Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Lisse

Erfgoedverordening 2013 Lisse

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLisse
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening 2013 Lisse
CiteertitelErfgoedverordening 2013 Lisse
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149 ;
  2. Monumentenwet 1988, art. 12 ;
  3. Monumentenwet 1988, art. 14 ;
  4. Monumentenwet 1988, art. 15 ;
  5. Monumentenwet 1988, art. 38 ;
  6. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, art. 2.1 ;
  7. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, art. 2.2 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

11-07-201317-10-2017nieuwe regeling

28-06-2013

Witte Weekblad, 10-7-2013

onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening 2013 Lisse

ERFGOEDVERORDENING LISSE 2013

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12,1415 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit de raad vast te stellen de volgende verordening:

Erfgoedverordening 2013 gemeente Lisse

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    Gemeentelijk monument:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    archeologisch monument: monument, als bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen monumenten;

  • e.

    beschermd rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988;

  • f.

    het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 1.1, lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • g.

    monumentencommissie: de commissie als bedoeld in de Verordening op de monumentencommissie Lisse 2006, ingesteld op grond van artikel 15 Monumentenwet 1988, met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid;

  • h.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • i.

    gemeentelijke archeologische beleidskaart: archeologische beleidskaart met voorschriften ten behoeve van de Archeologische Monumentenzorg;

  • j.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

  • k.

    Cultuurhistorische kaart van Zuid Holland (Cultuurhistorische hoofdstructuur): topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;

  • l.

    Bovengronds cultuurhistorisch onderzoek: onderzoek naar bovengrondse sporen, objecten, patronen en structuren uit het verleden teneinde de cultuurhistorische waarden daarvan te kunnen bepalen/vaststellen.

  • m.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • n.

    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • o.

    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • p.

    lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;

  • q.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • r.

    gemeentelijke archeologische beleidskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan;

  • s.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing tot gemeentelijk monument

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    Voordat het college een monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de aanvrager en degene die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan vermeld.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 6 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen zes weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan de aanvrager en aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan vermeld.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert de monumenten die hij heeft aangewezen als gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst, voor zover geen bezwaar is ingediend of beroep is ingesteld tegen die aanwijzing of het bezwaar ongegrond is verklaard danwel het beroep is afgewezen.

  • 2.

    De registratie bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, een redengevende beschrijving en, indien van toepassing, de naam van het gemeentelijk monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan een aanwijzing tot gemeentelijk monument intrekken.

  • 2.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 6.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige omgevingsvergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het tweede lid is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg die beschreven is in de redengevende beschrijving, de aanleg niet wijzigt, of

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft

  • 4.

    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid, dan na verkregen overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een omgevingsvergunning betreft waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De aanvraag

  • 1.

    De aanvraag als bedoeld in artikel 4.1 Besluit omgevingsrecht voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen bescheiden kan elektronisch worden ingediend.

  • 2.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht (schriftelijk) voor een omgevingsvergunning wordt in viervoud ingediend bij het bevoegd gezag.

Artikel 12 Termijnen advies

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Vergunningverlening

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

De omgevingsvergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4 Beschermde rijksmonumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag (reguliere procedure) binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift. Bij een uitgebreide vergunningprocedure, als er sprake is van een ingrijpende wijzigingen waarbij ook de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) advies plichtig is, geldt een adviestermijn van 8 weken.

Hoofdstuk 5 Bovengrondse Cultuurhistorische waarden

Artikel 16 Inhoud bestemmingsplan en beheersverordening

1. In de toelichting op een bestemmingsplan dan wel beheersverordening wordt ten minste opgenomen:

  • a.

    Een beschrijving van de bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten in het plangebied;

  • b.

    Een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten rekening is gehouden;

  • c.

    Voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied.

Hoofdstuk 6 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 17 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om in een archeologisch monument of een archeologisch verwachtingsgebied, de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2, of;

      • in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2 (AWG 4) respectievelijk 500 m2 (AWG 5), of;

      • in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2.

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart of de gemeentelijke beleidsadvieskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan, de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden;

    • e.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 18 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Lisse onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder l van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

  • 4.

    Gemeente Lisse volgt het principe de veroorzaker betaalt. Dat houdt in dat initiatiefnemers van bodemingrepen de kosten dragen van archeologisch vooronderzoek en (indien nodig) archeologisch onderzoek en uitwerking.

  • 5.

    De veroorzaker mag voor de uitvoering van de noodzakelijke archeologische werkzaamheden zelf een keuze maken uit vergunninghoudende aanbieders.

Artikel 19 Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 17, tweede lid, onder e, en artikel 18, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 20 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder d;

  • d.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 18, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 21 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 17, met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 22 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 23 Intrekken oude regeling

De Erfgoedverordening 2010, vastgesteld op 23 juni 2010, wordt ingetrokken.

Artikel 24 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken Erfgoedverordening 2010 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 25 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking na bekendmaking.

  • 2.

    De Erfgoedverordening 2010 vervalt op de datum waarop het eerste lid toepassing vindt.

Artikel 26 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2013 Lisse.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 juni 2013.

A.J. Jaspers mevrouw A.W.M. Spruit

griffier burgemeester

A Algemene toelichting

Toelichting

Het belangrijkste motief van de erfgoedverordening is het beschermen van de cultuurhistorische waarden binnen de gemeente Lisse. Daarom worden in de erfgoedverordening o.a. de volgende onderwerpen geregeld:

• de aanwijzing tot gemeentelijk monument;

• de inschakeling van de monumentencommissie als adviesorgaan;

• Instandhouding van gemeentelijke en beschermde rijksmonumenten;

• de regeling van bovengrondse cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen;

• Instandhouding van archeologische terreinen.

De aanleiding voor de actualisatie van de erfgoedverordening is de gewijzigde wetgeving als gevolg van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo). O.a. zijn de Monumentenwet 1988, het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht aangepast.

De wijzigingen betreffen op hoofdlijnen het volgende:

• Vergunningsvrije onderhoudswerkzaamheden aan en wijzigingen van niet monumentale onderdelen van rijksmonumenten. De wet schrijft niet voor dat dit ook voor gemeentelijke monumenten geldt.

• De doorlooptijd van omgevingsvergunningen voor rijks- en gemeentelijke monumenten is teruggebracht naar een standaardtermijn van 8 weken waarbij een verlenging van 6 weken mogelijk is. (Voor ingrijpende wijzigingen aan rijksmonumenten –waarbij ook de RCE advies plichtig is - geldt de uitgebreide procedure van 26 weken).

• Gemeenten zijn voortaan verplicht om in hun bestemmingsplan een beschrijving op te nemen van de wijze waarop in het plangebied met de aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden;

• De minimum bestaansgrens van 50 jaar voor rijksmonumenten is vervallen.

De Monumentenwet 1988 bevat een aantal bepalingen die van belang zijn voor de reikwijdte van de erfgoedverordening. In de tekst van de verordening wordt, daar waar dit nodig is, naar de relevante artikelen in de Monumentenwet 1988 verwezen. In de toelichting op de betreffende artikelen in de verordening wordt de samenhang tussen wet en verordening nader aangegeven.

Het vaststellen van een erfgoedverordening is een bevoegdheid van de gemeenteraad.

B Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub g

De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Overigens kan de monumentencommissie worden gecombineerd met een welstandscommissie.

Sub m

De gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken.

Artikel 10

Met ingang van 01-01-2012 gelden bepaalde vergunningsvrije activiteit bouwen ook voor gemeentelijke monumenten. Dit betekent dat op grond van Bijlage II artikel 4a Bor de meeste vergunningsvrije bouwactiviteiten uit artikelen 2 en 3 van die bijlage ook van toepassing zijn op gemeentelijke monumenten, mits het onderdelen van het monument betreft zonder monumentale waarde. De redengevende beschrijving kan in incidentele gevallen uitsluitsel geven.

Een aantal vergunningsvrije activiteiten is op grond van Bijlage II artikel 4a lid 1 Bor echter niet van toepassing bij monumenten. Dat zijn het oprichten van bijbehorende bouwwerken, bouwwerken voor recreatief nachtverblijf (zomerhuisje, bed&breakfast) en dakkapellen in het voordakvlak of in een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlak. Deze en andere bouwactiviteiten op, naast of bij gemeentelijke monumenten blijven wel vergunningplichting.

Bij twijfel over de vraag of bepaalde elementen tot de monumentale waarden gerekend moeten worden, kan bij de gemeentewinkel informatie worden ingewonnen.

Toelichting Bor: ‘met gewoon onderhoud worden werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is’, zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur. Inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde: in veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Voor al deze vergunningsvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd. Anders is toch een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument nodig.

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten geplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11 De aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 12 Termijnen advies

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist, is acht weken, met de mogelijkheid om tot ten hoogste zes weken te verdagen. Mocht de beschikking niet tijdig zijn gegeven, dan is de vergunning van rechtswege verleend. Vergunningaanvragen voor gemeentelijke monumenten kunnen worden verdaagd vanwege de meervoudige aanvraag (bouw en monumenten).

Het college geeft conform het bepaalde in artikel 3:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan binnen welke termijn een advies wordt verwacht. (Indien aan de adviseur niet reeds bij wettelijk voorschrift een termijn is gesteld, kan het bestuursorgaan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Indien het advies niet tijdig wordt uitgebracht staat het enkele ontbreken daarvan niet in de weg aan het nemen van het besluit.)

Artikel 13 Vergunningverlening

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4 Beschermde rijksmonumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

In de Wabo is geregeld dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning met betrekking tot een beschermd monument de reguliere procedure wordt gevolgd.

De UOV is volgens art. 3.10 lid 1 onder d alleen van toepassing bij substantiële ingrepen aan een beschermd (rijks)monument, namelijk in de gevallen waar burgemeester en wethouders op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wabo advies aan een instantie vragen. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald om welke categorieën van gevallen het hier gaat en bij welke instanties advies gevraagd wordt. In het Besluit omgevingsrecht is bepaald dat de Minister bij een ingrijpende wijziging van een beschermd monument en de sloop, de reconstructie en herbestemming daarvan om advies wordt gevraagd. Onder een ingrijpende wijziging wordt volgens artikel 6.4 van het Besluit omgevingsrecht verstaan een wijziging waarbij de gevolgen van de wijziging voor de waarde van het monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van (gedeeltelijke) sloop. Daarnaast adviseren gedeputeerde staten indien het beschermde monument buiten de bebouwde kom ligt.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde (rijks)monumenten wordt ingeschakeld.

Hoofdstuk 5 Bovengrondse Cultuurhistorische waarden

Artikel 16 Inhoud bestemmingsplan en beheersverordening

Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339 dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Om er voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteedt aan cultuurhistorische waarden en de vertaling ervan in de regels, is het relevant deze al in een vroegtijdig stadium te betrekken. De RCE heeft als handleiding hiervoor een stappenplan opgesteld. De handreiking Erfgoed en Ruimte met het stappenplan en toelichting staat op de website van de RCE. www.cultureelerfgoed.nl/handreikingerfgoedenruimte

Hoofdstuk 6 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 17 Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 17 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 17 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm de bodem te verstoren. In de bepaling is nadrukkelijk geen standaard diepte opgenomen, aangezien de lokale situatie zeer uiteen kan lopen. In het buitengebied kan mogelijk volstaan met een diepte van 30 cm, waarbij nog steeds voldoende bescherming kan worden geboden, terwijl een dichtbevolkt stedelijk gebied of een middeleeuwse stadskern mogelijk al bij 10 cm problemen kan hebben om archeologische waarden voldoende te beschermen. Gemeenten moeten hier dus zelf een invulling aan geven.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 17 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de landelijk of een provinciale archeologische waardenkaart. Een gemeente kan van deze kaarten gebruik maken, indien het zelf nog niet beschikt over een gemeentelijke archeologische waardenkaart. Deze waardenkaarten hanteren over het algemeen een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen. Om dezelfde reden als in het eerste lid zijn ook in dit onderdeel geen standaardwaarden opgenomen, zodat de lokale situatie hieraan een invulling moet geven.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die zijn opgenomen in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 18 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 18 Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk regierol niet uitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval bestaat nog steeds voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien al in de Monumentenwet 1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 17 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 19 Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, tweede lid, onder e en artikel 18, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 20 Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m d). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Artikel 21 Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 22 Toezichthouders

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen).

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 23 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 24 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.

Artikel 25 Inwerkingtreding

De erfgoedverordening Lisse 2013 treedt in werking na bekendmaking.

Artikel 26 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.