De raad van de gemeente Heumen in openbare vergadering bijeen;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12
november 2013;
gelet op de artikelen 220 tot en met 220 h van de Gemeentewet
besluit:
vast te stellen de hierna volgende verordening:
Verordening op de heffing en invordering van
onroerendezaakbelastingen
2014.
(Verordening onroerende-zaakbelastingen 2014)
Artikel 1 Belastingplicht
- 1.
Onder de naam 'onroerende-zaakbelastingen' worden ter zake van
binnen de gemeente gelegen onroe rende zaken twee directe belastingen
geheven:
- a.
een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het
kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot
woning dient , al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt
recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen:
gebruikersbelasting;
- b.
een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het
kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen:
eigenarenbelasting.
- 2.
Bij de gebruikersbelasting wordt:
- a.
gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in
gebruik is gegeven (verder: de gebruiker), aangemerkt als
gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven
(verder: de gebruikgever); de gebruikgever is bevoegd de
belasting als zodanig te verhalen op de gebruiker;
- b.
het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor
volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die
onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de
onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de
belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter
beschikking is gesteld.
- 3.
Voor de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het
kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij
blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht is.
Artikel 2 Belastingobject
- 1.
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet Waardering Onroerende Zaken.
- 2.
Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die
op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is
vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend
aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig
dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 3 Maatstaf van heffing
- 1.
De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde
voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
- 2.
Als voor een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de
heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige
toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20,
tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
Artikel 4 Vrijstellingen
- 1.
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is
geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de
waarde van:
- a.
ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde
cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de
ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt
voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de
ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
- b.
glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek
of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat
uit de in onderdeel a bedoelde grond;
- c.
onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare
eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten
van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van
delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
- d.
één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de
voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet
aan de voorwaarden genoemd in artikel 8 van het
Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van
de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
- e.
natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen,
heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door
rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon
ten doel stellen, beheerd worden;
- f.
openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per
rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
- g.
waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd
door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke
rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige
werken die dienen als woning;
- h.
werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander
afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of
diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering
van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
- i.
werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden
afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die
werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als
gebouwde eigendommen zijn aan te merken;
- j.
onroerende zaken voor zover die bestemd zijn te worden gebruikt
voor de publieke dienst van de gemeente, met uitzondering van
delen van zodanige onroerende zaken die bestemd zijn te worden
gebruikt voor het geven van onderwijs;
- k.
straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde
eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten
gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het
verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten,
verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen,
banken, abri's, hekken en palen;
- l.
plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in
beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van
zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
- m.
begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, met uitzondering van
delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
- 2.
De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel j van het eerste lid
bedoelde onroerende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet voor
zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht.
- 3.
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting buiten aanmerking gelaten
de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot
woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan
woondoeleinden.
Artikel 5 Belastingtarieven
1.Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de
heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor:
- a.
de gebruikersbelasting 0,215927%
- b.
de eigenarenbelasting
- 1.
voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen
0,175551%
- 2.
voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning
dienen 0,265034%
Voor belastingbedragen tot € 5,00 vindt geen invordering plaats. Voor de
toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet
verenigde verschuldigde bedragen onroerende-zaakbelastingen of andere
heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.
Artikel 6 Wijze van heffing
De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.
Artikel 7 Termijnen van betaling
- 1.
In afwijking van artikel 9 eerste lid, van de Invorderingswet 1990
moeten de aanslagen worden betaald uiterlijk twee maanden na de
dagtekening van het aanslagbiljet.
- 2.
In afwijking van het eerste lid geldt - ingeval het totaalbedrag van
de op één aanslag biljet verenigde aanslagen meer bedraagt dan €
45,-- met een maximum van € 3.000,-- en een machtiging is afgegeven
voor het automatisch incasseren van het verschuldigde bedrag -,
dat:
- a.
aanslagen, waarvan de dagtekening ligt tussen 1 januari en 1
oktober van het belastingjaar waarop ze betrekking hebben,
worden geïncasseerd in zoveel gelijke termijnen als er na de
maand van dagtekening van het aanslagbiljet nog maanden in
het belastingjaar overblijven met een maximum van acht;
- b.
aanslagen, waarvan de dagtekening ligt na 30 september van
het belastingjaar waarop ze betrekking hebben, worden
geïncasseerd in drie gelijke termijnen.
Bij het van toepassing zijn van het vorenstaande vervalt de eerste
incassotermijn een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen
telkens een maand later.
- 3.
In afwijking van het eerste lid geldt, voor aanslagen waarvan het
totaal bedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen € 45,-
of minder bedraagt en een machtiging is afgegeven voor het
automatisch incasseren van het verschuldigde bedrag, dat het
totaalbedrag van de aanslag in één keer wordt geïncasseerd twee
maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
- 4.
Voor aanslagen, waarvan het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet
verenigde aanslagen meer bedraagt dan € 3.000,--, is geen
automatische incasso mogelijk en is de betalingstermijn als onder
lid 1 van toepassing.
- 5.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de
voorgaande leden gestelde termijnen.
Artikel 8 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met
betrekking tot de heffing en de invordering van de
onroerende-zaakbelastingen.
Artikel 9 Overgangsrecht
De 'Verordening onroerende-zaakbelasting 2013, vastgesteld bij raadsbesluit
van 20 december 2012, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid
genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van
toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben
voorgedaan.
Artikel 10 Inwerkingtreding
- 1.
Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die
van de bekendmaking.
- 2.
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.
Artikel 11 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als 'Verordening
onroerende-zaakbelastingen 2014'.