Organisatie | Marum |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2015 |
Citeertitel | Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2014, vastgesteld op 11 november 2013
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.1.3
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.1.4, lid 1,2,3 en 7
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.1.5, lid 1
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.1.6
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.1.7
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.3.6, lid 4
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.6.6 lid 1
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2014 | 01-07-2017 | Wijzigingen als gevolg van bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de AWBZ | 17-12-2014 AchtDorpenNieuws 24 december 2014 en elektronische gemeenteblad 24 december 2014. | 14.12.11 | |
01-01-2014 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 11-11-2013 AchtDorpenNieuws en website. | 13.10.14 |
De raad van de gemeente Marum;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 december 2014, nr. 14.12.11.;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gezien het advies van de Wmo-adviesraad;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en
VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDER-STEUNING GEMEENTE MARUM 2015
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Artikel 4 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang.
Artikel 8 Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
Ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of
Ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig de verordening maatschappelijke ondersteuning 2015, het besluit maatschappelijke ondersteuning 2015, de regels omtrent het persoonsgebonden budget in relatie tot beschermd wonen, de regels voor bijdrage in de kosten van beschermd wonen en de beleidsregels van de centrumgemeente Groningen.
Het college kan een daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 5 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandig-heden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of ten zij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan toegangsdeuren, het aanbrengen van automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van een gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
Artikel 12 Persoonsgebonden budget
De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de desbetreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
Artikel 14 Bijdrage in de kosten
Een cliënt kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn:
voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.
Het college kan bij nadere regeling bepalen:
dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt;
Artikel 16 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 18 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 19 Tegemoetkoming meerkosten als gevolg van beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben en die een inkomen hebben tot een bepaald percentage van de bijstandsnorm, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. E.e.a. wordt uitgewerkt in nadere regels.
Artikel 20 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 23 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens tweejaarlijks na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van het bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de huidige Wmo. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat- een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer en het zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is of dat sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestaat onder de huidige Wmo is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Als een dergelijke procedure goed wordt uitgevoerd, zal die telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden, namelijk ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op een adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college worden gedaan in mandaat door consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en de wet “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van de rechten en plichten echter alleen mandateren aan een aanbieder. Deze beperking geldt alleen voor de mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten wel ook mandateren aan ondergeschikten.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In het beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Deze verordening is gebaseerd op de model verordening van de VNG en de model verordening van Schulinck en de Uitgangspuntennota, zoals die in het Westerkwartier is vastgesteld. Omdat het hier gaat om nieuwe verordening is er voor gekozen voor de duidelijkheid, bruikbaarheid en leesbaarheid van de gebruikers om ook de procestappen zoals het gesprek, het verslag en de aanvraag e.d. direct in de verordening op te nemen en niet neer te leggen in nadere regels. Daarmee komt deze verordening overeen met de Verordening jeugdhulp die dezelfde opbouw en structuur heeft.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening (zou hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij de beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nadere regels (uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen op opvang.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. lid 4 van de wet is noodzakelijk.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een inwoner alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk – de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 sub a t/m e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning, die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in de artikel 2.3.2 lid 4 sub a t/m e van de wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is bij het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als op een andere locatie, bijvoorbeeld bij het Centrum voor Jeugd en Gezin. In artikel 2 lid 1 van de verordening wordt nog eens benadrukt dat de melding vorm vrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In artikel 2 lid 2 van de verordening is volledigheidshalve opgenomen dat het college de ontvangst van de melding bevestigt, ook al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het college het tijdstip van de melding moet registreren, maar uit de wet noch de Memorie van Toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst schriftelijk moet. In verband met de registratie en zorgvuldigheid is het verstandig om hiervoor wel te kiezen. Dit ook in verband met de onderzoekstermijn die maximaal zes weken mag beslaan.
Een aanvraag kan op grond van artikel 2.3.2 lid 9 van de wet pas worden gedaan nadat er onderzoek is gedaan, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken.
De verplichtingen die in dit artikel worden genoemd zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4 lid 1 sub a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek moeten innemen in de procedure na de melding. De definitie van cliëntondersteuning is opgenomen in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
Artikel 4 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding op het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en de cliënt niet wordt belast met vragen over zaken die al bij de gemeente bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat in samenspraak met de cliënt ook de afspraak met datum, tijd en plaats voor een gesprek.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 7 van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4 lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht vallen. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht moeten worden genomen.
De verplichtingen voor het college die hier in het vierde lid genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Met het indienen van een persoonlijk plan ligt de regie bij de cliënt zelf en is bij het college direct bekend op welke wijze de cliënt vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3 lid 1 en 2 sub a van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Onder deskundigen worden verstaan (zorg)consulenten, artsen, ergotherapeuten en andere medewerkers van een adviesinstantie, die door het college worden gevraagd om het gesprek aan te gaan en een advies uit te brengen. De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2 lid 1 wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De Memorie van Toelichting op de bepaling (TK 2013-2014 33841 nr. 3 blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met de cliënt. De vorm van dat onderzoek is vrij. Verder wordt benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Zeker wanneer woningaanpassingen gevraagd worden is het essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden. In sub b is als onderwerp van het gesprek “het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning” opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2014-2014, 33841 nr. 34 blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”. Het mag vanzelfsprekend worden verondersteld dat het gesprek met de cliënt en diens vertegenwoordiger of mantelzorger in begrijpelijke bewoordingen plaatsvindt. Daarom is deze term niet expliciet opgenomen in artikel 5 lid 1 sub j. Beschermd wonen en opvang is aan dit artikel toegevoegd. Daarmee is beschermd wonen of opvang een voorziening geworden in de Wmo-verordening.
Artikel 6 Verslag/uitkomsten van het onderzoek
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 5 van de wet opgenomen. Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. In de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33841 nr. 3 blz. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met een cliënt. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag. Indien uit de melding duidelijk blijkt dat het niet leidt tot een aanvraag, kan worden afgezien van een schriftelijke verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten uitgewerkt en daar gaat een paar dagen overheen Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 10 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen (bedenk)tijd na het gesprek nuttig.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3 leden 1 en 2 sub a van de wet waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt op grond van artikel 2.3.5 lid 2 dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking moet afgeven. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daar niet vanaf. Op grond van artikel 4:1 Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (het college in dit geval), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In het eerste lid is aangegeven dat naast een cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 8 Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning. In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33841 nr 3 blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In dit lid wordt geregeld dat een maatwerkvoorziening wel toegekend kan worden als de voorziening redelijkerwijs niet vermijdbaar was of ondanks dat de voorziening voorzienbaar was niet van de cliënt verlangd kon worden dat hij daarvoor maatregelen trof. Dit artikel biedt de mogelijkheid om alsnog een maatwerkvoorziening toe te kennen, ook al had de cliënt misschien eerder of anders moeten handelen dan dat hij in de zijn omstandigheden heeft gedaan. Dit artikel is de positieve benadering van de ontwikkeling om aanvragen voor een maatwerkvoorziening af te wijzen als de cliënt bijvoorbeeld vraagt om een woningaanpassing (wegens ouderdom), maar de cliënt op geen enkele wijze eerder actie heeft ondernomen, zoals het nagaan of verhuizen naar een aangepaste woning een optie zou zijn geweest. Uit jurisprudentie van rechtbanken blijkt dat hier nog verschillend over wordt gedacht. De ene rechtbank volgt het college in hun afwijzing, de andere rechtbank accepteert een dergelijke afwijzing nog niet. Jurisprudentie van de CRvB moet hier uiteindelijk duidelijkheid over geven.
In dit lid wordt bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, mag het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college de mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Dit lid bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn voor de beoordeling van een aanspraak op een voorziening. In artikel 2.3.8 lid 3 van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van de aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is. Artikel 3:3 Awb geeft aan dat in onder een adviseur wordt verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Hierdoor wordt ook invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 Wmo 2007 (geen aanspraak op voorziening wanneer…). Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Het is niet de bedoeling dat de gemeente voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarvoor, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou hebben kunnen beschikt. Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou hebben kunnen beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgevonden, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Artikel 12 Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de cliënt zelf is om een pgb aan te vragen.
Op grond van artikel 2.1.3 lid 2 sub b van de wet wordt in de verordening in ieder geval bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de Memorie van toelichting (TK 2013-2014 33841, nr 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende
tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen, zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6. lid 5 sub a van de wet). Maar dat betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Dit kan zich voordoen doordat gemeenten vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper kunnen leveren dan wanneer de cliënt zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Tenslotte is nog van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2013-2014, 33841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit ook aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is (zie ook de Uitgangspuntennota blz. 22 t/m 24). Dit sluit ook aan bij het gestelde in het beleidsplan hierover en artikel 12 lid 4 van de Verordening.
Echter informele hulp (= sociale netwerk) bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. In geval dat ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6 lid 2 sub c van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Op grond van artikel 2.3.6 lid 4 van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 14 Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2013-2014, 33841, nr. 34 blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. De gemeente moet hier wel verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorzieningen, uit te sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.
In dit lid is neergelegd welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb vaststelt en int.
Mocht de situatie zich voordoen dat er een bijdrage gevraagd gaat worden voor een algemene voorziening en de cliënt kan deze bijdrage niet uit eigen middelen voldoen, dan staat de weg naar de bijzondere bijstand altijd nog open.
Artikel 15 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van Toelichting op artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de wet (TK 2013-2014, 33841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij het uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goed kwaliteit wordt verstrekt, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. In het eerste lid zijn daarom een voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Artikel 16 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door gecontracteerde aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4 lid 1 van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6. lid 1 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die hierbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 17 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4 lid 1 van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling kan worden opgesteld wordt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudende ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van en de verdere eisen die gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 18 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In een nadere regeling wordt uitgewerkt hoe het college hieraan invulling wil geven. Het college heeft hierin volledige vrijheid; de enige voorwaarde die de wetgever heeft gesteld is dat de waardering (in welke vorm dan ook) jaarlijks moet plaatsvinden.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten die in de gemeente (behorend tot het Westerkwartier) wonen. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 19 Tegemoetkoming meerkosten als gevolg van beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijk meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De wetgever heeft deze tegemoetkoming onder andere in het leven geroepen om het de vervallen regelingen van Wtcg en CER gedeeltelijk aan de burgers te kunnen compenseren.
De tegemoetkoming wordt op aanvraag verstrekt. Er dient dan ook een beschikking afgegeven te worden.
In een nadere regeling zal de tegemoetkoming verder worden uitgewerkt. Maar wel wordt al aangegeven dat deze tegemoetkoming zich alleen richt op personen met een laag inkomen, namelijk personen met een bepaald percentage aan inkomen van de bijstandsnorm. In vrijwel alle regelingen op het gebied van de Sociale Zekerheid wordt onder een laag inkomen tot 110% van de bijstand verstaan. Maar of dit percentage toegepast gaat worden, wordt nog verder uitgewerkt in nadere regels.
Artikel 20 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft de uitwerking van de verordeningsplicht van artikel 2.1.3 lid 4 van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden opgesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, als mede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
De leden van 1, 2 en 4 van dit artikel bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met de opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Lid 3 is een kan-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen 6 maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling lid 2 sub e (dat tevens op maatwerkvoorziening (in natura) ziet).
In artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkverordening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 2.4.1 (TK 2013-2014, 33841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; “omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.”
In de leden 5 en 6 zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
In lid 7 is opgenomen dat de bestedingen van de pgb’s al dan niet steekproefsgewijs door het college onderzocht worden.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In lid 1 is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht.
In lid 2 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.13 lid 2 sub e van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2 lid 1 sub a van de wet). In de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33841, nr. 3 blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de desbetreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens verloopt, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Artikel 22 Medezeggenschap bij aanbieders
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 2 sub f van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In lid 1 is dit uitgewerkt door te bepalen dat (gecontracteerde) aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2 lid 1 sub b van de wet).
In lid 2 is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 23 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 3 van de wet.
In lid 1 wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
In lid 4 wordt aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Artikel 25 Nadere regels en hardheidsclausule
Ondanks dat het hier om maatwerk en een zeer persoonlijke beoordeling gaat, zal het college zich steeds af moeten vragen of de gekozen oplossing niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Mocht dat in incidentele gevallen aan de orde zijn, dan is de hardheidsclausule een vangnet. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 26 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo (artikelen 8.1 tot en met 8.4). In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In lid 2 wordt duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In lid 3 is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor cliënten nadelige gevolgen kan hebben, is in lid 5 opgenomen dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. Dezelfde regeling is voor de bezwaarfase ook opgenomen in lid 5.