Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Cromstrijen

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieCromstrijen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014
CiteertitelBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning, paragraaf 2

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201401-01-2015nieuwe regeling

22-10-2013

Het Kompas, d.d. 20 december 2013, Gemeenteblad 2013,8

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014

 

 

HOOFDSTUK 1. DE AANVRAAG VAN EEN INDIVIDUELE VOORZIENING

1.1 Doelgroep

Onder de Wmo geldt de compensatieplicht voor mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem zodat hun zelfstandig functioneren, wordt bevorderd dan wel wordt behouden en zij deel kunnen nemen aan het maatschappelijke verkeer (art. 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° Wmo). De beperkingen die iemand kan ondervinden moeten betrekking hebben op (een van) de vier resultaatgebieden:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

In de Verordening zijn acht te bereiken resultaten geformuleerd die zijn afgeleid van de resultaatgebieden van artikel 4 lid 1 Wmo.

Het is niet vereist dat de beperkingen hun oorsprong vinden in een ziekte of aandoening. Wel is een vereiste dat de beperkingen geobjectiveerd kunnen worden aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden. Het College kan daarbij gebruik maken van een extern medisch advies. Wel wordt opgemerkt dat het op de weg van de aanvrager ligt zijn beperkingen aannemelijk te maken. Het feit dat iemand daarvoor nog niet eerder bij zijn huisarts is geweest kan voor het College aanleiding zijn om daar naar te verwijzen.

1.2 Melding

Verordening: artikel 4

De burger kan zich melden voor een gesprek. Dat is voor iedereen die voor het eerst een beroep doet op de compensatieplicht in het kader van de Wmo de logische start. Wie door eerdere aanvragen en een eerder gesprek al bekend is kan wellicht de fase van het gesprek overslaan. Dit zal niet altijd het geval zijn. Na een gewijzigde situatie kan het van belang zijn een nieuw of een aanvullend gesprek te houden.

Tijdens het gesprek wordt - geheel uitgaande van degene die aangeeft behoefte te hebben aan compensatie, verder belanghebbende genoemd - een complete inventarisatie gemaakt. Deze inventarisatie heeft nadrukkelijk het startpunt bij de belanghebbende en brengt in beeld:

• De beperking, het chronisch psychisch probleem of het psychosociaal probleem dat basis is van de behoefte aan compensatie.

• De mogelijkheden die de betrokkene ondanks dit probleem heeft.

• De onmogelijkheden die de betrokkene ondervindt als gevolg van het ondervonden probleem of de ondervonden problemen.

• De resultaten die betrokkene wil bereiken op de verschillende in de Verordening weergegeven terreinen.

• Hetgeen betrokkene inmiddels zelf heeft gedaan om bestaande belemmeringen op te lossen.

• De mogelijkheden die betrokkene heeft om deze resultaten via eigen oplossingen, via algemene voorzieningen, via algemeen gebruikelijke voorzieningen, via andere wettelijke aanspraken of via collectieve voorzieningen te bereiken.

• De mogelijkheden die de gemeente in principe biedt om de problemen via een individuele voorziening op te lossen.

Het gesprek kan worden afgesloten met een verslag. Is een verslag ondertekend door de belanghebbende en voorzien van diens NAW-gegevens, dan kan het als aanvraagformulier worden aangemerkt.

1.3 Het gesprek

Verordening: artikel 5

Onder "het gesprek" wordt de situatie verstaan waarbij degene die problemen ondervindt op het terrein waarop de compensatieplicht van toepassing is,

zich aanmeldt en na die aanmelding in gesprek komt met een vertegenwoordiger van het College, die samen met betrokkene en eventueel aanwezige mantelzorger(s) inventariseert waar zij problemen ondervinden, wat betrokkene nog zelf kan, wat de te bereiken resultaten zijn, wat de behoeften daarbij zijn, welke oplossingen er al beschikbaar zijn via bijvoorbeeld algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, voorliggende voorzieningen en collectieve voorzieningen, zodat een basis ontstaat voor het zoeken naar oplossingen voor de problemen. Met die oplossingen wordt het te bereiken resultaat gerealiseerd. Voor zover die resultaten niet in het gesprek al te behalen zijn, zal een vervolg noodzakelijk zijn in de vorm van een aanvraag waarop het College beslist.

Begrippenkader International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)

Bij het voeren van een gesprek zal de ICF als basis voor het begrippenkader worden gehanteerd. Denk in dit kader aan de volgende begrippen:

• Functies

• Anatomische eigenschappen

• Stoornis

• Activiteiten

• Beperkingen

• Participatie

• Externe factoren

In paragraaf 6.3 van deze Beleidsregels wordt uitgebreider ingegaan op deze begrippen.

Mantelzorg

Mantelzorg is langdurige zorg die aan een belanghebbende wordt geboden door personen uit diens directe omgeving maar die dat niet doen in het kader van een hulpverlenend beroep. Deze zorgverlening is vrijwillig en vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie tussen de mantelzorger en de belanghebbende en overstijgt de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. E.e.a. volgt uit artikel 1 lid 1 onder b Wmo.

Bij het verlenen van voorzieningen aan de belanghebbende houdt het College vanzelfsprekend rekening met de mantelzorg die wordt of nog kan worden geboden (zie art. 5 lid 2 van de Verordening). Dat kan door het verlenen van voorzieningen af te stemmen op de aanwezige mantelzorg. Maar ook door rekening te houden met de mogelijkheden die de mantelzorger:

• feitelijk heeft;

• (tijdelijk) niet meer heeft; of

• in de nabije toekomst (tijdelijk) niet meer zal hebben.

Dat gebeurt in overleg en kan bijvoorbeeld aan bod komen tijdens het gesprek zoals bedoeld in de Verordening.

In het algemeen is het uitgangspunt dat mantelzorgers - indien nodig - moeten kunnen rekenen op ondersteuning aan de belanghebbende die nodig is opdat zij de mantelzorgtaken kunnen blijven bieden of juist het tijdelijk verlenen van (meer) voorzieningen zodat de mantelzorger tijdelijk vrijaf kan nemen (respijtzorg). Denk bijvoorbeeld aan duwondersteuning van de rolstoel of het (tijdelijk) indiceren van hulp bij het huishouden voor de belanghebbende.

Het bieden van mantelzorg is een belangrijke en zware taak. Hiermee kan worden bereikt dat een beroep op veel duurdere individuele voorzieningen (AWBZ en/of Wmo) langdurig wordt uitgesteld. Het is namelijk zo dat mantelzorgers vaak ondersteuning bieden waarvoor een indicatie op zorg (AWBZ) of een aanspraak op ondersteuning (Wmo) bestaat. Het is juist daarom ook van belang dat het College samen met de belanghebbende en diens mantelzorger vooruit kijkt naar de situatie. Is bijvoorbeeld te voorzien dat de mantelzorger (tijdelijk) overbelast dreigt te geraken, dan neemt het College dat mee in de afweging over het verlenen van voorzieningen aan de belanghebbende. In paragraaf 8.2 van deze Beleidsregels is een aantal onderzoeksvragen opgenomen die kan ondersteunen bij een oordeel over mogelijke overbelasting. Verder is in paragraaf 8.3 een checklist opgenomen voor het betrekken van de mantelzorger bij het indicatieproces.

1.4 Het verslag

Verordening: artikel 6

Het gesprek kan worden afgesloten met een verslag. Daarbij wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn/haar aanvullingen te geven welke dan als bijlage worden toegevoegd. Een ondertekent verslag kan dienen als aanvraagformulier.

1.5 De aanvraag

Verordening: artikel 7

Een aanvraag wordt in beginsel schriftelijk ingediend. Daarvoor stelt het College een formulier beschikbaar of maakt het gebruik van het ondertekende verslag zoals dat is gebruikt tijdens het vraagverhelderingsgesprek.

Het is niet in alle situaties zo dat burgers een voorziening aan willen vragen. Soms willen ze vooral informatie en advies over de mogelijkheden die er zijn op het gebied van het verlenen van voorzieningen binnen de kaders van het beleid van de gemeente Cromstrijen. Bij de resultaten waar de compensatieplicht op is gericht wordt in deze Beleidsregels een volgorde aangegeven waarbinnen de aanspraak op een voorziening wordt beoordeeld.

Verder is informatie en advies ook van belang met betrekking tot het betalen van een eigen bijdrage of een eigen aandeel. Immers, de hoogte hiervan kan oplopen tot maximaal de kostprijs van de voorziening. Het is belangrijk voor burgers om daarvan kennis te nemen zodat ze een eigen afweging kunnen maken of ze al dan niet een aanvraag zullen indienen. Het is overigens ook de plicht van het College de aanvrager voor te lichten over de keuze voor een bepaalde voorziening. Verder kunnen ook weigeringsgronden en beperkende voorwaarden aan de orde zijn. Daarover kan desgewenst informatie aan de burger worden verstrekt.

Ook kan iemand anders namens de belanghebbende een aanvraag indienen. Dat moet blijken uit bijvoorbeeld een machtiging. Voor de machtiging wordt gebruik gemaakt van het standaardformulier van de gemeente Cromstrijen. Ook kunnen ouders voor hun minderjarige kinderen een aanvraag indienen als zijnde de wettelijke vertegenwoordiger.

1.6 Inlichtingen en medewerking verlenen

Als een belanghebbende een aanvraag doet, dient het College daarop te beslissen. Daarvoor moet het College bijvoorbeeld zelf de (medische) beperkingen van de betrokkene (laten) vaststellen, anders kan geen besluit worden genomen. Voor de beoordeling zijn doorgaans inlichtingen nodig die door de aanvrager moeten worden verstrekt.

Het is in beginsel aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij beperkingen heeft ten aanzien van één van de resultaatsgebieden van de Wmo en dat er een voorziening nodig is om deze op te heffen dan wel te verminderen. Het College is bevoegd aan de belanghebbende te vragen zijn aanvraag nader te onderbouwen. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren in een gesprek, maar ook door het overleggen van een verklaring van de huisarts.

Gaat het om gegevens die de belanghebbende redelijkerwijs niet of veel moeilijker dan het College kan verkrijgen, dan heeft het College de plicht daar onderzoek naar te doen. Uit artikel 3:2 Awb volgt dat het College een besluit zorgvuldig moet voorbereiden. Daarvoor moet het alle kennis over relevante feiten en de af te wegen belangen verzamelen. Naast deze onderzoeksplicht vloeit uit artikel 4 Wmo ook een plicht voort om uit eigen beweging onderzoek te doen naar de beperkingen van de aanvrager en diens persoonskenmerken en behoeften.

Voor het onderzoek heeft het College inlichtingen of gegevens en soms ook verdere medewerking nodig van de belanghebbende. Deze medewerking strekt zich ook tot de eventuele huisgenoten als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke zorg kan worden verleend. Deze verplichting volgt uit artikel 4:2 lid 2 Awb. Dat artikel bepaalt dat het College gegevens en bescheiden mag vragen, mits de betrokkene daarover redelijkerwijs kan beschikken. Denk bijvoorbeeld aan een uitdraai van de gegevens die bij de huisarts eenvoudig te verkrijgen zijn.

Medewerkingsplicht

De medewerkingsplicht ligt in het verlengde van de inlichtingenplicht. Voorbeelden van de medewerkingsverplichting zijn het gehoor geven aan een oproep van de Wmo-consulent en/of de medisch adviseur of het via een machtiging toestemming verlenen om medische informatie in te winnen bij de huisarts of specialist. De plicht om daar gehoor aan te geven geldt voor zowel de belanghebbende als voor zijn huisgenoten. De medewerkingsplicht voor huisgenoten komt aan de orde voor het geval dat gesteld wordt dat zij niet in staat zijn tot gebruikelijke zorg of overbelast dreigen te raken.

Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het College het recht op een voorziening niet kan vaststellen. Daarbij moet wel bezien worden of het College het recht op een voorziening niet op een andere wijze kan vaststellen dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging. Het kan ook voorkomen dat er een verband bestaat tussen het niet meewerken en de bij het College bekende beperkingen van de aanvrager of diens huisgenoot. In dat geval dient daar rekening mee te worden gehouden en dient getracht te worden op een andere manier informatie te verzamelen.

Het niet kunnen vaststellen van het recht op een voorziening is een inhoudelijk oordeel op de aanvraag. Dit kan betekenen dat de inlichtingen/medewerkingsplicht in bezwaar of (hoger) beroep alsnog wordt nagekomen en het College daardoor wel in staat is het recht op een voorziening te kunnen beoordelen. Dit kan vanzelfsprekend dan ook nog steeds betekenen dat het College de aanvraag om een voorziening kan afwijzen.

De inlichtingenplicht en medewerkingsplicht strekken zich ook uit tot de belanghebbende aan wie een voorziening is verleend. Zie bijvoorbeeld artikel 27 van de Verordening.

2 HOOFDSTUK 2. BEOORDELING VAN DE TE BEREIKEN RESULTATEN

Het maken van een afweging

Verordening: artikel 8 lid 1

Bij het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag om compensatie worden door het College de beperkingen, persoonskenmerken en behoeften geïnventariseerd. Dit betekent niet dat aan alle levende wensen van de belanghebbende tegemoet moet worden gekomen. Het gaat er bij de compensatieplicht om dat iemand in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld maatschappelijk te participeren. Dat kan per individueel geval verschillen omdat het bij de compensatieplicht gaat om maatwerk.

Beoordelingskaders

Verordening artikel 8 lid 2

Bij de afzonderlijke bepalingen over de te bereiken resultaten is een beoordelingskader opgenomen. Uitgangspunt daarbij is steeds dat eerst de eigen mogelijkheden, alle voorliggende, algemeen gebruikelijke, algemene en collectieve voorzieningen die beschikbaar en bruikbaar zijn in dat kader worden beoordeeld. In dit kader speelt de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene een belangrijke rol. Zie verder paragraaf 2.1.11 van deze Beleidsregels.

2.1 Begrenzing recht op individuele voorzieningen

Het verlenen van een (individuele) voorziening is afhankelijk van een aantal voorwaarden. De Verordening bepaalt de voorwaarden en uitsluitingsgronden.

2.1.1 Langdurige noodzaak

Verordening: artikel 9 lid 1 onder a

Of een aanvrager langdurig noodzakelijk is aangewezen op een (individuele) voorziening is afhankelijk van zijn individuele situatie. Daarbij is vooral de prognose van belang. Er is geen medische eindtoestand vereist voordat aanspraak bestaat op een voorziening. Nog geen medische eindsituatie betekent dus niet automatisch dat geen voorziening kan worden verleend. Er moet kunnen worden beoordeeld of de belanghebbende, gelet op de beperkingen, langdurig aangewezen is op een (al dan niet tijdelijke) voorziening. Ook als sprake is van een terminale situatie kan er recht bestaan op een voorziening.

Langdurig noodzakelijk impliceert ook een grens in tijd. Die grens kan te maken hebben met een voorziening die wordt aangevraagd maar ook met de tijdelijkheid van de beperkingen die iemand ondervindt.

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebracht. In deze wet wordt gesproken van "een beperkte of onzekere duur" in plaats van de geldende 26 weken onder de AWBZ. Is de belanghebbende vanwege de beperkingen echter aangewezen op, een naar verwachting, meer permanent gebruik dan wordt het hulpmiddel verstrekt op grond van de Wmo. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om rolstoelen, drempel-hulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen bij het wassen en de toiletgang. Als duidelijk is dat de belanghebbende voor een beperkte periode aangewezen is een hulpmiddel, dan kan de aanvraag dus worden afgewezen op grond van artikel 2 Wmo.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, geldt voor situaties waar binnen een afzienbare periode hulp bij het huishouden noodzakelijk is, bijvoorbeeld wanneer er na ontslag uit het ziekenhuis nog ernstige beperkingen bestaan of bij een ontregeld huishouden.

2.1.2 Goedkoopst compenserend

Verordening: artikel 9 lid 1 onder b

Uit artikel 4 Wmo vloeit voort dat de aanvrager recht heeft op een voorziening die in de individuele situatie kan worden aangemerkt als compensatie.

Het criterium goedkoopst compenserend betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst compenserend moet zijn. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moet bij een verantwoord niveau worden aangesloten. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat de voorziening daardoor meer noodzakelijk geachte compensatie biedt, komen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Er dient rekening te worden gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager.

In geval er meerdere voorzieningen, als voldoende compensatie voor de vastgestelde beperkingen kunnen worden aangemerkt, dan bestaat er recht op de, naar objectieve maatstaven gemeten, goedkoopst compenserende voorziening. Wil het College bijvoorbeeld het primaat van verhuizen inroepen, dan kan het kostenaspect een afweging zijn.

Het is uiteraard wel mogelijk (een deel van) een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de aanvrager bereid en in staat is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Dat kan bij een financiële tegemoetkoming aan de orde zijn maar ook bij een persoonsgebonden budget. Het budget moet worden besteed aan een voorziening die de beperkingen oplost binnen het resultaatgebied. Toekennen van een financiële tegemoetkoming zal veel eerder aan de orde zijn voor een bij beschikking genoemde voorziening. Denk aan een woningaanpassing, een verhuiskostenvergoeding of een tegemoetkoming in de vervoerskosten op declaratiebasis.

2.1.3 Gericht op het individu

Verordening: artikel 9 lid 1 onder c

Een voorziening kan slechts worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet in ieder geval altijd sprake zijn van een individuele aanvrager voor wie de voorziening noodzakelijk is. De aanvrager is dan ook belanghebbende in het kader van het besluit. Uit de zinsnede 'in overwegende mate' volgt dat er wel enige ruimte is om rekening te houden met anderen dan de aanvrager. Omdat een voorziening gericht moet zijn op het individu is het aanvragen van een gemeenschappelijke voorziening uitgesloten. Zo zal bijvoorbeeld een aanvraag van een gehandicaptensportvereniging voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer naar de wekelijkse training worden afgewezen.

Uit artikel 4 Wmo valt ook af te leiden dat het verlenen van voorzieningen een individueel karakter heeft en is gericht op het compenseren van beperkingen van één persoon. Een vervoersvoorziening wordt individueel verleend. Indien de partner eveneens gebruik wil maken van de vervoersvoorziening (bijvoorbeeld bij een tegemoetkoming in de kosten van gebruik eigen auto of taxi) zal deze zelf een aanvraag moeten indienen. In voorkomende gevallen kan overigens wel rekening worden gehouden met een gezamenlijke vervoersbehoefte. Bij de toekenning van de goedkoopst compenserende vervoersvoorziening hoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden met de gezinsleden zonder beperkingen.

2.1.4 Algemeen gebruikelijk voor de persoon als aanvrager

Verordening: artikel 9 lid 2 onder a

Het College verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de belanghebbende met beperkingen daar - gelet op zijn omstandigheden - over zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de aanvrager.

De eerste drie punten hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. Daarvoor geldt dat het inkomen van de aanvrager niet relevant is (Rechtbank Arnhem 16-08-2012, BX8032 Wmo). Het punt onder vier gaat over het antwoord op de vraag of de voorziening voor de persoon van de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

Het College beoordeelt de hier bovengenoemde punten in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de aanvrager past binnen zijn normale bestedingspatroon.

Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een persoon met beperkingen (de belanghebbende) zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Verder wordt opgemerkt dat de beoordeling van de eerste drie geformuleerde punten niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de aanvrager niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem kan zijn. Fietsen met hulpmotor - zijn in principe algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRvB 14-07-2010, BN1265 WVG).

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven. Daaruit kan worden afgeleid dat een onverwachtse noodzakelijke aanschaf of vervanging niet als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd (zie verder onder deels afgeschreven woonvoorzieningen).

Privaatrechtelijke verbintenis

Als er op grond van een privaatrechtelijke verbintenis of overeenkomst aanspraak is op een voorziening dan wordt geen voorziening binnen de Wmo verstrekt.

Primaire doel algemeen gebruikelijk

Bij de toepassing van de bepaling 'algemeen gebruikelijk' als bedoeld in de Verordening moet het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een persoon met beperkingen zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken of vervangen) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen. Een dergelijk oordeel zorgt er voor dat de persoon met beperkingen niet wordt bevoordeeld ten opzichte van de persoon zonder beperkingen.

Een onverwachts optredende noodzaak

Het zogenaamde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de aanvrager, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de aanvrager toch niet algemeen gebruikelijk is.

Renovatie

Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). Voorbeelden zijn keukens, sanitair, natte cel, kranen, et cetera. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014 worden de afschrijftermijnen van deze voorzieningen genoemd.

Het uitgangspunt in ogenschouw genomen dat geen voorzieningen worden verleend die algemeen gebruikelijk zijn voor de persoon van de aanvrager, geldt dat, als sprake is van renovatie, (woon)voorzieningen in beginsel worden geweigerd. Dat is op zich ook logisch immers voor personen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd.

Deels afgeschreven woonvoorzieningen

In het bovenstaande uitgangspunt wordt dan ook de rechtvaardiging gevonden om de hoogte van de financiële tegemoetkoming van een woningaanpassing of woningsanering af te stemmen op de afschrijftermijnen zoals bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2013.

Woningaanpassing

In geval van eigen woningbezit geldt voor woningaanpassingen dat het bedrag wordt afgestemd voor zover afschrijftermijn van de bestaande voorziening(en) voor de helft of meer is verstreken. De afschrijftermijnen zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014.

Het College stelt de hoogte van de financiële tegemoetkoming naar rato van de verstreken termijn vast. Een uitzondering hierop geldt als de omvang van de vastgestelde financiële vergoeding op geen enkele manier in verhouding staat tot de resterende kosten die de belanghebbende nog moet maken om de woningaanpassing, gericht op het te bereiken resultaat, te realiseren. Ook kan de (hoge) leeftijd van de belanghebbende een rol spelen in relatie tot de resterende afschrijftermijn. Het komt er dan op neer dat niet kan worden aangenomen dat belanghebbende nog over zou gaan tot vervanging (renovatie) als de voorziening volledig zou zijn afgeschreven. In voorkomende gevallen kan in redelijkheid niet meer worden gesteld dat de persoon met beperkingen wordt bevoordeeld ten opzichte van een persoon zonder beperkingen.

Woningsanering

Voor zover belanghebbende op medische gronden is aangewezen op de sanering van de woning voor wat betreft gordijnen of vloerbedekking, geldt het zelfde principe. Het College gaat uit van reguliere afschrijvingstermijnen van vloerbedekking en gordijnen van acht jaar zoals opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014. Voor de bedragen wordt uitgegaan van de Richtprijzen van het Nibud.

Auto algemeen gebruikelijk

Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo niet toegestaan. Dit betekent echter niet dat het bezit of de aanschaf van een auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Een auto is bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk als de belanghebbende:

• in bezit is van een auto; en

• die auto gebruikt; en

• daarbij geen problemen ondervindt; en

• de auto voorziet in de lokale vervoersbehoefte.

Voor een betrokkene is de auto dan algemeen gebruikelijk omdat er geen sprake is van meerkosten (zie ook artikel 9 lid 2 onder f Verordening). Een onverwachts opgetreden inkomensdaling kan in zo’n geval een uitzondering vormen om de auto voor betrokkene niet als algemeen gebruikelijk aan te merken.

Let wel: om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening wordt in ieder geval beoordeeld of het vrijwilligersvervoer een compenserende voorziening is. Of dat het geval is wordt voornamelijk bepaald door de vervoersbehoefte.

Als een auto als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt wordt geen vervoersvoorziening verstrekt, tenzij de auto niet voldoende compensatie biedt voor de geobjectiveerde beperkingen in het zich lokaal verplaatsen. Beschikt de belanghebbende niet over een auto, dan kan niet zonder meer worden gezegd dat een auto algemeen gebruikelijk wordt geacht.

Geen onderzoeksplicht artikel 4 Wmo

Het oordeel of een voorziening algemeen gebruikelijk is brengt mee dat als dat het geval is voor de aanvrager en hij alleen daarom al niet voor een voorziening in aanmerking komt, er geen onderzoeksplicht in het kader van artikel 4 Wmo rust op het College.

Voorbeelden van voorzieningen die algemeen gebruikelijk kunnen zijn:

• Automatische transmissie

• Cruisecontrol

• Elektrisch bedienbare autoramen

• Fiets met hulpmotor

• Bakfiets

• Tandemmet

• Keramische kookplaat/elektrische kookplaat

• Eenhendelmengkraan

• Zonwering/ Airco

• Verhoogde toiletpot

• Standaard beugels (mogelijk te verkrijgen via de aanvullende zorgverzekering)

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van hetgeen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is.

Verder geldt dat de aanvrager een persoonsgebonden budget niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening (art. 21 lid 1 onder c Verordening).

2.1.5 Woonachtig zijn in de gemeente

Verordening: artikel 9 lid 2 onder b

Om aanspraak te kunnen maken op voorzieningen jegens het College moet vast staan dat belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Cromstrijen. Hij dient dan ook zijn vaste woon- en verblijfplaats te hebben in de gemeente Cromstrijen. Verder geldt dat de aanvrager dat hoofdverblijf heeft (of zal hebben) in een woning welke bestemd en geschikt is voor permanente bewoning (zie definitie in art. 1 lid 21 van de Verordening). Daarnaast dient hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven te (zullen) staan. Een inschrijving in de GBA met alleen een briefadres is op zich zelf ook voldoende, als dan wel is komen vast te staan dat het feitelijk woonadres zich ook in de gemeente bevindt.

De Wmo geeft de gemeente een compensatieplicht voor inwoners van de gemeente. In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie hierover uitsluitsel. Voor bepaalde zorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. In dat geval heeft het College van de plaats waar betrokkene daadwerkelijk verblijft de compensatieplicht.

In het verlengde van het hoofdverblijf en de aanspraak op voorzieningen jegens het College, worden geen voorzieningen toegekend voor gebruik in het buitenland.

Op de eis van het hoofdverblijf is een uitzondering gemaakt in verband met het bezoekbaar maken van een woning als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Verordening.

2.1.6 Kosten gemaakt voordat het besluit genomen wordt

Verordening: artikel 9 lid 2 onder c

Deze weigeringsgrond heeft als doel te voorkomen dat het College in de positie wordt gebracht dat de noodzaak, de adequaatheid en de passendheid van de aangevraagde voorzieningen niet meer kan worden beoordeeld. Kan dat nog wel, dan kan het College deze bepaling niet zonder meer hanteren.

Een voorbeeld

Heeft iemand de badkamer volledig gestript en komt hij daarna een aanvraag indienen voor een aanpassing, dan moet aan de hand van originele bouwtekeningen of foto's nog te achterhalen zijn hoe de originele staat van de badkamer is geweest. De bewijslast hiervoor ligt bij de aanvrager. Verder geldt dat het College slechts gehouden is om de goedkoopst compenserende voorziening te verlenen.

Aanvraag niet meer gericht op het compenseren van beperkingen

Als een aanvraag om een voorziening in het kader van de Wmo wordt gedaan, dan is die aanvraag gericht op het compenseren van de beperkingen. Gelet op het belang en de noodzaak daarvan voor de aanvrager kan in het algemeen worden gesteld dat er een niet al te lange termijn ligt tussen het indienen van de aanvraag teneinde de beperkingen te compenseren. Als er wel sprake is van een langere periode zullen er door de aanvrager bijzondere omstandigheden moeten worden aangevoerd. Onbekendheid met wet- en regelgeving wordt niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt. Is de aanvraag onredelijk laat ingediend, dan kan het College oordelen dat de aanvraag niet meer gericht is op het compenseren van beperkingen en dat belanghebbende zelfredzaam is als bedoeld in artikel 4 Wmo.

2.1.7 Aanspraak wettelijke regeling

Verordening: artikel 9 lid 2 onder d

Kan de belanghebbende vanwege zijn beperkingen aanspraak maken op een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling, dan heeft het College geen compensatieplicht (art. 2 Wmo). Hiermee wordt ook zorg of behandeling bedoeld welke ten dienste staat van belanghebbende waarmee wordt voorkomen dat het College een voorziening moet verlenen (zie bijvoorbeeld CRvB 28-09-2011, BT7241 Wmo).

Het gaat om situaties waarin een wettelijke aanspraak bestaat. Dit betekent dat een dergelijke aanspraak rechtens kan worden afgedwongen. Aanspraken op andere wettelijke regelingen kunnen betrekking hebben op verschillende resultaatgebieden. Voorbeelden zijn de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor vervoer of persoonlijke verzorging, de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor hulpmiddelen, fysiotherapie, ergotherapie en medisch vervoer en de Wet Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) voor leefvervoer.

2.1.8 Normale afschrijvingstermijn nog niet verstreken

Verordening: artikel 9 lid 2 onder d

Eerder verstrekte voorziening

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een reeds eerder verstrekte voorziening bij of krachtens Verordeningen (WVG of Wmo) en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening is nog niet verstreken, wordt de aanvraag in beginsel afgewezen.

Technisch niet afgeschreven

Het College is niet verplicht om een 'economisch' afgeschreven voorziening in te nemen en een nieuwe te verstrekken. De voorziening kan immers nog steeds compenserend zijn voor zover er niets mankeert aan de technische staat of als het in goede technische staat brengen van de voorziening de goedkoopst compenserende oplossing is. De financiële afschrijvingstermijn hoeft dus niet gelijk te zijn aan de economische afschrijvingstermijn.

Een verloren gegane voorziening of schade/niet verwijtbaar

Een uitzondering kan worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan of schade heeft opgelopen als gevolg van omstandigheden die niet aan belanghebbende zijn toe te rekenen, of als belanghebbende de gemeente geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder kan ook worden verstaan dat betrokkene een beroep kan doen op een verzekering, zoals bijvoorbeeld een opstalverzekering. Ook kan het redelijk zijn dat de gemeente eist dat belanghebbende - indien een ander dan hijzelf de schade heeft veroorzaakt - de schadeveroorzaker aansprakelijk stelt.

Een verloren gegane voorziening of schade/ wel verwijtbaar

Het kan voorkomen dat door onzorgvuldig gebruik of misbruik meer reparaties dan gebruikelijk nodig zijn voor bijvoorbeeld een scootmobiel. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een voorziening verloren gaat. Is dat het geval, dan schendt de gebruiker de verplichtingen verbonden aan de in bruikleen of in eigendom verstrekte voorziening. Het spreekt voor zich dat de schade (lees ook kosten reparatie) die rechtstreeks zijn te wijten aan de gebruiker niet op grond van de Wmo worden vergoed. In beginsel zal de gebruiker deze kosten zelf moeten betalen. Het is van belang dat eerst met de gebruiker een gesprek wordt gevoerd om hem daarvan op de hoogte te stellen. Opgemerkt wordt nog dat het van belang kan zijn de leverancier van de voorziening een verklaring te vragen of de schade betrekking heeft op onzorgvuldig gebruik.

2.1.9 Uitrustingsniveau voor de sociale woningbouw

Verordening: artikel 9 lid 2 onder e

Het uitrustingsniveau voor de sociale woningbouw is thans neergelegd in het Bouwbesluit 2012. Woonvoorzieningen die op dat niveau worden verleend zijn van voldoende kwaliteit. Deze bepaling staat in verband met de vraag of een gevraagde woonvoorziening algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat de aanvrager, voor zover de woning niet voldoet aan de eisen, in beginsel de woningeigenaar moet aanspreken om de voorziening te realiseren in of om de woning. Is de aanvrager de eigenaar van de woning zal hij de voorziening zelf moeten realiseren. Verder geldt dat woningen op dit niveau voldoende zijn qua omvang gelet op wat nodig is voor het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties.

2.1.10 Geen aantoonbare meerkosten

Verordening: artikel 9 lid 2 onder f

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van de beperking geen meerkosten met zich heeft meegebracht. Zie het voorbeeld van de auto die algemeen gebruikelijk wordt geacht voor de persoon van de aanvrager bij paragraaf 2.1.4 van deze Beleidsregels.

Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. De meerkosten zijn de kosten die in een direct verband staan met het compenseren van de ondervonden beperkingen. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder beperkingen heeft deze meerkosten doorgaans niet omdat daar in diens situatie geen noodzaak voor is.

Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, kunnen soms toch voor compensatie in aanmerking komen. Voorbeelden hiervan zijn:

• Meerkosten van een aankleedblad of aankleedtafel.

• De aanpassingen aan een bakfiets die eventueel nodig zijn voor het vervoer van de buggy.

• Geveerde zijwielen aan een fiets.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

2.1.11 Zelf of met anderen problemen oplossen

Verordening: artikel 9 lid 2 onder g

Het belangrijkste oogmerk van de Wmo is samenhangend lokaal beleid om participatie van alle burgers mogelijk te maken en te bevorderen, uitgevoerd dicht bij de burger door een daarvoor goed toegeruste gemeente. Daarvoor is een krachtige sociale structuur nodig, waar zelforganisatie, maatschappelijke binding en eigen verantwoordelijkheid een belangrijke plaats in innemen, die voorliggend is aan professionele arrangementen van zorg, cultuur, ontspanning en welzijn. Met goede voorliggende voorzieningen en preventieve ondersteuning kan veel beter aan de wens tot sociale participatie van burgers, jong en oud, met en zonder beperkingen, worden voldaan. Met de Wmo wordt een aanzet gegeven voor een omslag in het denken en handelen van burgers, organisaties en overheden.

De Wmo is nadrukkelijk bedoeld om mensen die dat kunnen te stimuleren om - meer dan het geval was onder de WVG en de AWBZ - zelf oplossingen te bedenken in de eigen sociale omgeving voor problemen die zich voordoen. Er wordt een groter beroep op de eigen draagkracht gedaan. De eigen mogelijkheden worden bij elke aanvraag door het College beoordeeld. Als burgers niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren of die door hen niet goed zelf kunnen worden geregeld, is de gemeente verantwoordelijk daarvoor te zorgen.

Eigen verantwoordelijkheid

De regering meent dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen (TK 2004/05, 30 131, nr. 3). De Centrale Raad oordeelt dat de eigen verantwoordelijkheid van burgers een grote rol speelt (zie bijvoorbeeld CRvB 21-05-2012, BW6810 Wmo, CRvB 05-06-2013, en CRvB 19-06-2013: 12-5062 Wmo). In voorkomende gevallen kan het College de aanvraag weigeren omdat er geen noodzaak tot ondersteuning bestaat.

Ook bij woonvoorzieningen speelt de eigen verantwoordelijkheid een grote rol. Als iemand op hogere leeftijd is en zijn badkamer gaat renoveren mag de gemeente veronderstellen dat hij - ook al zijn er nog geen beperkingen - rekening houdt met het gegeven dat hij een dagje ouder wordt. Dat betekent dat de persoon in kwestie aan een douche moet denken in plaats van uitsluitend een bad. Daar spelen allerlei individuele factoren natuurlijk in mee, zoals: is er plaats voor? Er speelt ook nog iets anders mee: weten mensen wel dat van hen verwacht wordt dat ze via het denken aan dit soort dingen anticiperen op mogelijk komende problemen?

Op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie kan iemand weten dat in de toekomst de situatie ontstaat waarin voorzieningen nodig zijn danwel – bijvoorbeeld – er een andere woonsituatie (bijvoorbeeld een gelijkvloerse woning) noodzakelijk is.

Omdat het te voorzien is dat dit kan gebeuren bestaat er voor betrokkene tijd om te oplossingen voor zo’n toekomstige situatie (bijvoorbeeld een verhuizing naar een gelijkvloerse woning) te zoeken.

Een voorbeeld. Als traplopen voor een betrokkene nu al lastig is, dan weet de betrokkene dat bijvoorbeeld binnen 5 jaar of korter traplopen wellicht onmogelijk gaat worden. En dus mag verwacht worden dat de betrokkene op tijd maatregelen neemt en gaat zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid. In voorkomende gevallen zal een aanvraag voor een woonvoorziening dan ook in beginsel worden afgewezen.

Een situatie zoals in het voorbeeld komt vooral bij ouderen voor. Het op tijd anticiperen betekent dat ouderen (van bijvoorbeeld 70 jaar en ouder) in de praktijk niet of nauwelijks aanvragen voor woningaanpassingen indienen. Of indien ze niet geanticipeerd hebben daarmede zelf de keuze gemaakt hebben en de verantwoordelijkheid hebben voor noodzakelijke woningaanpassingen, verhuizing en/of andere voorzieningen.

Het anticiperen op een toekomstige situatie geldt in principe voor iedereen en niet alleen voor ouderen. In het algemeen dienen burgers rekening te houden met de toekomstige situatie waarvoor zij dus zelf in oplossingen kunnen voorzien.

In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de aanvrager, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is afhankelijk van de individuele situatie.

Het gesprek

In het gesprek met de belanghebbende kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot de te bereiken resultaten als bedoeld in de Verordening. Een aantal voorbeelden:

• Herinrichting woning

Van de belanghebbende kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (CRvB 01-06-2011, BQ8290 Wmo). Ook kan worden gevergd dat gordijnen op een andere plek worden opgehangen zodat de hulphond wel in staat is deze te openen (Rechtbank Utrecht 01-05-2012, nr. SBR 11/4037). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

• Planning en organisatie

Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsactiviteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken (CRvB 26-05-2010, BM7989 WVG). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

• Preventieve maatregelen

Van de belanghebbende kan worden gevergd dat incontinentiemateriaal wordt gebruikt of dat hij/zij het drinkgedrag en toiletbezoek zo reguleert dat op die manier gebruik kan worden gemaakt van het openbaar of vervoer lokaal (vergelijk CRvB 21-12-2011, BU9176 WVG). Ook kan worden gevergd dat gebruik wordt gemaakt van geschikte kleding die er voor zorgt dat de lichaamstemperatuur op peil blijft (CRvB 24-08-2011, BR5767 Wmo en Rechtbank Amsterdam 25-11-2010, nr. AWB 09/6024 WMO). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

• Advies opvolgen

Verder kan gedacht worden aan het opvolgen van een advies van het College. Denk in dit verband aan de constatering dat de betrokkene (naar verwachting) op enig moment zal zijn aangewezen op een traplift (of een andere woonvoorziening). Van betrokkene mag worden verwacht dat zelf initiatieven worden ontplooid om dat te voorkomen. Dat kan bijvoorbeeld door concrete actie te ondernemen te verhuizen naar een (op de toekomst gerichte) geschikte woning. Mocht een dergelijke situatie zich voordoen dan kan het College de betrokkene schriftelijk in kennis stellen van dat advies en daar bij een aanvraag om een voorziening rekening mee houden.  

3 HOOFDSTUK 3. DE TE BEREIKEN RESULTATEN

3.1 Beleidsuitgangspunten het voeren van een huishouden (hulp bij het huishouden)

In de Verordening zijn vier te bereiken resultaten opgenomen die betrekking hebben op het verlenen van hulp bij het huishouden. Het betreft de volgende te bereiken resultaten:

  • 1.

    Beschikken over een schoon en leefbaar huis.

  • 2.

    Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften.

  • 3.

    Beschikken over schone kleding en ander noodzakelijk textiel.

  • 4.

    Het ook thuis kunnen (laten) zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

In deze Beleidsregels worden deze resultaten ook apart behandeld. Wel geldt voor elk van deze resultaten een aantal algemene uitgangspunten en voorwaarden. In verband met de leesbaarheid van deze Beleidsregels zijn deze algemene uitgangspunten als eerste opgenomen.

3.1.1 Beoordelingskader

• Heeft belanghebbende geobjectiveerde beperkingen bij het zelf uitvoeren van huishoudelijke taken?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende wel in het zelf uitvoeren van huishoudelijke taken?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende niet in het zelf uitvoeren van huishoudelijke taken?

• Wat zijn de resultaten die belanghebbende wil bereiken bij het te bereiken resultaat?

• Wat heeft belanghebbende zelf al gedaan om bestaande belemmeringen op te lossen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via eigen oplossingen al dan niet met zijn huisgenoten of sociale omgeving?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via wettelijke voorliggende voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via algemene voorzieningen?

Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een oplossing, dan komt een collectieve of individuele voorziening ter beoordeling aan de orde.

• Welke weigeringsgronden of beperkende voorwaarden zijn van toepassing volgens de Verordening?

• Welke mogelijkheden kan de gemeente bieden om de gewenste resultaten te bereiken via collectieve voorzieningen?

• Welke mogelijkheden kan de gemeente bieden om de gewenste resultaten te bereiken via individuele voorzieningen?

• Om de compensatieplicht met betrekking tot hulp bij het huishouden te vervullen, kan de compenserende maatregel zich richten op de dagelijkse huishoudelijke werkzaamheden (bijvoorbeeld een aantal uren voor zwaar huishoudelijk werk).

Zelf verantwoordelijk

Uitgangspunt van de Wmo is dat mensen primair zelf verantwoordelijk zijn voor het oplossen van problemen. Bij de hulp bij het huishouden is dat geconcretiseerd door er van uit te gaan dat de leefeenheid waar een belanghebbende toe behoort verantwoordelijk is voor het herverdelen en overnemen van de huishoudelijke taken (zie verder hierna).

De aanspraak op een voorziening hulp bij het huishouden bestaat slechts aanvullend op eigen mogelijkheden. Daaronder kunnen algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen maar ook hulpmiddelen of zorg op grond van een andere regeling worden verstaan. Hieruit volgt dat er geen indicatie voor hulp bij het huishouden is als de beperkingen afdoende kunnen worden opgelost met bijvoorbeeld technische hulpmiddelen. Daaronder worden algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur verstaan zoals een wasmachine, een droogtrommel, een afwasautomaat, een raamwisser met telescoopsteel of een stofzuiger. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een compenserende oplossing kunnen bieden voor het probleem, dan gaat de aanschaf van deze hulpmiddelen in beginsel voor op het indiceren van hulp.

Leeftijd of het 'niet gewend zijn' kunnen invloed hebben op het vermogen om huishoudelijk werk uit te voeren.

Denk bijvoorbeeld aan het overlijden van iemand die het huishoudelijk werk altijd heeft uitgevoerd. In die gevallen bestaat slechts aanspraak op een kortdurende indicatie, waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd.

3.1.2 Gebruikelijke zorg

Verordening: artikel 1 lid 15

Gebruikelijke zorg heeft betrekking op de primaire verantwoordelijkheid voor het functioneren van het huishouden van huisgenoten binnen de leefeenheid. Dit betekent dat als een van de huisgenoten uitvalt de andere huisgenoten verantwoordelijk zijn voor de herverdeling en het overnemen van huishoudelijke taken.

Als leefeenheid worden alle bewoners aangemerkt die gemeenschappelijk een woning bewonen met als doel een duurzaam huishouden te voeren. Daaronder worden echtgenoten eventueel met hun inwonende meerderjarige kinderen verstaan, maar ook andere huisgenoten met wie de belanghebbende duurzaam een huishouden voert. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een huurovereenkomst en in generlei familiebetrekking tot elkaar staan.

Huishoudelijke taken uitvoeren naast werkzaamheden

Uitgangspunt is dat gebruikelijke zorg kan worden verleend ondanks het feit dat men een volledige baan heeft of een opleiding volgt. Immers iedereen (ook alleenstaanden of alleenstaande ouders) wordt in staat geacht een huishouden te kunnen runnen naast het hebben van een (volledige) baan. Daarbij wordt een reistijd van twee uur per dag als gebruikelijk beschouwd. Ook andere activiteiten buiten het hebben van een baan, zoals vrijwilligerswerk, sport e.d. vormen in beginsel geen beletsel voor het uitvoeren van het huishoudelijk werk. Uitstelbare taken kunnen aldus naast het hebben van fulltime werk worden gedaan. Voor de niet-uitstelbare taken geldt een beoordeling in het individuele geval. Deze taken zouden naast het werk kunnen worden gedaan. Denk aan het frequenter wassen wegens incontinentie. Alleen bij frequente feitelijke afwezigheid met een verplichtend karakter dat inherent is aan bijvoorbeeld het werk van de huisgenoot kan mogelijk geen gebruikelijke zorg worden aangenomen.

Bijdragen van kinderen aan het huishouden

Als de belanghebbende thuiswonende kinderen heeft, dan gaat de Wmo-consulent er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

• Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

• Kinderen tussen de 5 en 12 jaar worden betrokken bij de lichte huishoudelijke werkzaamheden, zoals opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

• Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken, hun eigen kamer op orde houden, dus rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

• Volwassen inwonende kinderen (vanaf 18 jaar) worden geacht het huishouden te kunnen overnemen.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de belanghebbende aannemelijk worden gemaakt. Is dat het geval, dan rust op het College een onderzoeksplicht. De betreffende huisgenoot is dan overigens desgevraagd verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een voorziening niet worden vastgesteld en wordt gebruikelijke zorg in beginsel aangenomen. Zie voor medewerking verlenen paragraaf 1.6 van deze Beleidsregels.

Aanleren uitvoeren huishoudelijke taken

Indien een huisgenoot niet gewend is huishoudelijke taken te verrichten, kan aanspraak bestaan op een kortdurende indicatie (in beginsel zes weken), waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd. Voorwaarde is dat de huisgenoot wel gemotiveerd is.

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verwacht dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bijvoorbeeld bij ouderen op (zeer) hoge leeftijd, kan hulp voor (zwaar) huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. Allereerst dienen ondanks de leeftijd de mogelijkheden tot het aanleren beoordeeld te worden.

Zorgplicht van de ouder(s)

De zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Verzorging van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet.

Mantelzorg

Mantelzorgers vormen een bijzondere groep onder de Wmo. Mantelzorg is geen gebruikelijke zorg maar het overstijgt de zorg die gebruikelijk wordt geacht. Er is sprake van langdurig en intensief verlenen van zorg voor tenminste acht uur per week gedurende drie maanden of meer. Gebruikelijke zorg beperkt zich tot huisgenoten. Mantelzorgers kunnen huisgenoten zijn, maar ook buren, familie, vrienden etc. Mantelzorg is in strikte zin vrijwillig, hoewel de mantelzorger dat niet als zodanig hoeft te ervaren.

Op het moment dat de mantelzorger de zorg verleent in het kader van een PGB en daarvoor dus betaald krijgt, is hij/zij geen mantelzorger meer. Mantelzorg is geen (wettelijk vastgestelde) voorliggende voorziening voor de Wmo of de AWBZ, maar bij het beoordelen van het recht op of de omvang van een voorziening wordt door het College wel rekening gehouden met de eventuele aanwezigheid van mantelzorg. Zie ook paragraaf 1.3 van deze Beleidsregels. Bij de indicatie moet verder rekening worden gehouden met de belangen van de mantelzorger en diens dreigende overbelasting. Bij een hulpvraag vanuit een mantelzorger wordt zijn situatie bekeken in relatie tot en vanuit de belanghebbende die hij ondersteunt. Mogelijk kan een tijdelijke indicatie worden gegeven (respijtzorg) opdat de mantelzorger tijdelijk wordt ontlast.

Het betreft hier een afgeleid recht. De aanvrager is degene die de mantelzorg van de mantelzorger ontvangt.

3.1.3 Andere wettelijke aanspraken

Er is voor hulp bij het huishouden een beperkt aantal voorbeelden waarin het College de aanvraag kan afwijzen op grond van artikel 2 Wmo.

AWBZ-functie Begeleiding

Het (leren) structureren en organiseren van het huishouden valt onder de AWBZ-functie begeleiding als de belanghebbende het huishouden zelf kan uitvoeren, maar daarbij ondersteuning nodig heeft (CRvB 31-07-2013, nr. 11/192 WMO en Rechtbank Arnhem 21-12-2010, BO8386 Wmo). De aanvraag op grond van de Wmo kan worden afgewezen op grond van artikel 2 Wmo. Begeleiding op grond van de AWBZ is er op gericht de zelfredzaamheid van de verzekerde te handhaven of te bevorderen. Het doel van begeleiding is om te voorkomen dat de verzekerde in een instelling moet worden opgenomen of dat hij/zij zichzelf verwaarloost. Begeleiding bestaat uit het verlenen van activiteiten door een instelling aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van:

• de sociale redzaamheid;

• het bewegen en verplaatsen;

• het psychisch functioneren;

• het geheugen en de oriëntatie; of

• het vertonen van matig of zwaar probleemgedrag.

Zorgverzekeringswet

De mogelijkheid voor behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet is aan te merken als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo (CRvB 28-09-2011, BT7241 Wmo).

Van een belanghebbende mag worden verwacht dat gebruik wordt gemaakt van de ten dienste staande behandelmogelijkheden en dat men zich ten volle inspant om de behandeling optimaal te laten verlopen. Denk bijvoorbeeld aan fysiotherapie.

Aanvullende zorgverzekering

Het kan zijn dat belanghebbende een aanvullende zorgverzekering heeft die de hulp bij het huishouden (deels) vergoed. Is daarvan sprake, dan geldt de aanvullende zorgverzekering als voorliggende voorziening. Het College kan iemand echter niet verplichten een dergelijke verzekering af te sluiten, tenzij daar geen extra kosten aan zijn verbonden en belanghebbende zonder problemen kan overstappen naar die verzekering.

AWBZ-indicatie zorgzwaartepakket

Verzekerden met een indicatiebesluit voor (langdurig) Verblijf in een instelling kunnen, de zorg die zij in een instelling zouden krijgen, ook daarbuiten verkrijgen. Zorg bij Verblijf in een instelling bestaat uit onder meer Persoonlijke verzorging, Begeleiding en soms ook Verpleging (art. 9 lid 1 Bza). Bestaat er aanspraak op (voorgezet) verblijf zorg, dan heeft of krijgt de verzekerde een indicatie volgens een zorgzwaartepakket, behorend bij het cliëntprofiel waarin hij het best past (zie ook CRvB 26-10-2011, BU3825 AWBZ).

Vorm van de AWBZ-indicatie

Ontvangt de verzekerde de AWVZ-zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget, dan wordt dat budget opgehoogd (sinds 1 januari 2013) met een bedrag van € 3.332 (art. 2.6.6 lid 3 RSA). Dat bedrag is bedoeld voor hulp bij het huishouden. Het valt onder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om, in het kader van de Wmo - deze gelden te besteden voor het doel waarvoor zij zijn verleend. De noodzaak tot ondersteuning door het College bestaat dan ook niet voor zover het bedrag van € 3.232 toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren (CRvB 05-06-2013, CA2974 Wmo). Voor zover uit de AWBZ-indicatie én de zorgovereenkomst met de hulpverlener blijkt dat huishoudelijke taken zijn geïndiceerd en ingekocht, is sprake van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo (CRvB 27-02-2013, BZ2592 en BZ3219 Wmo).

De AWBZ is in beginsel voorliggend op Wmo voor de verzekerde met een ZZP-indicatie waarvan de zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verleend. Het ligt op de weg van de aanvrager aan te tonen dat hij het bedrag ter hoogte van € 3.332 niet kan verkrijgen. Voor zover belanghebbende weigert de door het College gevraagde stukken te overleggen kan het recht op hulp bij het huishouden niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de aanvraag kan weigeren.

3.2 Een schoon en leefbaar huis

Verordening: artikel 10

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Met het oog op dit resultaat kan een individuele voorziening getroffen worden voor het lichte en/of het zware huishoudelijke werk. Het te bereiken resultaat is beperkt tot met name de woonkamer, slaapkamer(s), verkeersruimte(n), keuken en sanitaire ruimten. Het gaat in ieder geval om de gebruiksruimten die voor de belanghebbende onder diens normale gebruik van de woning vallen. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hierbuiten.

Bij de beoordeling van een aanvraag om hulp bij het huishouden kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen van toepassing zijn. De strekking is in ieder geval dat deze voorzieningen voorliggend zijn op het verlenen van een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden.

De Verordening bepaalt dat er geen huishoudelijke hulp wordt toegekend voor zover sprake is van verblijf of bewoning in AWBZ-instellingen, hotels, pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en kamerverhuur.

3.3 Wonen in een geschikt huis en het zich verplaatsen in en om de woning

Normaal gebruik kunnen maken van de woning

Verordening: artikel 11

Het zich verplaatsen in en om de woning

Verordening: artikel 15

Gelet op de leesbaarheid zijn de twee hierboven genoemde te bereiken resultaten samengevoegd.

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden (niet zijnde hulp bij het huishouden) bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waarover men beschikt en heeft betrekking op de woning waar de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het te bereiken resultaat heeft betrekking op de woonkamer, slaapvertrek(ken), keuken, verkeersruimte(n) en sanitaire ruimte(n), berging, tuin of balkon. Onder het normale gebruik van de woning vallen ook de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Daaronder vallen bijvoorbeeld de doorgang van de entree en deuren, het verwijderen van drempels of het minimaliseren van hoogteverschillen bij de voordeur of achterdeur van de woning. Onder de bruikbaarheid van de woning vallen ook het kunnen verrichten van normale (elementaire) woonfuncties. Denk aan een te gebruiken keuken voor iemand die rolstoelafhankelijk is of het kunnen bereiken van de bovenverdieping omdat daar de slaapkamer en natte cel gelegen zijn.

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich verplaatsen in en om de woning bestaat uit het in staat zijn de woning (voordeur), woonkamer, keuken, het slaapvertrek en/of de slaapvertrekken, het toilet en de douche, de berging, de tuin of (bij etagewoningen) het balkon kunnen bereiken, zodat normaal gebruik van de woning kan worden gemaakt.

3.3.1 Beoordelingskader

• Heeft belanghebbende geobjectiveerde beperkingen in het normale gebruik van de woning en of in het zich verplaatsen in en om de woning?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende wel in het normale gebruik van de woning en of in het zich verplaatsen in en om de woning (welke elementaire woonfuncties kunnen worden uitgevoerd)?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende niet in het normale gebruik van de woning en of in het zich verplaatsen in en om de woning (welke elementaire woonfuncties kunnen niet worden uitgevoerd)?

• Wat zijn de resultaten die belanghebbende wil bereiken in het normale gebruik van de woning en of in het zich verplaatsen in en om de woning?

• Wat heeft belanghebbende zelf al gedaan om bestaande belemmeringen op te lossen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via eigen oplossingen al dan niet met zijn huisgenoten of sociale omgeving?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via wettelijke voorliggende voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via algemene voorzieningen?

Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een compenserende oplossing, dan komt een collectieve of individuele voorziening ter beoordeling aan de orde.

• Welke weigeringsgronden of beperkende voorwaarden zijn van toepassing volgens de Verordening of het Besluit Wmo?

• Welke mogelijkheden kan het College bieden om de gewenste resultaten te bereiken via collectieve voorzieningen?

• Welke mogelijkheden kan het College bieden om de gewenste resultaten te bereiken via individuele voorzieningen?

3.3.2 Primaat van verhuizen

Verordening: artikel 11 lid 3

Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met betrokkene besproken worden.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn.

Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerend) persoon binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving.

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van belanghebbende zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat belanghebbende verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de belanghebbende. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

Woonlastenconsequenties

Een nieuwe woning kan een aanzienlijke stijging van de hoogte van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huur-toeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het College beoordeelt of een eventuele woonlastenstijging de draagkracht van de aanvrager te boven gaat en er dientengevolge sprake is van zwaarwegende redenen om niet het primaat van verhuizen op te leggen. Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, kan een verhuizing of woningaanpassing andere woonlastenconsequenties met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Bij een besluit tot het al dan niet verhuizen naar een (huur) woning dienen meerdere omstandigheden te worden afgewogen. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Een overweging is in ieder geval de feitelijke situatie rond de waarde van de huidige woning. Is er sprake van een restschuld, of is er sprake van een vrijvallend vermogen bij verkoop. Indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen. Het gaat er uiteindelijk om wat de gemeente in redelijkheid mag verwachten.

Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte

Het College maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de kosten van een verhuis- en (her)inrichtingskostenvergoeding;

  • c.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • d.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • e.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor dubbele woonlasten voor maximaal één maand.

Primaat losse woonunit

Het College beoordeelt welke de goedkoopst compenserende oplossing is en neemt daarin bij grote woningaanpassingen ook het primaat de woonunit mee.

Andere wettelijke aanspraken

Op het gebied van het voeren van een huishouden (niet zijnde hulp bij het huishouden) en het zich verplaatsen in en om de woning kunnen andere wettelijke aanspraken aan de orde zijn. Een aantal voorbeelden worden genoemd.

• Verhuiskostenvergoeding

Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g Besluit Beheer Sociale huursector is een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo.

• Uitleen van hulpmiddelen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebracht en kan net als voorheen als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo worden aangemerkt.

• Hulpmiddelenzorg

Hulpmiddelen die op grond van de Zorgverzekeringswet worden verstrekt gelden als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo.

  • -

    Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering. Denk bijvoorbeeld aan signaleringsapparatuur en een alarmeringssysteem en voor lichamelijk gehandicapten.

  • -

    Hulpmiddelen die samenhangen met verzorging en verpleging op bed Inrichtingselementen. Bijvoorbeeld aan anti-decubitusbedden, -matrassen en –overtrekken.

  • -

    Overige hulpmiddelen. Denk bijvoorbeeld aan prothesen, hulpmiddelen voor persoonlijke verzorging en bescherming, geleidehonden.

Rolstoel

Bewoners van een AWBZ-instelling die van dezelfde instelling behandeling ontvangen, kunnen op grond van artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ aanspraak maken op een rolstoel in het kader van de AWBZ. In dat geval bestaat op grond van artikel 2 Wmo geen aanspraak op een rolstoel in het kader van de Wmo.

Eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het College heeft daarvoor dan ook geen compensatieplicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 WWB zijn de eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen uit de AWBZ geschrapt omdat deze voorzieningen gezien de lage kosten en de duurzaamheid voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo die voorziening te verstrekken.

3.3.3 Bezoekbaar maken van de woning

Verordening: artikel 11 lid 5

In afwijking van de hoofdregel dat iemand zijn hoofdverblijf moet hebben in de gemeente Cromstrijen geldt het volgende.

Voor bewoners van een in artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling geldt het volgende. De aanvraag voor het bezoekbaar maken van de woning moet worden ingediend in de gemeente waar de betreffende woning staat. Deze bepaling wordt opgenomen omdat de belanghebbende anders in de gemeente waar hij zijn hoofdverblijf heeft de aanvraag zou indienen.

Er wordt voor maximaal één woonruimte een financiële tegemoetkoming verleend voor het bezoekbaar maken. Deze bepaling moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, dat terughoudend (marginaal) door de rechter wordt getoetst.

De omvang van het bezoekbaar maken van de woning is begrensd tot het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toiletvoorziening kan bereiken. Deze begrenzing komt ook tot uitdrukking door een gemaximeerd bedrag zoals is bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014.

3.3.4 Geen individuele woonvoorzieningen

Verordening: artikel 11 lid 6 onder a sub 1

Geen dringende reden om te verhuizen

Deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de belanghebbende verhuist en het College daarna confronteert met een aanvraag om een voorziening terwijl in de ‘oude’ woning geen belemmeringen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Op grond van de Verordening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorziening(en), tenzij sprake is van een dringende reden om te verhuizen.

Wat een dringende reden is, is steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden in het individuele geval. Er is alleen sprake van een dringende reden die aanleiding vormt voor de verhuizing als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een andere passende oplossing te zorgen.

Onder dringende redenen kunnen het aanvaarden van werk of huwelijk (samenwoning) worden geschaard. Een verhuizing van een adequate woning naar een niet-adequate woning wegens de verkoop van het eigen bedrijf vormt in beginsel geen belangrijke reden (vergelijk CRvB 21-05-2012, BW6810 Wmo). Ook de wens een groot gezin te hebben wordt daar niet toe gerekend (CRvB 02-03-2011, BQ1751 Wmo).

Verder geldt dat ingeval van een huwelijk (of samenwoning) rekening wordt gehouden met de keuze die de aanvrager maakt of heeft gemaakt. Daarvan is sprake door in de niet-adequate woning van de partner te gaan wonen waardoor voorzieningen nodig zijn terwijl de aangepaste woning van belanghebbende geschikt is om in te wonen. Het College zal daarbij de belangen moeten wegen van de (nieuwe) partner van belanghebbende en zijn/haar eventuele kinderen. Het is dan de vraag of van hen kan worden gevergd te gaan verhuizen. Zou daarvoor tot verkoop van de woning moeten worden overgaan vraagt dat om een deugdelijke belangenafweging. Voor zover daarbij een restschuld van beduidende omvang zou ontstaan zal het College in beginsel moeten overgaan tot het aanpassen van de woning (22-05-2013, CA1401 Wmo).

Verordening: artikel 11 lid 6 onder a sub 2

Zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning

In het algemeen kan worden gesteld dat men zelf verantwoordelijk is voor het bewonen van, dan wel beschikken over een woning. Hiermee wordt nadrukkelijk ook bedoeld dat men vrij is in de keuze daarvan. Wel moet rekening worden gehouden met het betrekken van de meest geschikte en beschikbare woning gelet op de beperkingen.

Deze bepaling geeft de bewijslastverdeling weer tussen de aanvrager om een voorziening en het College. De Verordening bepaalt dat de aanvrager schriftelijk toestemming moet vragen en dus ook verkrijgen om te verhuizen dan wel zich in de gemeente te vestigen in geval een beroep wordt gedaan op een woonvoorziening. Wordt dat nagelaten te doen, dan geldt dat de aanvrager moet aantonen of allerminst aannemelijk maken dat de gekozen oplossing de enige mogelijkheid was. Kan de aanvrager dat niet, dan blijven de gevolgen voor diens rekening en eigen risico (CRvB 05-12-2012, BY5215 Wmo).

Verordening: artikel 11 lid 6 onder a sub 3

Niet geschikt voor bewoning voor het gehele jaar

Woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de Verordening.

Daarom worden voor verhuizingen naar of vanuit woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten of andere woonvoorzieningen verstrekt.

Verordening: artikel 11 lid 6 onder a sub 4

Verhuizing naar AWBZ-instelling

De compensatieplicht is gericht op het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid. In geval van verzekerden met een AWBZ-indicatie voor verblijf die de aanspraak verzilveren door te verhuizen naar een AWBZ-instelling kan niet worden gezegd dat de voorziening bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid. Bij verhuizing naar een AWBZ-instelling is er geen recht op een verhuiskostenvergoeding. Verder is het zo dat woonvoorzieningen waaronder ook hulpmiddelen kunnen worden geweigerd op grond van artikel 2 Wmo (zie bijvoorbeeld CRvB 15-05-2013, CA0312 Wmo).

Verordening: artikel 11 lid 6 onder a sub 5

De aard van de materialen

Uitgangspunt is dat de belemmeringen in het normale gebruik van de woning in beginsel moeten voortvloeien uit de bouwtechnische en woontechnische kenmerken van de woning zelf, inclusief de toegang.

Deze afwijzingsgrond is verder bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Voorbeelden zijn spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens muren die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Personen met en zonder beperkingen zullen met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen en de woning, maar door de gebruikte materialen. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Verder kan gedacht worden aan een woning die niet voldoet aan de eisen van deze tijd waaronder ook achterstallig onderhoud of het ontbreken van centrale verwarming of douche (lavet). Het ligt op de weg van de aanvrager de eigenaar van de woning te verzoeken de woning op het niveau te brengen van de eisen van deze tijd. Let wel hiermee worden geen afdwingbare aanspraken bedoeld.

Is de belanghebbende eigenaar van de woning dan wordt belanghebbende geacht de woning zelf te laten voldoen aan de eisen van deze tijd.

Verordening: artikel 11 lid 6 onder b

De eerste verhuizing

Feit is dat iedereen voor een eerste keer zal verhuizen vanuit - doorgaans - zijn ouderlijke woning. Een dergelijke verhuizing wordt als algemeen gebruikelijk gekwalificeerd. Er wordt dan ook geen verhuiskostenvergoeding verleend. Voor de woning waar naar wordt verhuisd kunnen mogelijk wel andere woonvoorzieningen worden verleend, mits voldoende rekening is gehouden met het accepteren van een woning die geschikt is gelet op de aanwezige of de prognose van de beperkingen.

3.3.5 Geen woonvoorziening

Verordening: artikel 11 lid 7 onder a

De Verordening bepaalt een aantal woonsituaties die zijn uitgesloten van het treffen van woonvoorzieningen. Het verlenen van woonvoorzieningen is gericht op zelfstandige woonruimten. De bepalingen van artikel 11 van de Verordening zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur.

Verordening: artikel 11 lid 7 onder b

Verder geldt dat geen voorzieningen worden getroffen voor in woongebouwen die specifiek gericht zijn op mensen met beperkingen en ouderen en waarvan verwacht mag worden dat reeds voorzieningen zijn getroffen in de gemeenschappelijke ruimten of dat voorzieningen bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

Deze bepaling voorkomt dat het College voorzieningen in het kader van de Wmo moet verlenen voor hoge(re) kosten die moeten worden aangebracht. Voorbeelden zijn automatische deuropeners, douchezitjes, hendelmengkranen, drempelvrije doorgangen etc. In voorkomende gevallen worden voorzieningen algemeen gebruikelijk geacht. Het ligt op de weg van de aanvrager de eigenaar van de woning aan te spreken op het aanbrengen van voorzieningen. Het valt daarmee onder de verantwoordelijkheid van de eigenaar daarvoor te zorgen.

Dit uitgangspunt geldt ook voor gebouwen die specifiek gericht zijn op bewoning door personen met beperkingen en ouderen, zoals aanleunwoningen.

3.3.6 Terugbetaling woningaanpassing woningeigenaar

Verordening artikel 11 lid 8

Is aan de (mede)eigenaar van een woning een woonvoorziening verleend en wordt de woning na het realiseren daarvan verkocht, dan geldt een terugbetalingsverplichting in geval van waardestijging. Deze bepaling is neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014 en is gebaseerd op een afschrijvingsprincipe. Daarbij geldt in beginsel een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, waarbij het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt. Bij verkoop van de woning door de woningeigenaar geldt eveneens dat dit bij verkoop aan het College moet worden gemeld. De waardestijging van de woning kan middels taxatie worden vastgesteld.

Bij dure woningaanpassingen bestaat de mogelijkheid om hypotheek te vestigen.

Soorten woonvoorzieningen

Een bouwkundige of woontechnische voorziening

Deze voorzieningen worden ook wel woningaanpassingen genoemd. Ze zijn aard- en/of nagelvast in de woning aangebracht en worden door de woning nagetrokken. Daarmee wordt bedoeld dat zonder deze ‘voorziening’ niet kan worden gesproken van een woning. Zoals is een woning zonder keuken of badkamer geen woning. Zie ook de definitie van een woning in artikel 1 lid 21 van de Verordening.

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties.

Het gaat nadrukkelijk om het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyse-ruimten, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.

Niet bouwkundige of woontechnische voorzieningen (niet zijnde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten)

Dit worden ook wel roerende woonvoorzieningen genoemd. Dit betreft de niet-aard en nagelvaste woonvoorzieningen. Of de aanvrager in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de aanvrager en de ondervonden belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en compenserend alternatief zijn voor een vaste voorziening. Twee voorbeelden: een badplank in plaats van een (verwijdering van het bad en aanleg van een douche), een losse toiletverhoger in plaats van een verhoogde toiletpot.

Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening wel langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet voor langere tijd is. Denk bijvoorbeeld ook aan terminale situaties.

Patiëntenliften

Er zijn zowel mobiele als vaste (onroerende) patiëntenliften. Bij de beoordeling over de noodzaak van de voorziening worden de volgende factoren betrokken:

• de te verwachten transfers;

• de mogelijkheden van de belanghebbende/het kind;

• de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;

• de beschikbare ruimte;

• de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de belanghebbende/het kind.

Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van personen met een verstandelijk beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woonruimte. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een belanghebbende die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

De voorwaarden voor vergoeding van een uitraaskamer zijn:

• Betrokkene beschadigt zichzelf ( zelfverwonding)

• Betrokkene beschadigt de omgeving (vernielzucht)

• Er is sprake van ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de belanghebbende, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de belanghebbende dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de belanghebbende, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo.

3.3.7 Rolstoelvoorziening

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoelvoorziening voor dagelijks zittend gebruik worden getroffen.

Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om belanghebbenden die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen.

Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel in de toegekende vervoersvoorziening wordt meegenomen om elders (bij het winkelen of bij uitstapjes) te gebruiken, vallen niet onder dit te bereiken resultaat. Zie verder zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel in deze Beleidsregels.

3.4 Beschikken over zaken voor primaire levensbehoeften

Verordening: artikel 12

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het voorzien zijn van de dagelijks benodigde hoeveelheid voedsel voor maaltijden en andere momenten waarop iets genuttigd wordt, evenals toiletartikelen en schoonmaakartikelen. Ook de noodzakelijke bereiding van maaltijden kan hieronder vallen. Met het oog op dit resultaat kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van het doen van boodschappen, voor wat betreft levensmiddelen, schoonmaakmiddelen en toiletartikelen, alsmede het bereiden dan wel aanreiken van maaltijden.

Is er sprake van gebruikelijke zorg, dan worden geen individuele voorzieningen verleend. Zie algemeen uitgangspunten in deze Beleidsregels in paragraaf 3.1.2.

Bij de beoordeling van een aanvraag om hulp bij het huishouden kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen van toepassing zijn.

De strekking is in ieder geval dat deze voorzieningen voorliggend zijn op het verlenen van een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Voor de beoordeling over algemeen gebruikelijke voorzieningen zoals kant-en klaarmaaltijden en de boodschappendienst van een reguliere supermarkt wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4 van deze Beleidsregels.

Het is doorgaans mogelijk en wordt als gangbaar beschouwd dat mensen boodschappen geclusterd doen door bijvoorbeeld eens per week of tweewekelijks een voorraad in huis te halen. Voor zover het gaat om de zware boodschappen kan daar in ieder geval van worden uitgegaan.

Bij een boodschappendienst wordt er van uitgegaan dat iemand de boodschappen via de telefoon of via de PC kan bestellen. Het gebruik maken van boodschappendiensten wordt daarom in beginsel als 'voorliggend' aangemerkt. Supermarkten hebben doorgaans een dergelijke service. Het is ook mogelijk dat vanuit de gemeente een boodschappendienst wordt opgezet. Ook kan het zijn dat de belanghebbende zelf nog in staat is om met een scootmobiel dagelijkse boodschappen te doen. Daar waar het gaat om het bereiden van maaltijden kan bekeken worden of gebruik gemaakt kan worden van een vorm van maaltijdvoorziening of van (algemeen gebruikelijke) kant-en klaar maaltijden.

De bepalingen van artikel 12 van de Verordening zijn niet van toepassing op AWBZ-instellingen, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur.

3.5 Beschikken over schone draagbare en doelmatige kleding

Verordening: artikel 13

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het kunnen beschikken over schone kleding en ander noodzakelijk textiel. Met het oog op dit resultaat kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van het wassen, drogen en strijken en opruimen van de was.

Is er sprake van gebruikelijke zorg, dan worden geen individuele voorzieningen verleend. Zie algemeen uitgangspunten in deze Beleidsregels in paragraaf 3.1.2.

Bij de beoordeling van een aanvraag om hulp bij het huishouden kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen van toepassing zijn. De strekking is in ieder geval dat deze voorzieningen voorliggend zijn op het verlenen van een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Voor de beoordeling over algemeen gebruikelijke voorzieningen wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4 van deze Beleidsregels. Verder zou een was-en strijkservice kunnen worden aangemerkt als compenserende voorziening waardoor er geen indicatie wordt gegeven voor een individuele voorziening.

De bepalingen van artikel 13 van de Verordening zijn niet van toepassing op AWBZ-instellingen, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur.

3.6 De dagelijkse gebruikelijke zorg voor in het huishouden aanwezige minderjarige kinderen

Verordening: artikel 14

Het te bereiken resultaat is gericht op het tijdelijk verlenen van een voorziening voor de dagelijkse gebruikelijke zorg voor in het huishouden aanwezige minderjarige kinderen die nog niet voor zich zelf kunnen zorgen. Met het oog op dit resultaat kan (tijdelijk) een voorziening worden verleend, voor zover de ouder(s) of huisgenoten geen gebruikelijke zorg kunnen leveren.

De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is in eerste instantie een taak van de ouder(s). Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beiden werken opvang voor de kinderen is. Dat kan in beginsel op de manier waarop zij dat willen (bijvoorbeeld een oppasoma of kinderopvang), het is hun eigen verantwoordelijkheid. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken.

De Wmo heeft vooral een taak om tijdelijk in te springen zodat de ruimte ontstaat om een oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden tijdelijk opgelost zodat er gezocht kan worden naar een permanente oplossing.

Voor hulpmiddelen die nodig kunnen zijn om ouders ook thuis voor hun kinderen te kunnen laten zorgen wordt verwezen naar soorten woonvoorzieningen in paragraaf 3.3.6 van deze Beleidsregels.

Bij de beoordeling van een aanvraag om hulp bij het huishouden wordt kinderopvang in al zijn verschijningsvormen in beginsel aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorziening of algemene voorziening. De strekking is in ieder geval dat deze voorzieningen voorliggend zijn op het verlenen van een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Voor de beoordeling over algemeen gebruikelijke voorzieningen wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4 van deze Beleidsregels.

Is de belanghebbende een eigen bijdrage verschuldigd voor de kinderopvang op grond van een wettelijke regeling, dan is het niet aan het College daar over te oordelen in het kader van de vraag of de voorziening financieel kan worden gedragen (Rechtbank Arnhem 19-07-2011, BR6375 Wmo).

De bepalingen van artikel 13 van de Verordening zijn niet van toepassing op AWBZ-instellingen, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur.

3.7 Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Verordening: artikel 16

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel bestaat uit het kunnen doen van dagelijkse boodschappen, het kunnen onderhouden van sociale contacten en het deelnemen aan activiteiten, alles binnen de directe woon- en leefomgeving.

3.7.1 Beoordelingskader

• Heeft belanghebbende geobjectiveerde beperkingen in het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende wel in het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (welke vervoersbehoeften kunnen worden gedaan)?

• welke mogelijkheden heeft de belanghebbende niet in het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (welke vervoersbehoeften kunnen niet worden gedaan)?

• Wat zijn de resultaten die belanghebbende wil bereiken in het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel?

• Wat heeft belanghebbende zelf al gedaan om bestaande belemmeringen op te lossen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via eigen oplossingen al dan niet met zijn huisgenoten of sociale omgeving?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via wettelijke voorliggende voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via algemene voorzieningen?

Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een oplossing, dan komt een collectieve of individuele voorziening ter beoordeling aan de orde.

• Welke weigeringsgronden of beperkende voorwaarden zijn van toepassing volgens de Verordening?

• Welke mogelijkheden kan de gemeente bieden om de gewenste resultaten te bereiken via collectieve voorzieningen?

• Welke mogelijkheden kan de gemeente bieden om de gewenste resultaten te bereiken via individuele voorzieningen?

Directe woonomgeving

Als de directe woon- en leefomgeving wordt de Hoeksche Waard en het overige gebied binnen een afstand van 20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt . De afstand wordt bepaald door de snelste route op basis van de ANWB-routeplanner. Wel is het zo dat de belanghebbende een minimaal aantal basisvoorzieningen moeten kunnen bereiken.

Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De compensatieplicht is gericht op het lokale gebied waarin in bovengenoemde aspecten te bereiken zijn. Wil de belanghebbende sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Vrijwilligersvervoer wordt als voorliggend aangemerkt.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de WVG is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie nader geconcretiseerd. Bewoners van een AWBZ-instelling kunnen een vervoersbehoefte hebben die te maken heeft met het bezoeken van hun ouders of familieleden. Doorgaans zal het gaan om bezoeken die in het weekend plaatsvinden (weekendvervoer). Een bijzondere situatie doet zich voor indien de ouders of familieleden buiten het vervoersgebied van de gemeente wonen. Het College heeft geen compensatieplicht voor bovenregionale verplaatsingen.

Beleidsuitgangspunten

Vervoersbehoefte normale deelname aan het maatschappelijk verkeer (het leven van alle dag)

Verordening: artikel 16 lid 2

Bij het bepalen van de vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak een belanghebbende een bepaalde bestemming wil kunnen bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij/zij dat moet kunnen doen zodat in het individuele geval sprake is van het in aanvaardbare mate deel te kunnen nemen aan het leven van alledag. Het spreekt voor zich dat dit individueel wordt bepaald. De Centrale Raad heeft overigens wel gesteld dat het zich jaarlijks kunnen verplaatsen voor 1500-2000 km in beginsel algemeen aanvaardbaar is (CRvB 29-02-2012, BV7463 Wmo). Dit betekent dat als de belanghebbende een grotere vervoersbehoefte heeft waarvoor hij een voorziening nodig heeft hij/zij aannemelijk moet maken dat ook voor dat meerdere voor het College de compensatieplicht geldt. Verder is het zo dat iemand ook een lagere vervoersbehoefte kan hebben dan 1500-2000 km per jaar.

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de belanghebbende. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn voor het zich lokaal te kunnen verplaatsen.

Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer

Voor de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bij de beoordeling onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of belanghebbende deze ‘voorziening’ kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de belanghebbende een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (CRvB 19-09-2012, BX7649 Wmo). Mogelijk kan dat met de gebruikelijke (eenvoudige) loophulpmiddelen.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo.

Wettelijke aanspraken

Artikel 2 Wmo bepaalt dat het College geen maatschappelijke ondersteuning (lees ook voorziening) verleent als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

• AWBZ-vervoer

Op grond van de AWBZ bestaat aanspraak op vervoer van en naar de locatie waar belanghebbende Begeleiding-Groep ontvangt en van en naar de instelling waar belanghebbende Behandeling ontvangt.

Voor kinderen kan aanspraak op vervoer bestaan van en naar de locatie van een kindercentrum op grond van de AWBZ. Daaronder kan ook de verzorging en/of begeleiding bij dat vervoer zijn inbegrepen.

• Ziekenvervoer Zvw

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de belanghebbende onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

• Leefvervoer WIA

Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (artikel 35 lid 3 WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer als artikel 4 lid 1 onder c Wmo (CRvB 21-03-2012, nr. 09/6719 WMO). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben geen aanspraak.

• Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich lokaal verplaatsen is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de belanghebbende. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek kan plaatsvinden. Of het gebruik van vrijwilligersvervoer, een financiële tegemoetkoming voor het zich lokaal verplaatsen kan worden aangemerkt als voldoende compensatie in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het College gehanteerd.

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat belanghebbende met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen. De compensatieplicht is in beginsel gericht op lokale verplaatsingen. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder en voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of AWBZ), valt het lokale 'medisch' vervoer onder de Wmo.

Bezit eigen auto

Heeft belanghebbende een eigen (aangepaste) auto, dan moet dat als persoonskenmerk worden aangemerkt. Onder de lokale (vervoers)behoefte valt de wens om in de eigen auto te blijven rijden voor de lokale verplaatsingen. In een aantal gevallen kan de auto als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt, zeker als daar geen meerkosten aan zijn verbonden in vergelijking met de situatie waarin de beperkingen nog niet waren opgetreden. Zie paragraaf 2.1.4 van deze Beleidsregels.

Incidenteel rolstoelgebruik

Uitgangspunt is dat een rolstoel verstrekt wordt indien die noodzakelijk is voor het dagelijks zittend verplaatsen in, om en nabij de woning (zie paragraaf 3.3.7 van deze Beleidsregels). Een rolstoel voor incidenteel gebruik valt hier in beginsel niet onder.

Een dergelijke rolstoel kan als transportrolstoel worden aangeduid. Dat is dan een rolstoel voor kort dan wel incidenteel gebruik om mensen met verminderde mobiliteit of onvoldoende uithoudingsvermogen te verplaatsen waarbij rijden dus niet de primaire functie is. Doorgaans worden transportrolstoelen gebruikt als men zich elders moet verplaatsen, een eenvoudig loophulpmiddel niet geschikt en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje.

Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare depots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in winkelcentra, ziekenhuizen, pretparken, dierentuinen en dergelijke.

Het kan echter ook gaan om een zogenaamde transportrolstoel waarop de belanghebbende is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit niet vaak voorkomen.

Het College houdt bij de verstrekking van een rolstoel rekening met de mantelzorgers voor zover belanghebbende niet zelf in staat is zich met de transportrolstoel te verplaatsen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat als de mantelzorger niet in staat is de rolstoel te duwen, er een ondersteunende motorvoorziening verleend kan worden.

3.7.2 Andere oplossing gaan voor

Verordening: artikel 16 lid 4

Zoals artikel 8 van de Verordening bepaalt worden eerst alle mogelijkheden beoordeeld voordat een individuele voorziening in beeld komt. Naast de eigen mogelijkheden kunnen een scootmobielpool of vervoer door vrijwilligers als compenserende maatregelen worden aangemerkt.

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft betrekking het kostenaspect (goedkoopst compenserend).

Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto

Het College is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte.

In het geval in de vervoerbehoefte niet kan worden voorzien door vrijwilligersvervoer, al dan niet aangevuld met een aanvullende vervoervoorziening, kan het zijn dat belanghebbende daarom, bijvoorbeeld, is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer.

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een belanghebbende die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.

3.7.3 Alleen meerkosten

Verordening: artikel 16 lid 6

Het spreekt voor zich dat het College geen compensatieplicht heeft voor algemeen gebruikelijke kosten. Zie ook paragraaf 2.1.10 van deze Beleidsregels. Iedereen ongeacht het hebben van beperkingen heeft kosten voor het Openbaar Vervoer. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014 bepaalt de hoogte van deze algemeen gebruikelijke kosten.

3.7.4 Soorten vervoersvoorzieningen

Een scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta-loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen et cetera.

Voorwaarden

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

• er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers.

• de belanghebbende een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel.

• er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets.

• de belanghebbende zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest).

• er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar

Is de aanvrager jonger dan 16 jaar, dan is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRvB 14-07-2010, BN1265 WVG). Immers, kan niet de vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd vervoer worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden. Het College zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de aanvrager voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de belemmeringen in de (te wensen) activiteiten (als gevolg van een aandoening) en draagt de voorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan?

Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat niet onder de compensatieplicht.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door personen met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen personen met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, zoals personen met een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk voorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel.

Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen voor kinderen in speciale uitvoering kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

Financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten

Een belanghebbende kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor de vervoerskosten indien het vrijwilligersvervoer niet als compenserende voorziening kan worden aangemerkt. Voor de hoogte van de verschillende financiële tegemoetkomingen voor de vervoerskosten wordt verwezen naar het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014.

Een gehandicaptenvoertuig

Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.

Voorwaarden voor toekenning gehandicaptenvoertuig

Voor de belanghebbende geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen en dat het vrijwilligersvervoer al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst compenserende oplossing is. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk zelden voordoen.

Brommobiel

Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en is geen gehandicaptenvoertuig. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo verstrekt.

Individueel (taxi)vervoer

In geval dat belanghebbenden geen gebruik kunnen maken van het vrijwilligersvervoer of deze voorziening(en) niet toereikend is (zijn) op grond van de vervoersbehoefte geldt een uitzondering.

Zij kunnen voor het lokale vervoer aanspraak maken op een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto of (rolstoel) taxi. Voor de bedragen wordt verwezen naar het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014.

Financiële tegemoetkoming autoaanpassing

Autoaanpassingen zijn erop gericht lokale verplaatsingen mogelijk te maken voor belanghebbenden die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.

Aandachtspunten bij de beoordeling

• Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel én vrijwilligersvervoer of het individueel taxivervoer geen compenserende voorziening?

• Is een autoaanpassing de goedkoopst compenserende oplossing?

• Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto?

• Is de belanghebbende is eigenaar en bestuurder van de auto?

Is een auto zeven jaar of ouder?

Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Daarbij wordt ook de geldigheidsduur van het rijbewijs in ogenschouw genomen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap). Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo. Zie verder paragraaf 2.1.4 van deze Beleidsregels.

Aandachtspunt

Als de autoaanpassingen de technische besturing van de auto betreffen, dan is het noodzakelijk hiervan een aantekening op het rijbewijs te laten zetten bij de gemeente.

Vergoeding extra verzekeringspremie

Als een tegemoetkoming voor autoaanpassingen is verstrekt, dan kan in het verlengde daarvan de extra verzekeringspremie worden vergoed. Hiervoor gelden de volgende richtlijnen:

• Alleen de premie die een direct gevolg is van de autoaanpassingen wordt vergoed. De ‘normale’ premie voor de auto komt niet voor vergoeding in aanmerking, deze is algemeen gebruikelijk.

• De belanghebbende is eigenaar van de auto en als zodanig zelf verantwoordelijk voor het afsluiten en betalen van de premie, inclusief de extra premie. Deze kan via de Wmo worden vergoed via een declaratie.

3.8 Medemensen ontmoeten en sociale verbanden aangaan

Verordening: artikel 17

Het te bereiken resultaat ten aanzien van de mogelijkheid om medemensen te ontmoeten en sociale verbanden aan te gaan heeft betrekking op activiteiten in de eigen woon- of leefomgeving. Het spreekt voor zich dat dit resultaat in ieder geval wordt bereikt met het resultaat het zich lokaal kunnen verplaatsten per vervoermiddel. Met dit resultaat wordt niet beoogd een aanvullende of extra vervoersvoorziening te verlenen. Met het zich lokaal kunnen verplaatsen wordt doorgaans het resultaat bereikt om medemensen te ontmoeten.

Voor begeleiding bij het vervoer moet door de belanghebbende zelf worden gezorgd. In andere gevallen wordt verwezen naar beschikbare en bruikbare vrijwilligersorganisaties. Mogelijk kan ook het eigen sociale netwerk door de belanghebbende worden ingeschakeld. Dit in verband met de benodigde begeleiding op de plek van bestemming. Denk aan het duwen van de rolstoel.

Uit de jurisprudentie over dit te bereiken resultaat blijkt dat belanghebbenden primair zelf oplossingen moeten vinden, al dan niet met hulp van een eigen netwerk, vrijwilligers en mantelzorg, en dat, als dat niet lukt, uit doelmatigheidsoverwegingen vooral in algemene welzijnsvoorzieningen een oplossing voor participatieproblemen zou kunnen worden gevonden (CRvB 29-02-2012, BV7437 Wmo). Dit uitgangspunt is ook nadrukkelijk de wens van de regering geweest bij het nemen van de AWBZ-pakketmaatregelen (Staatsblad 2008, nr. 533).

3.8.1 Beoordelingskader

• Heeft belanghebbende geobjectiveerde beperkingen in het medemensen ontmoeten?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende wel in het medemensen ontmoeten?

• Welke mogelijkheden heeft de belanghebbende niet in het medemensen ontmoeten?

• Wat zijn de resultaten die belanghebbende wil bereiken in het medemensen ontmoeten?

• Wat heeft belanghebbende zelf al gedaan om bestaande belemmeringen op te lossen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via eigen oplossingen al dan niet met zijn huisgenoten of sociale omgeving?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via wettelijke voorliggende voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen?

• Welke mogelijkheden heeft belanghebbende om de gewenste resultaten te bereiken via algemene voorzieningen?

Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een oplossing, dan komt een collectieve of individuele voorziening ter beoordeling aan de orde.

• Welke weigeringsgronden of beperkende voorwaarden zijn van toepassing volgens de Verordening?

• Welke mogelijkheden kan de gemeente bieden om de gewenste resultaten te bereiken via collectieve voorzieningen?

• Welke mogelijkheden kan de gemeente bieden om de gewenste resultaten te bereiken via individuele voorzieningen?

In het algemeen is het niet waarschijnlijk dat een belanghebbende in aanmerking moet worden gebracht voor een individuele voorziening gericht op het ontmoeten van medemensen anders dan het verlenen van een vervoersvoorziening of in bijzondere gevallen een sportvoorziening anders dan een sportrolstoel.

Sportrolstoel

Vanuit de WVG-verordening is de bepaling over de sportrolstoel overgenomen. Het gaat in voorkomende gevallen om aanvragen die louter zijn gericht op het sporten met een rolstoel.

In beginsel kan belanghebbende eens per drie jaar aanspraak maken op een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel. Om in aanmerking te komen voor een sportrolstoel moet de belanghebbende aan kunnen tonen dat hij lid is van een sportvereniging. Mocht bij een nieuwe aanvraag drie jaar nadat de tegemoetkoming is verleend dat de aangeschafte sportrolstoel nog in prima staat is, kan het College de aanvraag weigeren.

Bij de sportrolstoel gaat het om bovenwettelijk beleid. 

4 HOOFDSTUK 4 VORM VAN DE VOORZIENING

4.1 De verschillende vormen

Voorzieningen kunnen binnen de Wmo in verschillende vormen verstrekt worden:

  • 1.

    algemene voorzieningen;

  • 2.

    individuele voorzieningen in natura;

  • 3.

    individuele voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming;

  • 4.

    individuele voorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB)

In artikel 6 van de Wmo is bepaald dat de personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze hebben tussen het ontvangen van een voorziening in natura of een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget (PGB), tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

4.2 Algemene voorzieningen

Allereerst is er de algemene voorziening. Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat deze in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden, dus met slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdrage. Een algemene voorziening is altijd voorliggend op een individuele voorziening. Algemene voorzieningen worden altijd in natura verstrekt, dus nooit in de vorm van een PGB of een financiële tegemoetkoming.

4.3 Voorziening in natura

Ten tweede bestaat de voorziening in natura. Een voorziening in natura wordt in bruikleen middels een bruikleenovereenkomst aan de aanvrager ter beschikking gesteld. Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van een PGB of een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning bepaalt welke voorzieningen alleen in natura kunnen worden verleend. De gemeente huurt een voorziening van de leverancier en de voorziening wordt door de leverancier in bruikleen aan de belanghebbende verstrekt. Daarvoor wordt een bruikleenovereenkomst gesloten. Het kan ook voorkomen dat voorzieningen in eigendom worden verleend. Dat is afhankelijk van de aard van de voorziening. Denk bijvoorbeeld aan een sanitair hulpmiddel.

Elektrische voorzieningen zijn verzekerd. Verzekering tegen diefstal in de woning en het teniet gaan van de voorziening door brand dient de belanghebbende zelf te regelen (inboedelverzekering en opstalverzekering). Een verstrekking van een voorziening in natura heeft voor de gemeente in ieder geval de voorkeur als de verwachting is dat een voorziening na enige tijd niet meer adequaat zal zijn voor de aanvrager.

4.4.Financiële tegemoetkoming

De derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming.

Voorzieningen kunnen ook worden verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Een financiële tegemoetkoming houdt in dat iemand een bedrag aan geld krijgt als tegemoetkoming in de kosten die gemaakt worden om de verstrekking aan te schaffen of hulp te organiseren. De voorwaarden met betrekking tot een financiële tegemoetkoming en de hoogten daarvan zijn bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014. Ook de (gemaximeerde) hoogtes van de tegemoetkoming zijn hierin opgenomen. Een financiële tegemoetkoming kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bepaalde vervoersvoorzieningen of woonvoorzieningen. Denk bijvoorbeeld een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte die wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte.

4.5.Persoonsgebonden budget

Indien de noodzaak van een individuele voorziening die niet als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt is vastgesteld, kan de aanvrager ervoor kiezen een bepaalde voorziening in de vorm van een PGB te ontvangen, tenzij sprake is van overwegende bezwaren.

4.5.1 verwegende bezwaren

Artikel 6 Wmo bepaalt dat de aanvrager de keuzevrijheid heeft tussen de voorziening in de vorm van natura of een persoonsgebonden budget, tenzij sprake is van overwegende bezwaren. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning zijn een aantal situaties bepaald waarin overwegende bezwaren worden aangenomen. Hiermee is geen limitatieve opsomming beoogd. Er zijn ook andere voorbeelden denkbaar. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat het evident is dat belanghebbende met PGB een niet adequate voorziening zal aanschaffen (Rechtbank Arnhem 07-06-2012, BX2067 Wmo). Of wanneer aannemelijk is dat het aanleren van huishoudelijke taken meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele hulpverlener die niet in directe relatie staat met belanghebbende (CRvB 02-11-2011, BU3228 Wmo).

5 HOOFDSTUK 5. EIGEN BIJDRAGEN EN EIGEN AANDEEL

Verordening: artikel 24

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014: artikel 11

Wanneer eigen bijdrage en eigen aandeel?

Een eigen bijdrage wordt gevraagd voor een voorziening die in natura of als persoonsgebonden budget wordt verleend en een aandeel is van toepassing als de voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verleend. De systematiek waarop dit wordt berekend is (vrijwel) identiek. Daarbij geldt ook dat rekening wordt gehouden met een bepaald maximum. Dit betekent dat als een belanghebbende gebruik maakt van meerdere voorzieningen er slechts tot een bepaald bedrag een eigen bijdrage of een eigen aandeel kan worden gevraagd.

Van toepassing zijnde regels

Het landelijk Besluit maatschappelijk ondersteuning (AMvB) bepaalt in artikel 4.1 welke bedragen van toepassing zijn voor de verschillende groepen (alleenstaanden of gehuwden die al dan niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben). Allereerst geldt een inkomensonafhankelijk bedrag per vier weken. Vanaf vastgestelde inkomensgrenzen per groep geldt een inkomensafhankelijk bedrag. Indien het bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt, dan wordt het inkomensonafhankelijk bedrag verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het feitelijk inkomen en het toepasselijke inkomensgrens. Sinds 1 januari 2013 wordt het bijdrageplichtig inkomen over het peiljaar vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001. Hierbij kunnen uitzondering van toepassing zijn. Denk bijvoorbeeld aan iemand die een groot bedrag heeft ontvangen in verband met onrechtmatige daad (letselschade).

Voorbeelden

Voor het vragen van een eigen bijdrage of een eigen aandeel moeten de regels van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning in acht worden genomen (AMvB). Voorbeelden van die regels zijn:

• Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, kan gedurende maximaal negenendertig perioden van vier weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht dan wel bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming gedurende maximaal die periode een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekende bedrag in mindering worden gebracht. Voor huurders wordt overigens eenzelfde periode aangehouden.

• De eigen bijdrage is niet verschuldigd voor een rolstoel.

• De eigen bijdrage of het eigen aandeel in de kosten is niet verschuldigd indien de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend of zijn echtgenoot een bijdrage ingevolge de artikelen 4 of 14 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is.

Niet meer dan de kostprijs

De eigen bijdrage en/of het eigen aandeel mag nooit meer bedragen dan de kostprijs van de voorziening. De kostprijs van de voorziening is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cromstrijen 2014.

Wie legt op?

De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Ziektekosten (CAK). Hoewel het CAK strikt genomen niet bevoegd is om het eigen aandeel op te leggen, is gekozen om het CAK hiervoor mandaat te verlenen. Dit betekent dat de financiële tegemoetkoming (volledig) wordt uitbetaald aan de belanghebbende en dat het CAK achteraf het eigen aandeel oplegt en int. 

6 HOOFDSTUK 6. RAPPORTAGE EN ADVISERING

6.1 Beoordeling medisch advies

In artikel 3.9 van de Awb is vastgelegd dat het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat het onderzoek van de externe adviseur en/of de Wmo consulent op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de gemeente bij het afgeven van een beschikking in het kader van de Wmo in principe niet mag blindvaren op een deskundigenadvies. De gemeente moet toetsen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en gebaseerd is op deugdelijke gegevens. Het advies moet dus toetsbaar zijn voor de gemeente, maar vanzelfsprekend ook in verband met intercollegiale toetsing binnen de adviesorganisatie. Achterliggende gedachte bij de gemeentelijke toetsing is dat het bestuursorgaan er zeker van dient te zijn dat het advies het te nemen besluit kan dragen.

6.2 Medische adviezen/indicatiestelling

In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een voorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:

• de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader).

• te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het bieden van de keuzevrijheid voor de vorm van de voorziening in de weg staat (wettelijk toetsingskader).

• de voorziening te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts vastgestelde medische beperkingen.

• zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn.

De Wmo consulent zal hiertoe via een intakegesprek de relevante sociaal-medische en ergonomische gegevens van een aanvrager in kaart brengen en vervolgens een advies geven. Daarbij wordt (zoveel mogelijk) gebruik gemaakt van de terminologie van de ICF.

6.3 Het begrippenkader van de ICF

De International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) is een door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) geïntroduceerd internationaal begrippenkader. Dat kader kan worden gebruikt voor verschillende doeleinden zoals het verzamelen en vastleggen van statistische gegevens en voor de uitvoering van de sociale zekerheid.

De ICF bestaat uit een raamwerk van classificaties die tezamen een gestandaardiseerd begrippenkader vormen voor het beschrijven van menselijk functioneren en de problemen die daarin kunnen optreden. Het menselijk functioneren kan gerelateerd zijn aan gezondheidsproblemen. De ICF classificeert gezondheidsproblemen voornamelijk op basis van de Internationale Classificatie van Ziekten (ICD-10). De ICD-10 voorziet in termen voor ziekten, aandoeningen en andere gezondheidsproblemen en de ICF voorziet in termen voor het beschrijven van het menselijk functioneren vanuit drie perspectieven. Beide systemen zijn aanvullend op elkaar. Immers, kunnen twee personen met eenzelfde aandoening verschillend functioneren.

In de toelichting op het amendement waarmee de compensatieplicht in het huidige artikel 4 Wmo werd verankerd, staat dat de ICF als hulpmiddel kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in het individuele geval vast te stellen (TK 2005/06, 30 131, nr. 65).

Relevante definities in de ICF

Het College kan de ICF toepassen in de rapportage van de aanvraag om een Wmo-voorziening, maar ook in de vraagstelling aan de adviseur. Voor de gezondheidstoestand van mensen hanteert de ICF een aantal definities.

Functies

Dat zijn fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme.

Zo is de functie van het oor het horen, de functie van de hersenen het denken en de functie van de spieren het leveren van spierkracht om bewegingen te maken. Is een functie niet optimaal, dan spreekt men van een stoornis.

Anatomische eigenschappen

Dat zijn de positie, de aanwezigheid, de vorm en continuïteit van onderdelen van het menselijk lichaam. Tot de onderdelen van het menselijk lichaam worden gerekend lichaamsdelen, orgaanstelsels, organen en onderdelen van organen. Anatomische eigenschappen zijn de vorm van (onderdelen van) het oor, de vorm en positie van de (delen van de) hersenen, de dikte of aanhechtingsplaats van een spier, etc.. Is een anatomische eigenschap niet optimaal, dan spreekt men van een stoornis.

Stoornis

Dat zijn afwijkingen in of verlies van functies of anatomische eigenschappen. Stoornissen van het oor zijn het niet meer kunnen horen of een gat in het trommelvlies, stoornissen van de hersenen zijn een vermindering van het denkvermogen en het geheugen, en stoornissen van een spier zijn verminderde spierkracht of een gescheurde spier. Stoornissen moeten in principe zijn waar te nemen door anderen of door de persoon zelf. Zij vormen een afwijking van een algemeen aanvaarde maatstaf. Stoornissen worden vastgelegd door iemand die volgens (bio)medische maatstaven is gekwalificeerd om het fysiek en het psychisch functioneren van mensen te kunnen beoordelen. Stoornissen kunnen zowel tijdelijk of blijvend van aard zijn.

De ICF ordent stoornissen naar hun aard en niet naar de oorzaak of de reden van het ontstaan daarvan. Het missen van een been is een stoornis in een anatomische eigenschap, maar geen aandoening of ziekte. Daarmee is het begrip stoornis ruimer dan het begrip aandoening of ziekte.

Activiteiten

Dat zijn onderdelen van iemands handelen. Voorbeelden van activiteiten zijn lopen, zitten, schoonmaken, zelfstandig beslissingen nemen, etc.. Boodschappen doen valt onder code d6200. Het is niet uitgesloten dat boodschappen doen onder participatie wordt gerangschikt. Let wel, de compensatieplicht is er niet op gericht om te zorgen dat iemand zelf boodschappen kan doen. Zie de definitie van huishoudelijke verzorging in artikel 1 lid 1 onder g Wmo. Zijn er problemen met het uitvoeren van een activiteit, dan spreekt men in de ICF van een beperking.

Beperkingen

Dat zijn de moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten. Voorbeelden zijn alleen op een aangepaste stoel kunnen zitten, niet kunnen schoonmaken of het schoonmaken niet lang genoeg kunnen volhouden en het in complexe situaties niet goed kunnen nemen van beslissingen.

Participatie

Dat is iemands deelname aan het maatschappelijk leven. Voorbeelden zijn deelnemen aan het verkeer, een eigen huishouden hebben en een (betaalde) baan hebben en houden. Het gaat er om of iemand mee kan doen, of hij ook werkelijk meedoet, en of iemand een volwaardig lid van de maatschappij is of kan zijn. Centraal staat de persoon in wisselwerking met zijn omgeving.

Externe factoren

Externe factoren vormen de fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven. Externe factoren worden geclassificeerd vanuit het perspectief van de persoon waarvan een situatie wordt beschreven. De ICF noemt het volgende voorbeeld. Verlaagde stoepranden zijn een ondersteunende factor voor een rolstoelgebruiker. Voor iemand die blind is daarentegen zijn verlaagde stoepranden (zonder reliëf) een belemmerende factor. Andere voorbeelden zijn het huis waar iemand in woont, de aanwezigheid van hulpmiddelen (rollator), sociale normen en geldende wetten.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

6.4 Beoordeling medisch advies

De inhoud van het medische advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:

Onderzoeksmethode en informatie

• Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en diens deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de belanghebbende te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies! Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

• Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan is het in veel gevallen niet volledig. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

• Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

• Is de belanghebbende onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

• Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

• Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

• Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

• De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

• Als de adviseur (namens het College) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

• Hieruit moet inzichtelijk blijken of belanghebbende (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. En zo ja, welke dat zijn en of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een voorziening waarmee belanghebbende in staat wordt gesteld tot normale deelname aan het maatschappelijk verkeer volgens (een van) de vier domeinen.

• In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

• Het advies moet vermelden wat de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

• Het advies zelf mag geen diagnose bevatten.

• Het is van belang dat het advies vermeld wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

• Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn.

• De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

• Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

• Het College moet inzage hebben in de stukken die ten grondslag liggen aan het advies. Denk aan een verklaring van de specialist die door de adviseur is opgevraagd en ontvangen.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

• De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op diens bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn.

• Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

• Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de belanghebbende en of deze zich daarin kan vinden.

7 HOOFDSTUK 7. INLICHTINGEN, INTREKKING, TERUGVORDERING EN VERREKENING

Verordening: artikelen 27, 28 en 29

Geen bij wet geregelde bevoegdheid

Anders dan in de WVG - is in de Wmo niet expliciet voorzien in de bevoegdheid van de gemeenteraad om bij Verordening regels te stellen met betrekking tot de terugvordering van voorzieningen. Uit de jurisprudentie blijkt dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de belanghebbende kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. In het verlengde hiervan handelt de gemeenteraad niet in strijd met artikel 5 lid 1 Wmo door in artikel 29 van de Verordening vast te stellen dat ingeval het recht op een voorziening (deels) is ingetrokken, de op basis daarvan al uitbetaalde financiële tegemoetkoming, het persoonsgebonden budget of de door het College betaalde facturen aan een leverancier kunnen worden teruggevorderd (hierna de prestatie).

Afwegingen terugvordering

Terugvordering van een ten onrechte verleende prestatie is een discretionaire bevoegdheid van het College. Het is belangrijk om altijd in het achterhoofd te houden dat terugvordering daarom geen automatisme kan zijn. Het College zal een belangenafweging moeten maken. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit. Verder is het in de meeste gevallen zo dat het College voordat een terugvorderingsbesluit kan worden genomen eerst een intrekkingsbesluit moet nemen.

Ten onrechte verleende prestatie schending inlichtingenplicht

Daarbij geldt als uitgangspunt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende prestatie wordt overgegaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht. Indien het toekenningsbesluit van een voorziening in natura, bijvoorbeeld hulp bij het huishouden, wordt ingetrokken dan wordt de hoogte van de terugvordering gebaseerd op de door het College betaalde facturen voor de zorg die is geleverd.

Het ligt op de weg van de aanvrager maar zeker ook op die van belanghebbende aan wie al een voorziening is verleend om het College op de hoogte te stellen van gewijzigde feiten en omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op een voorziening (art. 27 Verordening).

Restitutie door CAK

Wordt het recht op een voorziening ingetrokken en worden als gevolg daarvan de kosten (ten onrechte betaald of de door het College betaalde facturen) volledig teruggevorderd, dan krijgt belanghebbende de eventueel betaalde eigen bijdrage of eigen aandeel terug van het CAK.

Ten onrechte betaalde prestatie overig

Ook indien er sprake is van het onterecht betalen van een prestatie als gevolg van een gemaakte fout door de gemeente, kan worden afgezien van het instellen van een terugvordering. Hierbij geldt nadrukkelijk dat het aannemelijk moet zijn dat de belanghebbende redelijkerwijs niet had kunnen weten dat een prestatie ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd uitbetaald. Kan dat redelijkerwijs worden aangenomen, dan zal doorgaans tot terugvordering worden overgegaan.

Zeer dringende redenen

Verder kunnen zeer dringende redenen in de persoonlijke of familiare sfeer aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie dat de persoon aan wie een voorziening ten onrechte is toegekend en/of betaald terminaal is.

Geen executoriale titel

Een terugvorderingsbesluit op grond van de Wmo levert geen executoriale titel op. Deze titel zal bij niet-betaling bij de civiele rechter dienen te worden gehaald (onverschuldigde betaling; artikel 203 e.v. Van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). De civiele route betekent de kantonrechter of de rechtbank. Nadat de terugvordering een executoriale titel heeft kan tot (verdere) invordering worden overgegaan. Dat kan worden uitgevoerd door een deurwaarder in opdracht van de gemeente.

Minnelijk traject

Gaat het College over tot terugvordering, dan wordt geprobeerd door middel van een minnelijk traject te komen tot een terugbetalingsregeling. Dat gebeurt in overleg met de belanghebbende. De belanghebbende dient geïnformeerd te worden over de stappen die de gemeente kan ondernemen wanneer geen medewerking wordt verleend bij terugbetaling. Als de onverschuldigde betaling niet in een keer kan worden terugbetaald kan een betalingsregeling worden getroffen waarbij het uitgangspunt is om het aantal termijnen zo beperkt mogelijk te houden. Een getroffen betalingsregeling wordt schriftelijk aan de belanghebbende bevestigd.

Verrekenen

Ook kan het College gebruik maken van de verrekeningsbevoegdheid op grond van artikel 4:93 Awb. Deze mogelijk staat alleen open als aan de belanghebbende ook nog daadwerkelijk betalingen worden verricht. Wat de omvang is van het te verrekenen bedrag is afhankelijk van de individuele situatie. Hierbij moet de compensatieplicht in ogenschouw worden genomen.

Opstarten van een gerechtelijke procedure ter verkrijging van een executoriale titel

Wanneer de belanghebbende binnen het minnelijke traject niet bereid is tot een terugbetalingsregeling kan worden overgegaan tot het opstarten van een gerechtelijke procedure om een executoriale titel te verkrijgen. Afhankelijk van de hoogte van het terug te vorderen bedrag geldt een procedure bij:

• de kantonrechter bij bedragen tot € 25.000,-

• de rechtbank bij bedragen boven de € 25.000,-

Het opstarten van een dergelijke procedure is niet zonder bijkomende kosten. Als er een procedure wordt gevoerd welke leidt tot een titel, dient bij volharding in niet-betaling van de debiteur de invordering alsnog via een deurwaarder te verlopen. Hieraan zijn deurwaarders- en incassokosten verbonden. Bij het indienen van een verzoekschrift dient dan ook op het volgende te worden gelet. Naast de vordering tot nakoming van de terugbetaling, moet in het verzoekschrift worden gevorderd dat, indien de gemeente buitengerechtelijke incassokosten maakt wegens niet nakoming van de terugbetalingsverplichting, deze kosten voor rekening van de belanghebbende komen. De proceskosten kunnen eveneens worden teruggevorderd.

8 BIJLAGEN

8.1Richttijden Hulp bij het huishouden

Eenpersoons huishouden (woonsituatie niet van belang)

Activiteiten

 

Minuten

 

Uren

Boodschappen doen voor dagelijks leven indien er door regieproblemen geen gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening

 

45 minuten per week

 

Max. 0.45 uur per week

Broodmaaltijd bereiden

Broodmaaltijd bereiden (brood smeren),broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten, opruimen/afwassen

 

15 minuten per keer

 

Max.1.45 uur per week

Warme maaltijd bereiden indien er geen gebruik gemaakt kan worden van voorliggende voorzieningen

Warme maaltijd opwarmen, Warme maaltijd klaarzetten/tafel dekken, Opruimen/afwassen

 

15 minuten per dag

 

Max.1.45 uur per week

Licht huishoudelijk werk

Stof afnemen, opruimen, afwassen, bed opmaken

 

45 minuten per week

 

Max.0.45 uur per week

Zwaar huishoudelijk werk

Stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen

Bij een hoge vervuilingsgraad ten gevolge van de beperking kan meerzorg geïndiceerd worden van max. 30 minuten per week

 

90 minuten per week

 

Max.1.30 uur per week

Wasverzorging:

Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine, was drogen in droogmachine, vouwen, strijken, opbergen

1.kleding wassen

2.strijken alleen bovenkleding (onderkleding en beddengoed opvouwen)

 

15 minuten per week 30 minuten per week

 

Max. 0.45 uur per week

 

 

 

 

 

Meerpersoonshuishouden (woonsituatie niet van belang)

Activiteiten

 

Minuten

 

Uren

Boodschappen doen voor dagelijks leven indien er door regieproblemen geen gebruik gemaakt kan worden van een boodschappenservice of andere voorliggende voorziening (vrijwilligers)

 

45 minuten per week

 

Max. 0.45 uur per week

Broodmaaltijd bereiden

Broodmaaltijd bereiden (brood smeren),broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten, opruimen/afwassen

 

15 minuten per keer

 

Max.1.45 uur per week

Warme maaltijd bereiden indien er geen gebruik gemaakt kan worden van voorliggende voorzieningen

Warme maaltijd opwarmen, Warme maaltijd klaarzetten/tafel dekken, Opruimen/afwassen

 

15 minuten per dag

 

Max.1.45 uur per week

Licht huishoudelijk werk

Stof afnemen, opruimen, afwassen, bed opmaken

 

60 minuten per week

 

Max.1.00 uur per week

Zwaar huishoudelijk werk

Stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen

Bij een hoge vervuilingsgraad ten gevolge van de beperking kan meerzorg geïndiceerd worden van max. 30 minuten per week

 

150 minuten per week

 

Max.2.30 uur per week

Wasverzorging:

Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine, was drogen in droogmachine, vouwen, strijken, opbergen

1.kleding wassen

2.strijken alleen bovenkleding (onderkleding en beddengoed opvouwen)

 

30 minuten per week 30 minuten per week

 

Max. 1.00 uur per week

Overige activiteiten eenpersoons- of meerpersoonshuishouden

Activiteiten

 

Minuten

 

Uren

Verzorging en/of opvang van kinderen

Oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (maximaal 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

Een kind van 3 maanden of ouder kan gebruik maken van een kinderdagverblijf voor max. 5 dagen.

Voor kinderen tot en met 7 jaar geldt:

-Naar bed brengen/uit bed halen 10 minuten per keer per kind

-Wassen en kleden 20 minuten per dag per kind

-Eten en/of drinken geven 20 minuten per maaltijd

-Babyvoeding:flesje 20 minuten per keer

-Luier verschonen 10 minuten per keer

-Naar school/crèche brengen 15 minuten per keer

Het is hierbij mogelijk om taken te combineren. Als kinderen op hetzelfde tijdstip naar bed gaan, telt dat voor 1 keer en niet per kind.

 

 

 

Max. 40 uur per week

Organisatie van huishoudelijke activiteiten bij regieproblemen

Plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden

 

30 minuten per week

 

Max. 0.30 uur per week

Psychosociale begeleiding

Formuleren doelen/bijstellen doelen met betrekking tot het huishouden. Helpen handhaven/verkrijgen/herkrijgen structuur in het huishouden Helpen handhaven/vergroten van zelfredzaamheid m.b.t. budget

 

30 minuten per week

 

Max. 0.30 uur per week

Advies, instructie en voorlichting

Instructie omgaan met hulpmiddelen

Instructie licht huishoudelijk werk

Instructie textiel verzorging

 

30 minuten per keer

 

Max. 1.30 uur per week (max 6 weken)

Uitgangspunten hulp bij het huishouden

1 Er wordt gekeken naar de elementaire ruimten in de woning zoals woonkamer keuken, badkamer, slaapkamer en verkeersruimten om deze te kunnen bereiken.

  • 2.

    Er wordt uitgegaan van de norm van de sociale woningbouw; het hebben van een grote (vrijstaande) woning leidt niet tot meerzorg c.q. een hogere indicatie.

  • 3.

    Voor de aanwezigheid van kinderen kan meerzorg worden geïndiceerd.

  • 4.

    Het hebben van huisdieren is een eigen keuze; hiervoor wordt geen meerzorg geïndiceerd.

  • 5.

    Bij bepaalde problematiek, zoals bv. incontinentie en COPD wordt niet standaard meerzorg geïndiceerd. .

  • 6.

    Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van -overigens gezonde- kinderen valt ook onder de hulp bij het huishouden.

  • 7.

    Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen/opwarmen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen;

  • 8.

    Wel-uitstelbare taken zijn wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

8.2 Checklist overbelasting

Algemeen

De Wmo-consulent onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, overbelast dreigt te raken. Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:

• lichamelijke conditie;

• geestelijke conditie;

• wijze van omgaan met problemen (coping);

• motivatie voor zorgtaak;

• sociaal netwerk.

Factoren die van invloed zijn op de draaglast:

• omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

• ziektebeeld en prognose;

• inzicht van degene die zorg verleent in ziektebeeld van de belanghebbende;

• woonsituatie;

• bijkomende sociale problemen;

• bijkomende emotionele problemen;

• bijkomende relationele problemen.

Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat degene die zorg verleent overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het indicatie-onderzoek moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid (lichamelijk of geestelijk) dienen te worden beoordeeld door een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen die de indicatiesteller zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van degene die zorg verleent:

• Wat zegt degene er zelf over, hoe ervaart hij of zij het zorgen?

• Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid?

• Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

• Heeft degene een uitlaatklep?

• Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

• Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de degene even op adem kan komen?

• Hoe is de relatie tussen degene die de zorg verleent en de belanghebbende (aanvrager)?

• Hoe stelt de aanvrager zich op, veeleisend of juist dankbaar?

• Kan degene die de zorg verleent grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen hem/haar en de aanvrager?

• Heeft degene inzicht in de ziekte van de aanvrager? Als men weet dat bepaald gedrag uit de ziekte voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren.

• Hoeveel tijd heeft degene? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat zorg behoeft? Voorbeeld: een echtgenoot wordt ziek terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

• Is de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

• Hoe is de prognose? Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn.

• Wat zijn de knelpunten in de zorg?

• Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de aanvrager en de degene die de zorg verleent min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een medisch adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

• Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

• Hoge bloeddruk.

• Gewrichtspijn.

• Gevoelens van slapte.

• Slapeloosheid.

• Migraine, duizeligheid.

• Spierkrampen.

• Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

• Opvliegingen.

• Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

• Plotseling hevig zweten.

• Gevoelens van beklemming in de hals.

• Spiertrekkingen in het gezicht.

• Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen.

• Ongeduld.

• Vaak huilen.

• Neerslachtigheid.

• Isolering.

• Verbittering.

• Concentratieproblemen.

• Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

• Rusteloosheid.

• Perfectionisme.

• Geen beslissingen kunnen nemen.

• Denkblokkades.

8.3 Checklist betrekken mantelzorg bij het indicatieproces

 

Mogelijke mantelzorg

1.

Kan de aanvrager rekenen op hulp van partner, gezinsleden of van andere mensen die tot het huishouden behoren?

Nee

Ja →

○ geen hulp of weinig hulp

○ wel hulp: één of meer keer per week

○ wel hulp: dagelijks

 

 

 

2.

Kan de aanvrager rekenen op hulp van familieleden of vrienden die niet tot het huishouden behoren?

Nee

Ja →

○ geen hulp of weinig hulp

○ wel hulp: één of meer keer per week

○ wel hulp: dagelijks

3.

Welke extra taken heeft de mantelzorg in de loop der tijd op zich genomen?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

(bijvoorbeeld vervoer naar ziekenhuis, emotionele steun)

 

Gevolgen voor andere verantwoordelijkheden en activiteiten van de mantelzorg

1

Met welke andere verantwoordelijkheden en activiteiten worden de (extra) zorgtaken door de verzorger gecombineerd

Werk buitenshuis, fulltime/ parttime (uren per week:.…)

Opleiding, fulltime/ parttime (uren per week: .…)

Zorg voor (andere) huisgenoten (jonge kinderen? ….)

Huishoudelijke taken (worden de taken gedeeld?)

Zorg voor (andere) familieleden

Vrije tijd, hobby’s

2.

Gaan de zorgtaken van de verzorger ten koste van de bij vraag 1 genoemde andere taken en verantwoordelijkheden

Nee

Ja, namelijk …

3.

Gaan de extra zorgtaken die de verzorger op zich heeft genomen ten koste van belangrijke voornemens (bijvoorbeeld het volgen van een opleiding, promotie op het werk)?

Nee

Ja, namelijk …

4.

Heeft de verzorger als werknemer zorgverlof kunnen opnemen?

Nee, waarom niet?

Ja, hoe lang en hoeveel uren per week?

 

Belasting van mantelzorg

1.

Welke taken worden door de verzorger als (emotioneel en/of fysiek) belastend ervaren?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

2.

Om wat voor belasting gaat het?

Vooral fysiek belastend

Vooral emotioneel belastend

Zowel fysiek als emotioneel belastend

3.

Heeft de zorgende persoon last van aanhoudende vermoeidheid door de gegeven hulp (in combinatie met andere taken)?

Nee

Ja (zie ook checklist draaglast en draagkracht)

 

 

Mogelijkheden en beperkingen van verzorgers

1.

Welke taken is de verzorger goed in staat te verrichten?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

2.

Bij welke taken is er behoefte aan ondersteuning?

 

 

 

Wensen van de verzorger en verwachtingen van de zorgvrager

1.

Welke taken wil de verzorger blijven uitvoeren?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk...

2.

Aan welke zorgtaken hecht de aanvrager het meeste belang?

 

 

Ondersteuning

1.

Wat vindt de verzorger nodig om in staat te zijn de (extra) zorgtaken op zich te kunnen (blijven) nemen?

 

2.

Wat vindt de aanvrager nodig om de verzorger in staat te stellen de zorgtaken op zich te kunnen (blijven)nemen?

 

3.

Is er behoefte aan respijtzorg?

 

4.

Is er behoefte aan training of informatie?