Organisatie | Ede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ede 2014 |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ede 2014 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze beleidsregels vervangen de eerdere beleidsregels inzake terug- en invordering en treden in werking met ingang van 1 januari 2014.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2014 | nieuw | 17-12-2013 Ede Stad 24-12-2013 | 8774 |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude en het bevorderen van een rechtmatige verstrekking van uitkeringen. In dit kader:
Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat als te veel verstrekte bijstand zou worden beschouwd als belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over die gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichtingen
In afwijking van artikel 2, onderdeel b, kan het college besluiten af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. of c. wordt slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Het besluit kan niet leiden tot terugbetaling van ontvangen bedragen. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.
Artikel 6. Beperking kwijtschelding
Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 7. Kwijtschelding is speciale gevallen
Indien de fraudevordering is ontstaan door terugvordering van de volledige verstrekte uitkering over een bepaalde periode omdat het recht over die periode volledig was ingetrokken als gevolg van het niet kunnen vaststellen van dat recht, kan aan de debiteur, in afwijking van artikel 5 eerste lid, op diens verzoek kwijtschelding worden verleend, als hij door het aanvaarden van werkaanvaarding 3 jaar niet afhankelijk is geweest van een uitkering, en hij in die periode naar draagkracht heeft afgelost.
Indien een debiteur door het aanvaarden van reguliere betaalde arbeid minimaal een jaar onafhankelijk is van een uitkering en zich in die periode heeft gehouden aan de opgelegde betalingsregeling kan, op verzoek of ambtshalve, eenmalig de op dat moment nog uitstaande vordering worden verminderd met een bedrag gelijk aan tweemaal de netto uitkering per maand zoals die op het moment van uitstroom van toepassing was.
Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Artikel 8. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, kan het college afzien van (verdere) terugvordering indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 150,00 niet te boven gaat én de kosten van invordering hoger dreigen te worden dan de opbrengst.
Artikel 9. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Het eerste lid is niet van toepassing indien:
de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, tenzij deze vordering meer dan 3 jaar geleden is opgeboekt;
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 10 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met door het college uit te betalen uitkeringen.
Artikel 12. Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm per maand - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 13. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren met een uitkering
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, kan indien de vordering niet is ontstaan door verwijtbaar gedrag van de debiteur ambtshalve een lager bedrag worden vastgesteld, of wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd, voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.
Artikel 14. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering
Na afloop van de termijn van drie maanden wordt bij de hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het tweede en vierde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit of op enig moment nadien een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting
Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college
Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking. Het verzenden van een beschikking kan achterwege blijven indien het derde lid is toegepast en dit niet leidt tot een aanpassing van het aflossingsbedrag.
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet betaalt, of niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit op basis van de executoriale titel die is verbonden aan het besluit zelf dan wel aan het bijbehorende dwangbevel ten uitvoer gelegd. Daarbij wordt zo mogelijk gekozen voor een vereenvoudigd derdenbeslag.
Burgemeester en wethouders van Ede,
de secretaris, w.g. WIELINGA
de burgemeester, w.g. VAN DER KNAAP.
Op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is opgenomen in de IOAW en IOAZ[1]. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) per 1 januari 2013 is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht[2]. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering[3]; en
een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting[4].
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven, of betreft het een vordering die betrekking heeft op de periode voor 1 januari 2013, dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid[5]. Met name in artikel 7 is deze bevoegdheid ingekleurd, door (gedeeltelijke) kwijtschelding in te zetten als een re-integratieinstrument (uitstroomprikkel).
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden zijn veranderd door de Wet aanscherping.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening is de wet aangepast[6], in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid.
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij - met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening - indien mogelijk - verplicht (artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).
Met betrekking tot brutering is de WWB na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB het college in geval van fraude echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt. Om die reden wordt het Bbz niet in deze beleidsregel meegenomen. Terugvordering in het Bbz had en heeft overigens een verplichtend karakter.
Uitgangspunt van het beleid is en blijft, dat alle vorderingen op grond van WWB, IOAW of IOAZ volledig worden voldaan. Een belanghebbende dient aan uitkering te krijgen datgene waar hij recht op heeft, en niet minder of meer. Burgers dienen in deze gelijk te worden behandeld, bij voorkeur vooraf, maar zo nodig door correctie achteraf. Slechts in uitzonderingsgevallen die daarom vragen, kan dit anders zijn.
De beleidsregels dienen als richtinggevende handvatten. Niet alles kan geregeld worden. In het contact met de debiteur dient het college (c.q. de behandelend ambtenaar) over voldoende vrijheid te blijven beschikken om aan ieder individueel geval recht te doen. Het college moet enerzijds slagvaardig kunnen incasseren, en anderzijds de belangen van de debiteur kunnen meewegen.
Artikel 1 bevat begripsbepalingen. In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het daarnaast raadzaam om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat.
Het tweede artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een (voldoende concreet) signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.[7]
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.[8] Bij een zeer aanzienlijke vermogensoverschrijding hoeft deze nuancering niet te worden toegepast.
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.[9]
Artikel 4 beperkt, noodzakelijkerwijs, de reikwijdte van de bepalingen over kwijtschelding (hoofdstuk 2). In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen, ontstaan op of na 1 januari 2013, enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de WWB en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk 2 is daarom niet van toepassing op deze fraudevorderingen.
In artikel 5 worden de grenzen aangegeven waarbinnen kwijtschelding van vorderingen mogelijk is. Dit is nadrukkelijk een bevoegdheid van het college, en geen vaststaand recht van de debiteur. Het college weegt een verzoek tot kwijtschelding af, waarbij het uitgangspunt genoemd in artikel 2 onder b. en het algemene uitgangspunt dat de vorderingen in principe dienen te worden voldaan, een rol blijven spelen. Er dient dus, behalve het volmaken van een bepaalde termijn van aflossing naar draagkracht, nog iets meer aan de hand te zijn, waardoor verdere invordering onredelijk of onwenselijk is. Zo kan het bijvoorbeeld zijn, dat verdere invordering tot ongewenste gevolgen leidt voor de debiteur.
Een afkoop voor een percentage van de restsom zal alleen dan gehonoreerd worden als duidelijk is dat dit het in redelijkheid maximaal haalbare is (bijvoorbeeld via een lening bij derden). Als duidelijk is dat de debiteur over voldoende middelen beschikt, kan beschikken of zal gaan beschikken om de vordering ineens of in termijnen volledig te voldoen, is een afkoop niet aan de orde.
Het komt voor dat debiteuren volledig buiten beeld geraken en het niet meer in de lijn der verwachting ligt dat er ooit geïncasseerd kan worden. Om te voorkomen dat er een steeds groter aantal oninbare vorderingen in de boeken blijft staan, moet het mogelijk zijn deze na verloop van (ruime) tijd af te boeken.
In sommige gevallen is het niet nodig of niet redelijk om kwijtschelding te verlenen. Indien en voor zover de vordering is gedekt door zekerheden, dient kwijtschelding geen redelijk doel (eerste lid). Als de kwijtschelding is verleend op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door de debiteur, hoeft het besluit niet in stand te blijven (tweede lid). Kwijtschelding is bij voorkeur bedoeld voor welwillende debiteuren, dus niet voor degenen die blijven frauderen, of degenen die niet ten volle aan hun arbeidsverplichtingen voldoen (derde lid).
Schulden vormen een belemmering voor uitstroom naar werk. Het kan daarom wenselijk zijn, om de debiteur een extra stimulans te geven om uit te stromen. Daarbij zijn immers zowel de debiteur als de uitkeringsverstrekker gebaat. Bij harde fraudevorderingen, waarbij vaststaat dat er (door bv. verzwegen inkomsten of een verzwegen samenwoning) voor een concreet bedrag is gefraudeerd, ligt dit niet voor de hand. Fraude mag immers niet lonen. Maar er zijn ook hoge vorderingen die zijn opgeboekt doordat over een bepaalde periode de gehele uitkering wordt teruggevorderd, vanwege het niet kunnen vaststellen van het recht. Dan staat op zich niet vast, dat er werkelijk voor het gehele opgeboekte bedrag is gefraudeerd. In dergelijke gevallen kan op verzoek van de debiteur, als hij door werkaanvaarding uit de uitkering stroomt en vanaf dat moment vervolgens drie jaar geen beroep doet op een uitkering (niet in Ede, maar ook niet in een andere gemeente) en daarenboven in die drie jaar naar draagkracht aflost, de resterende vordering worden kwijtgescholden.
Om ook in andere gevallen een stimulans tot uitstroom te hebben, bepaalt het tweede lid zonder een restrictie ten aanzien van de aard van de vordering, dat een debiteur die minimaal een jaar niet afhankelijk is van een uitkering door uitstroom naar reguliere betaalde arbeid, en die zich aan de aflossingsverplichting heeft gehouden, in aanmerking komt voor een eenmalige kwijtschelding te hoogte van tweemaal zijn voormalige netto maand uitkering.
Deze bevoegdheid is bedoeld als een aanvullend re-integratie-instrument.
Terugvordering en (voortgezette) invordering is niet in alle gevallen zinvol of wenselijk. Daarom is er ruimte in het beleid om geringe bedragen niet (verder) terug te vorderen. Dat is echter geen automatisme. Als er eenvoudig wél geïncasseerd kan worden, moet dat ook gebeuren. Onderdeel van de afweging kan ook de ontstaansgrond van de vordering zijn. Zo zal een vordering die is ontstaan door verwijtbaar gedrag van de debiteur minder snel buiten invordering worden gesteld dan een vordering die is ontstaan door een fout van de gemeente.
Dit artikel geeft aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De algemeen gangbare voorwaarden zijn:
Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
Gelet op artikel 58 lid 7 WWB zou overigens verdedigd kunnen worden dat deze vorderingen weer wel mee kunnen in een schuldregeling, als een debiteur 10 jaar naar vermogen heeft afgelost.
Net als bij kwijtschelding (zie artikel 6) zijn er situaties waarin medewerking aan een schuldregeling (nog) niet billijk of zinvol kan worden geacht (lid 2), of waarin een toegezegde medewerking moet worden ingetrokken.
In hoofdstuk 3 wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen vanaf 2013, alsmede de daarmee samenhangende boete, is wettelijk bepaald dat in elk geval verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een WWB, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college beleidsvrijheid.
Artikel 10 geeft de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.
Voor zover betrokkene bij of na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de WWB, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Van deze bevoegdheid, zijnde de meest efficiënte en minst bewerkelijke vorm van invordering, wordt gebruik gemaakt.
Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt zelfs een wettelijke verrekeningsplicht.
Omdat nabetalingen boven de beslagvrije voet van de maand van de uiteindelijke uitbetaling uitkomen, mogen deze in principe verrekend worden. Dat kan bijvoorbeeld zinvol zijn als er na een langlopende procedure (een deel van) de fraudevordering in stand blijft, maar er toch over een in een (ver) verleden gelegen periode uitkering moet worden nabetaald.
Het is toegestaan om andere vorderingen die een debiteur heeft op het college, te verrekenen. Daarbij kan worden gedacht aan een proceskostenvergoeding voor een (gedeeltelijk) verloren procedure.
Het streven is om vorderingen, en zeker verwijtbare vorderingen, binnen de grenzen van de wet en de redelijkheid, zo snel mogelijk te incasseren. Het ten volle gebruik maken van de verrekeningsbevoegdheden past daarin.
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In artikel 12, eerste lid is aangegeven dat het uitstel ambtshalve verleend kan worden (als uit reeds bekende gegevens blijkt dat de debiteur de vordering niet ineens kan voldoen) of op een gemotiveerd (dus van bewijsstukken voorzien) verzoek van de debiteur.
Als betaling ineens niet mogelijk is, dient de debiteur wel zijn aflossingscapaciteit aan te wenden in de vorm van een betalingsregeling (tweede lid).
Bij fraudevorderingen kan van de debiteur verlangd worden dat hij ook banktegoeden en andere vermogensbestanddelen aanwendt om de vordering te voldoen. Daarbij kan de debiteur een bepaalde reserve worden gelaten (derde lid).
Door het vierde lid wordt bereikt, dat de debiteur niet zijn fraudeschulden aan de gemeente kan wegstrepen tegen zijn bezittingen, bijvoorbeeld banktegoeden. Door onderdeel b wordt verder bereikt, dat voor de debiteur gebruikelijke goederen (bijvoorbeeld zijn normale huisraad) geen rol spelen, evenmin als een overwaarde in een eigen woning tot een bedrag van circa € 49.000.
Als een debiteur een opgelegde betalingsregeling niet, niet correct, of niet meer nakomt, herleeft de betalingsverplichting ineens. Dat heeft ook gevolgen voor het al dan niet verschuldigd zijn van rente. Als er een regeling loopt, is er binnen het systeem van deze beleidsregel geen rente verschuldigd, maar als een regeling niet (meer) wordt nagekomen, is er wel rente verschuldigd (zie artikel 18).
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen.
Indien betrokkene een uitkering heeft zal daar als uitgangspunt het maximaal mogelijke op worden ingehouden; dat impliceert, dat naast een maandelijkse inhouding ook het vakantiegeld wordt aangewend ter aflossing (eerste lid). Als het gaat om een niet verwijtbare vordering, kan worden volstaan met een lagere inhouding op de uitkering, waarbij wel het streven is om een vordering binnen een redelijke termijn te laten voldoen (tweede lid). Als gedurende de looptijd van de aflossing echter een externe deurwaarder beslag legt, heeft deze lagere inhouding niet veel zin meer, want daarvan profiteert dan de deurwaarder. Het heeft dan de voorkeur om maximaal zelf te incasseren.
Als een debiteur uitstroomt uit de uitkering, wordt de aflossing de eerste drie maanden nog niet aangepast (lid 1).
Daarna moet de debiteur meer naar draagkracht gaan aflossen. Het tweede lid bepaalt dat er dan, bovenop de aflossing die ook bij een uitkering mogelijk is, nog 35% van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm moet worden afgelost. Onder inkomen wordt niet alleen het inkomen uit arbeid verstaan, maar al hetgeen ook bij het bepalen van de hoogte van een bijstandsuitkering van belang zou zijn (heffingskortingen, alimentatie, onderhuur etcetera). Door slechts een relatief gering deel van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm in aanmerking te nemen als aflossing, is er geen noodzaak om specifieke kosten in een draagkrachtberekening te betrekken. Voor zover die kosten er zijn, kunnen deze worden voldaan uit de resterende 65%. Bovendien wordt door slechts een relatief gering deel van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm in aanmerking te nemen de prikkel tot het zelf verwerven van (meer) inkomen niet weggenomen.
Het derde lid bepaalt dat bij fraudevorderingen het percentage van 35% verandert in 50%. Gelet op het belang van het ongedaan maken van het voordeel dat door de fraude is behaald, is een hogere/snellere aflossing logisch.
Het vierde en vijfde lid regelen op een wijze gelijk aan het tweede en derde lid de aflossing bij een debiteur die reeds ten tijde van het nemen van het terugvorderingsbesluit een ander inkomen heeft dan een uitkering.
Lid 6 regelt dat bij niet-fraudevorderingen een geringe overschrijding van de bijstandsnorm niet leidt tot een hogere aflossing dan vanuit de bijstandsnorm mogelijk zou zijn. Dit werkt kostenbesparend in de uitvoering, en beperkt tevens de werking van de mogelijke armoedeval.
Omdat de vorenstaande systematiek bewerkelijk kan zijn, geeft het zevende lid de mogelijkheid om in overleg met de debiteur te komen tot een aflossingsregeling, die in verhouding staat tot de hoogte van de vordering. Dit komt tot uiting in een redelijke verhouding tussen de aard en hoogte van de vordering, de hoogte van het inkomen en de uiteindelijke aflossingsduur.
Artikel 15 regelt dat er, als er een betalingsregeling loopt, in principe telkens binnen 24 maanden een heronderzoek naar de draagkracht plaatsvindt (lid 2), maar dat dit ook eerder kan als daarvoor aanleiding is (lid 1). Dit onderzoek kan bestaan uit het opvragen van gegevens bij de debiteur, maar als uit de bij het college reeds bekende gegevens blijkt dat de draagkracht niet of nauwelijks kan zijn gewijzigd, kan ook worden volstaan met een administratief onderzoek (lid 3).
De systematiek van heronderzoeken moet wel feitelijk zin hebben. Als de vordering binnen redelijke termijn is voldaan (bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 14, zevende lid), is deze zin er niet. Evenmin heeft het zin als aannemelijk is dat er slechts een geringe verandering in de draagkracht kan zijn. Het heronderzoek is aldus een middel, en geen doel op zich.
Niet alleen het college heeft de mogelijkheid om na onderzoek tot wijziging van de aflossingsregeling te besluiten, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het verzoek kan zich richten op verlaging van het aflossingsbedrag. De redelijkheid daarvan dient te worden getoetst. Soms kan dat alleen na het overleggen van bewijsstukken. Het verzoek kan zich ook richten op een kort, tijdelijk uitstel. Daartoe kan in overleg met de debiteur zonder onnodige formaliteiten worden besloten.
Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. In artikel 17 wordt de hoofdregel beschreven, inhoudende dat het college daadwerkelijk tot dwanginvordering over gaat. Daarbij kan het gaan om (een aanmaning en) een dwangbevel, maar bij oudere vorderingen ook om terugvorderingsbesluiten die een eigen titel in zich dragen (voor 1 juli 2009), of om uitspraken van de Kantonrechter (voor 1 juli 1997).
Bij het niet voldoen aan de betalingsverplichting is een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb verschuldigd (thans € 15,00) en vervolgens de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb (circa € 73,00). Dit is niet onredelijk, omdat de debiteur door zijn gebrek aan medewerking extra werkzaamheden veroorzaakt. Verder is de debiteur wettelijke rente verschuldigd als hij in verzuim is. Als er echter uitstel van betaling is verleend, of als er een betalingsregeling loopt, wordt er geen rente in rekening gebracht.
Als de debiteur ook na het dwangbevel niet betaalt, zal er zo mogelijk vereenvoudigd loonbeslag worden gelegd op zijn inkomen. Dat kan het college zelf. Ook dan zijn er weer extra werkzaamheden nodig met daaraan verbonden kosten, waarvoor de debiteur in redelijkheid moet opdraaien. Zie ook artikel 58 lid 5 WWB. Soms is het echter noodzakelijk om een gerechtsdeurwaarder in te schakelen, bijvoorbeeld als een debiteur geen inkomsten uit loon of uitkering heeft, of als er de voorkeur aan moet worden gegeven om op een vermogensbestanddeel van de debiteur beslag te leggen. De kosten daarvan komen ook voor rekening van de debiteur. Het is dan echter de deurwaarder die deze kosten berekent en incasseert.
Artikel 19 bevat een hardheidsclausule, die het mogelijk maakt om van de beleidsregels af te wijken als de omstandigheden van het geval of de situatie van de debiteur daartoe aanleiding geven. Het is immers niet de bedoeling dat er een onwenselijke uitkomst volgt uit het ongenuanceerd toepassen van beleid.
De slotbepalingen geven de citeertitel en de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels.
[1] Artikel 25, van de IOAW en artikel 25 van de IOAZ.
[2] Artikel 58, eerste lid van de WWB en artikel 25, eerste lid van de IOAW en IOAZ.
[3] Artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.
[4] Artikel 60c van de WWB en artikel 29a van de IOAW en IOAZ.
[5] Artikel XXV, zesde lid van de Wet aanscherping.
[6] Deze wijziging is ingegaan per 1 juli 2013.
[7] Zie CRvB 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN: BB1640.
[8] Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095.
[9] Zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561.