openbaar groen). Om het straatbeeld te respecteren en intact te houden dient er bij de mogelijke toepassing van aan- en uitbouwen aan de voorkant een bufferzone aanwezig te zijn tussen gevel en straat.
De gemeente streeft in gebieden met een samenhangende ruimtelijk-formele karakteristiek naar een herhaling van gelijkvormige exemplaren die passen bij het karakter van de straat en de gebouwen. Belangrijk is dat de contour en het silhouet van het oorspronkelijke gebouw of bouwblok zichtbaar blijven en dat de aan- of uitbouw qua uitstraling en volume ondergeschikt is aan het oorspronkelijke gebouw.
Criteria voor aan- en uitbouwen aan de voorkant of de openbaar gelegen zijkant
Een aan- of uitbouw aan de voorkant of de openbaar gelegen zijkant is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Wanneer uit de tabel op pagina 2 van dit hoofdstuk blijkt dat voor het gebiedstype waarin het bouwplan is gelegen gebiedsgerichte sneltoetscriteria opgesteld zijn, dan moet tevens daaraan getoetst worden. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn opgenomen bij het betreffende gebiedstype (hoofdstuk 5). Wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de gebiedsgerichte sneltoetscriteria en deze algemene sneltoetscriteria zoals hierna beschreven, dan gaan de gebiedsgerichte sneltoetscriteria voor
Criteria voor aan- en uitbouwen aan de achterkant of de niet-openbaar gelegen zijkant
Een aan- of uitbouw aan de achterkant of de niet-openbaar gelegen zijkant is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Wanneer uit de tabel op pagina 2 van dit hoofdstuk blijkt dat voor het gebiedstype waarin het bouwplan is gelegen gebiedsgerichte sneltoetscriteria opgesteld zijn, dan moet tevens daaraan getoetst worden. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn opgenomen bij het betreffende gebiedstype (hoofdstuk 5). Wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de gebiedsgerichte sneltoetscriteria en deze algemene sneltoetscriteria zoals hierna beschreven, dan gaan de gebiedsgerichte sneltoetscriteria voor.
7.5 Bijgebouwen en overkappingen
Omschrijving en uitgangspunten
Een bijgebouw of overkapping is een grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag. Een bijgebouw is meestal bedoeld als schuur, tuinhuis, of garage. De overkapping staat los op het erf of tegen het hoofdgebouw aan en is meestal bedoeld als carport of luifel boven een deur of raampartij. Het bestemmingsplan treedt in eerste instantie regelend op voor wat betreft rooilijnen en maximale afmetingen. Als bijgebouwen en overkappingen zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, zijn ze voor het straatbeeld zeer bepalend. De voorkeur gaat daarom uit naar een bijgebouw of overkapping aan de achterkant (achtererf of zijerf als deze niet gekeerd is naar de weg of het openbaar groen).
De gemeente streeft in principe naar een bescheiden uiterlijk van de bijgebouwen en overkappingen: materialen en kleuren van gevels en dakvlakken afgestemd op die van het hoofdgebouw, eenvoudige kapvorm en geen onnodig grote dakoverstekken of versieringen. Bijgebouwen moeten qua uitstraling en volume ondergeschikt zijn aan het oorspronkelijke hoofdgebouw en afgestemd worden op het karakter van het hoofdgebouw of de erfinrichting. Een belangrijk kenmerk van een overkapping is de transparantie. Overkappingen mogen niet volledig met wanden worden dichtgezet.
Criteria voor bijgebouwen en overkappingen aan de voorkant of de openbaar gelegen zijkant
Een bijgebouw of overkapping aan de voorkant of de openbaar gelegen zijkant is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Wanneer uit de tabel op pagina 2 van dit hoofdstuk blijkt dat voor het gebiedstype waarin het bouwplan is gelegen gebiedsgerichte sneltoetscriteria opgesteld zijn, dan moet tevens daaraan getoetst worden. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn opgenomen bij het betreffende gebiedstype (hoofdstuk 5). Wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de gebiedsgerichte sneltoetscriteria en deze algemene sneltoetscriteria zoals hierna beschreven, dan gaan de gebiedsgerichte sneltoetscriteria voor.
Criteria voor bijgebouwen en overkappingen aan de achterkant of de niet-openbaar gelegen zijkant
Een bijgebouw of overkapping aan de achterkant of de niet-openbaar gelegen zijkant is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Wanneer uit de tabel op pagina 2 van dit hoofdstuk blijkt dat voor het gebiedstype waarin het bouwplan is gelegen gebiedsgerichte sneltoetscriteria opgesteld zijn, dan moet tevens daaraan getoetst worden. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn opgenomen bij het betreffende gebiedstype (hoofdstuk 5). Wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de gebiedsgerichte sneltoetscriteria en deze algemene sneltoetscriteria zoals hierna beschreven, dan gaan de gebiedsgerichte sneltoetscriteria voor.
7.6 Kozijn- en gevelwijzigingen
Omschrijving en uitgangspunten
7.Van een kozijn- of gevelwijziging is sprake bij het veranderen of verplaatsen van een kozijn, kozijninvulling, luik of gevelpaneel. Omdat de opbouw en indeling van de gevel een belangrijk onderdeel is van de architectonische vormgeving van het gebouw en/of de straatwand moeten ook de kozijn- of gevelwijzigingen zorgvuldig worden ingepast. Samenhang en ritmiek in straatwanden mogen niet worden verstoord door incidentele kozijn- of gevelwijzigingen. Met name een kozijn- of gevelwijziging in de voorgevel of zijgevel als deze gekeerd is naar de weg of het openbaar groen vraagt om een zorgvuldige vormgeving. Een kozijn- of gevelwijziging moet passen bij het karakter van het hoofdgebouw en de karakteristiek van de omgeving. Een naoorlogse woning vraagt bijvoorbeeld om andere vormgeving dan een historisch pand uit de 19de eeuw.
Het uitgangspunt van de sneltoetscriteria is dat de oorspronkelijke of originele vormgeving in elk geval niet strijdig is met redelijke eisen van welstand. Belangrijke te handhaven kenmerken daarbij zijn de maatvoering van de negge en profilering van het kozijn en het raamhout. De materialisering en (mate aan) detaillering is voornamelijk afhankelijk van het gebiedsgerichte beoordelingskader.
Criteria voor kozijn- of gevelwijzigingen
Een kozijn of gevelwijziging is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Wanneer uit de tabel op pagina 2 van dit hoofdstuk blijkt dat voor het gebiedstype waarin het bouwplan is gelegen gebiedsgerichte sneltoetscriteria opgesteld zijn, dan moet tevens daaraan getoetst worden. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn opgenomen bij het betreffende gebiedstype (hoofdstuk 5). Wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de gebiedsgerichte sneltoetscriteria en deze algemene sneltoetscriteria zoals hierna beschreven, dan gaan de gebiedsgerichte sneltoetscriteria voor.
Omschrijving en uitgangspunten
Een dakkapel is een bescheiden uitbouw in de kap, bedoeld om de lichttoetreding te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten. Dakkapellen zijn, als ze zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, voor het straatbeeld zeer bepalend. Later toegevoegde dakkapellen zijn zelden een verrijking van het straatbeeld. Wanneer het mogelijk is zal de welstandscommissie dan ook adviseren de dakkapel aan de achterkant van de woning aan te brengen. (op het achter- of zijdakvlak als het zijerf of- gevel niet gekeerd is naar de weg of het openbaar groen)
Dakkapellen moeten een ondergeschikte toevoeging zijn aan een dakvlak. Het plaatsen van een dakkapel mag dus niet ten koste gaan van de karakteristiek van de kapvorm. Daarom mag een dakkapel nooit domineren in het silhouet van het dak en moet de noklijn van het dak, afhankelijk van straatprofiel, vanaf de weg zichtbaar blijven. Bovendien moet de ruimte tussen dakkapel en goot voldoende zijn. Bij meerdere dakkapellen op één doorgaand dakvlak streeft de gemeente naar een herhaling van uniforme exemplaren en een regelmatige rangschikking op een horizontale lijn. Herhaling binnen een blok (van dezelfde architectuur/bouwstijl) kan rust en samenhang brengen.
In plaats van een dakkapel kunnen ook dakramen worden aangebracht. Deze zijn minder dominant in het straatbeeld. Ook voor dakramen geldt het streven naar herhaling van uniforme exemplaren en een regelmatige rangschikking op een horizontale lijn.
Welstandscriteria voor dakkapellen aan de voorkant of de openbaar gelegen zijkant
Een dakkapel aan de voorkant of de openbaar gelegen zijkant is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Zadeldak met vliering en wolfseind
Welstandscriteria voor dakkapellen aan de achterkant of de niet-openbaar gelegen zijkant
Een dakkapel aan de achterkant of de niet-openbaar gelegen zijkant is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan:
Deze criteria komen pas aan de orde als het bestemmingsplan zich niet tegen het bouwplan verzet of wanneer het college van burgemeester en wethouders overwegen daarvan vrijstelling te verlenen.
Zadeldak met vliering en wolfseind
Omschrijving en uitgangspunten
7.Een erfafscheiding is een bouwwerk, bedoeld om het erf af te bakenen van een buurerf of van de openbare weg. Een erfafscheiding tussen buren moet in de eerste plaats door beide kanten worden gewaardeerd. Indien aan deze voorwaarde wordt voldaan zal de gemeente zich terughoudend opstellen. Erfafscheidingen aan de openbare weg zijn van grote invloed op de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente streeft ernaar een rommelige indruk door een te grote verscheidenheid aan erfafscheidingen te voorkomen. Vooral in nieuwbouwwijken is dit een belangrijk punt, omdat het groen hier de eerste jaren nog niet volgroeid is.
Erfafscheidingen moeten passen bij het karakter van de omgeving. In het buitengebied bijvoorbeeld zijn dichte, gebouwde erfafscheidingen bijna altijd storend. Hier dient bij voorkeur te worden gewerkt met hagen en windsingels, eventueel in combinatie met onopvallend open gaaswerk zonder puntdraad. In sommige gevallen is een open hekwerk ook voorstelbaar, zoals bijvoorbeeld bij landgoederen.
7.Erfafscheidingen moeten op een zorgvuldige en professionele manier worden geplaatst en moeten worden gemaakt van duurzame materialen. Een lange, gesloten, slecht onderhouden schutting wekt bij velen het gevoel op van verloedering en sociale onveiligheid. Begroeide hekwerken en beplantingen hebben een open en vriendelijke uitstraling.
Criteria voor erfafscheidingen
7.Het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding is niet in strijd met redelijke eisen van welstand als aan onderstaande sneltoetscriteria wordt voldaan. Voldoet een erf- of perceelafscheiding niet aan onderstaande criteria of is er sprake van een bijzondere situatie of gerede twijfel aan de toepasbaarheid van de sneltoetscriteria dan kan de bouwaanvraag voor advies aan de welstandscommissie worden voorgelegd. In geval van een beschermd monument of een beschermd stads- of dorpsgezicht zal altijd de welstandscommissie om advies worden gevraagd.
Wanneer uit de tabel op pagina 2 van dit hoofdstuk blijkt dat voor het gebiedstype waarin het bouwplan is gelegen gebiedsgerichte sneltoetscriteria opgesteld zijn, dan moet tevens daaraan getoetst worden. Deze gebiedsgerichte sneltoetscriteria zijn opgenomen bij het betreffende gebiedstype (hoofdstuk 5). Wanneer er sprake is van strijdigheid tussen de gebiedsgerichte sneltoetscriteria en deze algemene sneltoetscriteria zoals hierna beschreven, dan gaan de gebiedsgerichte sneltoetscriteria voor.
Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar (of degene die uit andere hoofde bevoegd is) van een bestaand bouwwerk of standplaats dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. Criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. De beoordeling mag namelijk alleen gebaseerd worden op de criteria opgenomen in de welstandsnota.
De excessenregeling is niet bedoeld om de plaatsing van een bouwvergunningplichtig bouwwerk of een bouwvergunningplichtig standplaats tegen te gaan, het betreft alleen het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats.
Voor de gemeente Wijk bij Duurstede geldt het criterium dat er bij ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand sprake moet zijn van een exces, dat wil zeggen een buitensporigheid in het uiterlijk die ook voor niet-deskundigen evident is en die afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit van een gebied met welstandsniveau Plus of Bijzonder. Het gaat om het uiterlijk van een bouwvergunningplichtig bouwwerk of een bouwvergunningplichtig standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan.
Het gaat hierbij dus om zaken waaraan een groot deel van de mensen zich ergert. Vaak heeft dit betrekking op:
Het zal duidelijk zijn dat in een gebied waarvoor een hoog niveau is vastgesteld, er eerder sprake kan zijn van een exces dan in een gebied met een lager welstandsniveau.
Een voorbeeld van een exces is de situatie dat er op een beeldbepalende plek een schutting is opgericht, bestaande uit een bonte verzameling van materialen zoals oude deuren en golfplaten (kamerstukken II, 26 734, nr. 3, blz 8.)
De excessenregeling geldt ook voor nieuwe en bestaande vergunningsvrije bouwwerken in de gebieden met de niveaus Plus en Bijzonder. Vergunningsvrije bouwwerken die voldoen aan de sneltoetscriteria zijn in elk geval niet in strijd met redelijke eisen van welstand. Bij afwijking daarvan zullen burgemeester en wethouders desgevraagd beoordelen of het bouwwerk in ernstige mate met die criteria in strijd is. De in deze nota opgestelde criteria kunnen daarbij dienen als repressief toetsingskader voor vergunningsvrije bouwwerken.
De plaatsing van een bouwvergunningvrij bouwwerk kan overigens niet door middel van dit aanschrijfinstrument worden tegengegaan. Uitsluitend het uiterlijk van dat bouwwerk kan zo nodig worden aangepakt. Het gaat immers om het uiterlijk van bouwvergunningsvrije bouwwerken en standplaatsen, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan (artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, Ww).
Tijdelijke bouwwerken zijn generiek (preventief en repressief) van welstandstoezicht uitgezonderd. Het welstandstoezicht ten aanzien van tijdelijke bouwwerken is niet vereist omdat het meestal eenvoudige, kleinere bouwwerken zijn die een beperkte invloed op hun omgeving hebben, en het niet redelijk is van een bouwer extra investeringen te verlangen voor het voldoen aan welstandseisen omdat het bouwwerk na afloop van de instandhoudingstermijn toch weer moet worden afgebroken (Kamerstukken II 1999/2000, 26 734, nr. 6, blz 28).
Bij een exces vraagt het college van burgemeester en wethouders een advies aan de welstandscommissie.
Vrijwillige welstandstoets van vergunningsvrije bouwwerken
Om te voorkomen dat men achteraf geconfronteerd wordt met een ernstige strijdigheid van het bouwplan met redelijke eisen van welstand kan een initiatiefnemer van een te bouwen vergunningsvrij bouwwerk dit vooraf vrijwillig laten toetsen aan redelijke eisen van welstand. De algemene criteria, gebiedsgerichte criteria, (gebiedsgerichte) sneltoetscriteria en de objectgerichte criteria kunnen daarbij dienen als adviserend kader.
Een dergelijke beoordeling kan voorafgaand aan de realisatie worden uitgevoerd op verzoek van de initiatiefnemer, of na de realisatie op verzoek van belanghebbenden (waaronder ook bestuurders, ambtenaren en leden van de welstandscommissie).