Organisatie | Werk en Inkomen Lekstroom |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Wet werk en bijstand (WWB) voor Werk en Inkomen Lekstroom |
Citeertitel | Beleidsregels WWB Werk en Inkomen Lekstroom |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-07-2013 | 01-05-2013 | Start nieuwe organisatie | 20-06-2013 IJsselstein: Zenderstreeknieuws 3 juli 2013; Houten: Houtens Nieuws van 3 juli 2013; Nieuwegein : De Molenkruier van 3 juli 2013; Lopik: Het Kontakt 2 juli 2013; Vianen: Het Kontakt van 2 juli 2013 | Onbekend |
In de Wet werk en bijstand (WWB) wordt bij een aantal artikelen aan de colleges van burgemeester en wethouders de beleidsvrijheid gegeven voor de invulling hiervan.
In deze beleidsregels is vastgelegd welke regels gelden voor de Wet werk en bijstand (WWB) die wordt uitgevoerd door Werk en Inkomen Lekstroom (WIL), in opdracht van de gemeenten Houten, IJsselstein, Lopik, Nieuwegein en Vianen. Deze beleidsregels vormen de grondslag voor te nemen besluiten. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van het handboek van Kluwer/Schulinck “Grip op WWB”.
In hoofdstuk 1 komt de aanvraag aan bod. In hoofdstuk 2 het inkomen en in hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op het vermogen. In hoofdstuk 4 worden een aantal algemene bepalingen ingevuld en hoofdstuk 5 gaat over de vorm waarin bijstand wordt verstrekt in geval er sprake is van eigen woningbezit. Hoofdstuk 6 bevat enkele slotbepalingen.
1.1Ingang sdatum bijstand na afwijzing WW-aanvraag
De basis voor het verlenen van bijstand op een eerdere datum dan de meldingsdatum (terugwerkende kracht) wegens de afwijzing van een voorafgaande aanvraag voor een WW-uitkering is gelegen in artikel 44 WWB. Bijstandsverlening met terugwerkende kracht is mogelijk indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Het bestuur van de WIL kan in deze richtlijn bepalen in hoeverre het een afwijzing van een WW-uitkering (waarbij voorschotten zijn verleend) als dergelijke bijzondere omstandigheid aanmerkt.
Ingangsdatum bijstand na afwijzing WW met terugwerkende kracht tot melding voor aanvraag WW-uitkering, mits de melding voor bijstand binnen een week plaatsvindt na het ontvangen van de afwijzing van WW.
1.2 A anvultermijn gege vens bij een aanvraag
Op grond van artikel 53a lid 1 WWB bepaalt het bestuur van de WIL het tijdstip waarop de gegevens, welke van belang zijn voor het verlenen van bijstand, moeten worden verstrekt.
De behandeling van de aanvraag schorten wij op wanneer de belanghebbende de van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. De belanghebbende wordt verzocht om binnen 5 werkdagen na de datum van melden het (volledig) ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier alsmede de gevraagde bewijsstukken bij de WIL in te leveren. Indien belanghebbende op dit tijdstip niet de voor de aanvraag van belang zijnde gegevens of bewijsmiddelen heeft overgelegd wordt een hersteltermijn geboden. De aanvultermijn wordt daarbij gesteld op 5 werkdagen. In uitzonderingsgevallen kan gekozen worden voor een langere termijn. De maximale aanvultermijn bedraagt acht weken.
2.1 Vrijlaten van inkomsten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel n en r WWB
Het aanvaarden en behoud van (deeltijd)werk wordt gezien als een belangrijk middel in de route naar duurzame uitstroom. De kennismaking met werk en het opdoen van arbeidsritme in een mogelijke combinatie van werk en zorg zijn belangrijke factoren die volledige uitstroom kunnen bewerkstelligen. De mogelijkheid inkomsten vrij te laten wordt eerst dan toegepast nadat een individuele beoordeling heeft plaats gevonden. Dat betekent dat deze vrijlating geen categoriale toepassing heeft.
De vrijlating van inkomsten ingevolge artikel 31, tweede lid onder n en r is NIET van toepassing op personen jonger dan 27 jaar (artikel 31 lid 7 WWB)
Inkomsten uit arbeid worden gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden voor 25% van deze inkomsten (tot een in de wet genoemd maximum bedrag per maand) vrijgelaten, voor zover er algemene bijstand wordt ontvangen en de vrijlating naar het oordeel van het bestuur, bijdraagt aan de (verdere)arbeidsinschakeling ( artikel 31, tweede lid onder n WWB)
Inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder, die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar, worden gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden tot 12,5 % van deze inkomsten (tot een in de wet genoemd maximum bedrag per maand) vrijgelaten, voor zover er algemene bijstand wordt ontvangen en de vrijlating, naar het oordeel van het bestuur, bijdraagt aan de (verdere) arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid onder r WWB). Deze vrijlating gaat in nadat de periode van zes aaneengesloten maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken.
Om in aanmerking te komen voor een vrijlating zijn onderstaande criteria van toepassing:
Gelijkstelling met inkomsten uit arbeid
Naast inkomsten uit arbeid geldt de vrijlating ook voor de volgende inkomsten:
2.2 Korten inkomsten in verband met kamerhuur/kostgangers
De middelen ontvangen vanwege huur, onderhuur of het hebben van kostgangers gelden op grond van artikel 32 lid 1 WWB als inkomen. In artikel 33 lid 4 WWB wordt aangegeven dat als de belanghebbende een woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking worden genomen voor zover daarmee nog geen rekening is gehouden door middel van de toeslagenverordening.
Op grond van de toeslagenverordening (artikel 25 en 26 WWB) leidt het delen van een woning met anderen tot een lagere toeslag voor een alleenstaande (ouder) of tot een verlaging voor gehuwden. De werkelijke inkomsten worden buiten beschouwing gelaten. Dit vereenvoudigt de uitvoering.
Als een belanghebbende de woning deelt met drie of meer huurders, onderhuurders en/of kostgangers, kan de vraag zich voordoen of er sprake is van commerciële activiteiten. Mogelijk dat er dan geen recht op reguliere bijstand bestaat. Mogelijk komt de betrokkene dan wel in aanmerking voor uitkering op grond van het Bbz 2004. Een en ander moet wel onderzocht worden.
2 .3 Vrijlaten giften en andere vergoedingen
Artikel 31 lid 2 onderdeel m WWB bepaalt dat giften en andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade niet tot de middelen van belanghebbende worden gerekend, voorzover deze naar het oordeel van het bestuur uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
1. Immateriële schadevergoeding
Andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde uitkeringen en vergoedingen voor immateriële schade worden niet als middelen (inkomen of vermogen) in aanmerking genomen. Het komt voor dat in een dergelijke vergoeding een component is opgenomen voor loonderving. Het loondervingsdeel wordt wel bij de middelentoets betrokken. Periodieke vergoedingen worden als inkomen gezien en een éénmalige vergoeding geldt als vermogen.
Andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde uitkeringen en vergoedingen voor materiële schade worden niet als middelen (inkomen of vermogen) in aanmerkingen genomen, tenzij:
• met hetzelfde doel bijstand is verstrekt of hiervoor later bijstand wordt gevraagd en/of;
• betrokkene de ontvangen vergoeding niet heeft besteed voor het wegnemen van de geleden schade. Als iemand slechts een deel van de vergoeding heeft aangewend voor het wegnemen van de schade wordt het niet benutte deel als middelen gezien.
Bij de beoordeling of een betaling als een gift kan worden beschouwd is het niet van belang of
deze eenmalig is, dan wel een zekere periodiciteit kent. Evenmin is het van belang of de betaling door een natuurlijk persoon, door een particuliere instelling, of door een fonds plaatsvindt. Doorslaggevend is of de betaling een onverplicht karakter draagt. Betalingen die zijn gebaseerd op wederkerige overeenkomsten kunnen om die reden dan ook niet aangemerkt worden als giften.
Er zal steeds individueel beoordeeld moeten worden in hoeverre een gift buiten beschouwing kan worden gelaten. Als het gaat om de hoogte van de gift, moet bezien worden of dit leidt tot een bestedingsniveau dat niet meer in overeenstemming is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is (bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende maandelijks een gift van € 450, - ontvangt).
2. 4 Ex-partner betaalt woonkosten
Het recht op en de hoogte van de bijstand is afhankelijk van de eigen middelen van belanghebbende (artikel 19 WWB). Op grond van artikel 31 lid 1 WWB gelden als middelen alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het college moet op basis van artikel 32 WWB het inkomen vaststellen. Als het inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, wordt de waarde daarvan vastgesteld op de daaruit voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 33 lid 1 WWB).
Als niet de belanghebbende zelf de woonkosten betaalt, maar iemand anders (bijvoorbeeld de ex-partner) wordt hiermee bij de inkomenstoets geen rekening gehouden (artikel 33 lid WWB). In een voorkomend geval wordt de bijstand namelijk al op grond van artikel 27 WWB, in combinatie met de toeslagenverordening, lager vastgesteld.
* CRvB 04-08-1998, JABW 1998, nr 152
In de toeslagenverordening wordt er in een dergelijke situatie vanuit gegaan dat iemand een woning bewoont waarvoor geen woonkosten verschuldigd zijn. In een dergelijke situatie wordt er een verlaging toegepast op de bijstandsnorm (en eventueel toegekende toeslag) van 20% van de gehuwdennorm.
2 .5 Korten voorlopige teruggave
De heffingskortingen zijn van invloed op het recht op en de hoogte van de WWB-uitkering. Een aantal heffingskortingen wordt aangemerkt als middel en derhalve gekort op de bijstandsuitkering. Dit geldt ook als de belanghebbende wel recht heeft op deze heffingskortingen, maar deze niet aanvraagt. De heffingskortingen zijn middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 19 lid 2 WWB is de hoogte van de bijstandsuitkering het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Artikel 31 lid 1 WWB bepaalt dat een teruggave en een voorlopige teruggave van inkomstenbelasting in verband met de toepasselijke heffingskorting van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting, geldt als inkomen.
Ontvangen bedragen aan teruggave worden gekort, voorzover deze betrekking hebben op een periode waarin bijstand wordt verleend.
Als het aannemelijk is dat belanghebbende in aanmerking komt voor een voorlopige teruggave in verband met de heffingskorting wordt hem op grond van artikel 55 WWB de verplichting opgelegd deze bij de belastingdienst aan te vragen. Bij aanvang van de uitkering wordt direct de van toepassing zijnde heffingskorting in mindering gebracht.
Bij wijziging van de situatie wordt aan de belanghebbende een redelijke termijn (maximaal 8 weken) gesteld, waarbinnen hij de heffingskorting moet aanvragen en de beschikking van de Belastingdienst moet inleveren bij WIL. Laat hij dit na, dan wordt het bedrag waarop hij redelijkerwijs recht heeft gekort. Op grond van artikel 31 lid 2 onder c wordt de jonggehandicaptenkorting niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend.
Bij aanvang van de verlening van algemene bijstand dient een volledige vermogenstoets plaats te vinden. Indien het vermogen bij aanvang lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens bestaat er recht op algemene bijstand. Is het vermogen daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de aanvraag afwijzen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat recht op algemene bijstand ontstaat. Een en ander volgt uit artikel 19 lid 1 onderdeel b WWB in samenhang met onder meer artikel 34 lid 1, 2 en 3 WWB.
In beginsel worden alle bezittingen op het moment van aanvang van de bijstand in aanmerking genomen, ongeacht de herkomst daarvan. Merk op dat de wet hier spreekt over "bezittingen" in plaats van "middelen".
NB. Raadpleeg de beslisboom in het handboek voor hulp bij het vaststellen van het vermogen bij aanvang van de algemene bijstand.
3 .2 Saldo lopende rekening bij vermogensvaststelling
Op grond van artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB vormt de waarde van de bezittingen waarover de belanghebbende of diens gezin beschikt een bestanddeel van het vermogen. De CRvB heeft het echter geoorloofd geacht dat het college de positieve saldi van (betaal)rekeningen niet geheel in aanmerking neemt vanwege lopende kosten.
Van de saldi op de bankrekeningen, plus aanwezig contant geld, wordt bij de aanvraag om bijstand de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm van één maand vrijgelaten in verband met lopende uitgaven. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt daarom mee bij de vaststelling van het vermogen.
3 . 3 Waarde auto * bij vermogensvaststelling
Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel a WWB worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin noodzakelijk zijn, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt. In deze richtlijn wordt aangegeven of een auto, al dan niet tot een bepaald bedrag, als algemeen gebruikelijk goed wordt aanmerkt en hoe de waarde van een auto wordt vastgesteld.
* Waar auto wordt genoemd, wordt ook een motor bedoeld
Het kan zijn dat het bezit van een auto noodzakelijk is. Meestal gaat het dan om medische aangelegenheden. Het bekendste voorbeeld hiervan is het autobusje ten behoeve van een gehandicapt familielid met grijs kenteken. Het is redelijk de auto buiten de vermogensopstelling te laten, ook als de waarde groter is dan algemeen gebruikelijk. De noodzaak kan worden aangetoond door middel van een indicatie op grond van de Wmo.
Een auto wordt niet meegenomen in de vermogensvaststelling als de auto bij de vermogensvaststelling ouder is dan 10 jaar. Aangenomen wordt dat de waarde op dat moment nihil is. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als er aantoonbare verschillen zijn en de auto naar verwachting nog over een redelijke waarde beschikt. De waarde wordt dan vastgesteld volgens de richtlijn zoals genoemd in punt 3.
3. Vaststelling van de waarde van een auto jonger dan 10 jaar of ouder dan 10 jaar met naar verwachting waarde:
Een auto met een beperkte waarde geldt als algemeen gebruikelijk bezit. Een auto met een waarde tot maximaal € 2.000, - geldt als algemeen gebruikelijk. Als de waarde meer bedraagt dan dit bedrag, wordt alleen het meerdere in aanmerking genomen als vermogen. Dit meerdere kan vallen binnen de grenzen van het bescheiden vermogen. Dus een hogere waarde hoeft niet te leiden tot verkoop van de auto.
Als de auto een waarde heeft die uitgaat boven € 2.000, - plus het vrij te laten vermogen, zal de belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsverlening moeten interen.
Een caravan, camper of plezierboot zijn vanwege hun aard niet algemeen gebruikelijk en worden volledig meegenomen in de vermogensvaststelling.
De waarde van de auto wordt vastgesteld aan de hand van de handelswaarde zoals deze is opgenomen in de ANWB of BOVAG Koerslijst.
3.4 Waarde eigen woning bij vermogensvast stelling
Om de waarde van de woning, woonschip of woonwagen vast te stellen moet het bestuur van de WIL uitgaan van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering (artikel 34 lid 1 onder a WWB). Het uitvoeren van een taxatie is daarbij echter niet verplicht.
De waarde van de woning wordt vastgesteld op basis van de WOZ waarde. De WOZ waarde is door de gemeente kenbaar gemaakt aan de belanghebbende door middel van een beschikking. Aangezien de WOZ-waarde periodiek opnieuw wordt vastgesteld en dan geldt voor een bepaalde periode (een WOZ-tijdvak) is voor de vaststelling de meeste recente beschikking van belang.
3.5 Vermogensvaststelling bij echtscheiding/verlating
Op grond van artikel 34 WWB moet het vermogen bij aanvang van de bijstand worden vastgesteld. De vermogensvaststelling is bij een echtscheiding of verlating niet altijd even gemakkelijk, omdat op het moment van aanvang van de bijstand de boedel nog niet verdeeld is.
Uitgangspunt is dat het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand. In één situatie kan worden afgeweken van deze hoofdregel:
dat minder is dan de toepasselijke vermogensgrens.
In dat geval kan worden gewacht met de vermogensvaststelling totdat de boedelscheiding een feit is.
Het vermogen wordt dan voorlopig vastgesteld op het vermogen waarover belanghebbende op het moment van de aanvraag kan beschikken. In de toekenningsbeschikking wordt aangegeven dat:
De teveel verstrekte bijstand moet, op het moment dat over het vermogen beschikt kan worden, in één keer worden terugbetaald.
3 .6 Vermogen ontvangen voor de aanvraag om bijstand
De situatie kan zich voordoen dat een belanghebbende in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand vermogen boven het vrij te laten vermogen heeft ontvangen en op het moment van de aanvraag hier niet meer over beschikt (bijvoorbeeld in verband met de verkoop van een woning en de hieruit ontvangen overwaarde).
B eleid WILVan belang is om na te gaan wanneer een belanghebbende redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij bijstandbehoevend zou worden. In het geval dat een belanghebbende voorafgaande aan een aanvraag werkloos was en een WW-uitkering heeft ontvangen, wist de belanghebbende dat, als herintreden niet lukt, hij op enig moment bijstandbehoevend zou worden.
Afhankelijk van de hoogte van het op dat moment (toekenning van de WW-uitkering) resterende bedrag zal moeten worden beoordeeld of het vermogen met het zicht op bijstandbehoefte verantwoord is besteed/ingeteerd (dit in samenhang met onze afstemmingsverordening artikel 12). Niet mag uit het oog worden verloren dat bijvoorbeeld na een echtscheiding normaliter behoefte bestaat aan (gedeeltelijke) herinrichting. Het toebedeelde vermogen kan hieraan zijn besteed.
Als een belangrijk deel van het vermogen evenwel op is gegaan in de periode waarin belanghebbende wist of kon weten dat hij mogelijk een beroep moest gaan doen op bijstand (afhankelijk van de duur van de WW en uitzicht op herintredingsmogelijkheden), dan moet worden beoordeeld of het vermogen in die periode verantwoord is ingeteerd. Als hierop bevestigend kan worden geantwoord heeft belanghebbende normaal recht op bijstand. Is evenwel onverantwoord ingeteerd, dan wel is onduidelijk waaraan het vermogen kort voor de bijstand is opgegaan, dan moet worden beoordeeld of de bijstand moet worden verlaagd, overeenkomstig de afstemmingsverordening, dan wel of de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt op grond van artikel 48 WWB tweede lid.
3 .7 Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling
Er is geen juridische grondslag waarop het bestuur de vermogensgrens voor belanghebbende kan verhogen met een bedrag aan reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten.
Uitvaartverzekeringen moeten evenals levensverzekeringen, koopsompolissen etc., voor zover als zij te gelde gemaakt kunnen worden, op grond van artikel 31 eerste lid WWB als middel in aanmerking worden genomen. Het is niet mogelijk om de toepasselijke vermogensgrens te verhogen door vermogen met een bepaalde bestemming buiten beschouwing te laten.
Bij uitvaartverzekeringen die uitkeren in natura door de uitvaart te verzorgen (geldstorting in depot bij een begrafenisondernemer of verzekeringsmaatschappij), kan het mogelijk zijn dat belanghebbende niet redelijkerwijs over dit geld kan beschikken. Afkopen is vaak uitgesloten, zodat deze verzekering (geld in depot) in het algemeen niet tot de middelen gerekend kan worden op grond van artikel 31 lid 1 WWB. In die zin wordt het vermogen in depot bij een begrafenisondernemer of verzekeringsmaatschappij buiten beschouwing gelaten als het geld niet tussentijds opeisbaar is.
Let op: in het geval belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij op korte termijn aangewezen zou raken op een bijstandsuitkering en hij vermogen steekt in een uitvaartverzekering of een afkoopbare uitvaartverzekering omzet in een niet-afkoopbare kan hem een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid worden verweten, voor zover hij hierdoor eerder op bijstand is aangewezen. In dat geval kan het college op grond van artikel 18 lid 2 WWB de bijstand verlagen.
3 .8 Vaststellen vermogen bij overname cliënt uit andere gemeente
Artikel 40 lid 1 WWB bepaalt dat het recht op bijstand geldt tegenover het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft. Daardoor moet bij verhuizing naar een andere gemeente de bijstandsuitkering in de oude gemeente beëindigd worden en kan er een nieuwe aanvraag ingediend worden bij het college van de nieuwe gemeente.
Bij een nieuwe aanvraag moeten het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw worden vastgesteld. Uitzondering daarop is als de belanghebbende is verhuisd binnen het werkgebied van de deelnemende gemeenten in de Gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom (WIL)
3 .9 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm
Op grond van artikel 34 WWB moet het bestuur van de WIL het vermogen vaststellen bij aanvang van de bijstandsverlening. De wetgever heeft geen regels vastgesteld over de vaststelling van het vermogen bij wijziging van de leefvorm. Wel is duidelijk dat op grond van artikel 34 lid 3 WWB de toepasselijke vermogensgrens kan veranderen.
Het vermogen wordt niet opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat dit reeds eerder is vastgesteld en daarom bekend is:
• een alleenstaande wordt alleenstaande ouder door de geboorte van een kind (het vrij te laten vermogen wijzigt wel. Afhandeling middels een mutatie).
Het vermogen wordt wel opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat de wijziging in de gezinssituatie gevolgen heeft voor de uitkering en/of het vermogen:
• twee personen met een bijstandsuitkering gaan samenwonen. Gevolg einde uitkeringen en vervolgens afhandeling van een nieuwe aanvraag.
• een alleenstaande ouder wordt alleenstaande (jongste kind wordt 18 jaar). Afwikkelen via een mutatie.
• gehuwden met een bijstandsuitkering gaan uit elkaar. Gevolg einde uitkering en afhandeling nieuwe aanvra(a)g(en).
De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden).
Stel het vermogen opnieuw vast (bezittingen minus schulden). Voorkom daarbij onrechtvaardigheden en houd daarom in ieder geval rekening met het volgende: Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door bijvoorbeeld ontvangen rente dient gelet op de vrijlatingsbepalingen buiten beschouwing te blijven.
4 .1 Berekening bijstandsnorm bij co-ouderschap
In de praktijk van de bijstandsverlening komt het steeds vaker voor, dat de ouderlijke macht na echtscheiding in stand blijft (co-ouderschap) en dat beide ouders afspraken maken over (de duur van) het verblijf van de kinderen bij elk van de ouders. De WWB voorziet hier eigenlijk niet in.
Volgens jurisprudentie wordt de ouder waar het kind doorgaans bij verblijft als hoofd van een eenoudergezin aangemerkt. Het gaat dus om de feitelijke situatie. Is er sprake van een regeling die het karakter heeft van een omgangsregeling (bijv. regelmatig bij de co-ouder en een gedeelde regeling tijdens feestdagen en vakanties), dan kan deze regeling in het kader van de WWB niet worden aangemerkt als een vorm van co-ouderschap. Het feit dat de ouders formeel beiden het ouderlijke gezag uitoefenen doet aan deze feitelijke situatie niets af: er is sprake van een omgangs- of bezoekregeling.
De volgende aandachtspunten zijn bij bijstandsverlening in geval van co-ouderschap van belang.
Volgens bestaande jurisprudentie is er geen plaats voor extra bijstand t.b.v. eventuele meerkosten, bijvoorbeeld reiskosten van de kinderen, dubbel speelgoed, kleding e.d., die het gedeeld ouderschap met zich mee zouden kunnen brengen. Het is een eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen om eventuele kostenproblemen zelf op te lossen.
Het kan voorkomen dat de ouders een zodanige verblijfsregeling voor de kinderen kiezen, dat aan beide ouders de norm voor een alleenstaande ouder moet worden toegekend. Bijvoorbeeld in geval van twee kinderen die beurtelings om de week bij een andere ouder verblijven. De motivering voor een dergelijke invulling van het co-ouderschap, ook als deze puur financieel van aard is, speelt voor de bijstandsverlening geen rol. De feitelijke situatie is bepalend.
4 .2 Vaststelling vermogen bij co-ouderschap
De grond voor de richtlijn is gelegen in het feit dat artikel 34 lid 3 WWB een andere vermogensgrens kent voor een alleenstaande dan voor een alleenstaande ouder. Ook moet er bepaald worden welk en in hoeverre eventueel inkomen of vermogen van het kind in aanmerking wordt genomen als vermogen van de ouder.
Co-ouderschap wordt aanwezig geacht indien de feitelijke verzorging van de kinderen deels door de ene en deels door de andere ouder wordt gedaan. Als een ouder gemiddeld minder dan twee etmalen per week belast is met de verzorging van het kind, wordt dit niet gezien als co-ouderschap, maar als een omgangsregeling.
De vermogensgrens voor de co-ouder wordt berekend door de vermogensgrens voor een alleenstaande te vermeerderen met x/7 maal het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder - de vermogensgrens voor een alleenstaande. Eventueel inkomen en vermogen van het kind worden voor x/7 toegerekend aan betreffende ouder. Hierbij staat x voor het gemiddelde aantal dagen per week dat de co-ouder het kind verzorgt.
Het gehanteerde gemiddelde aantal verzorgingsdagen per week is het als bij de vaststelling van de norm in geval van co-ouderschap.
4 .3 Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in een inrichting
De grond voor deze richtlijn is gelegen in de overgang van een "gewone" bijstandsnorm naar een "speciale" (zak- en kleedgeld) norm voor personen die verblijven in een inrichting als bedoeld in
Belanghebbenden die door wat voor omstandigheden dan ook worden opgenomen in een inrichting krijgen te maken met een normwijziging. De eerste drie maanden wordt de uitkering die men ontvangt voortgezet, behoudensdetentie. De uitkeringsnorm wordt vervolgens aangepast naar de norm voor iemand, die in een inrichting verblijft (artikel 23 WWB).
In individuele situaties kan voortzetting van de “gewone” WWB uitkering worden verlengd met maximaal 3 maanden, voordat die wordt aangepast. Dat kan alleen op schriftelijke indicatie van de
instelling/behandelaars waaruit blijkt dat het een tijdelijke opname betreft die nog niet volledig is afgerond. Verwachting daarbij moet wel zijn dat de opname binnen de verleningsperiode zal eindigen.
Het is goed om bij het vaststellen van het moment van de normwijziging rekening te houden met de volgende zaken:
Ten aanzien van de normwijziging geldt daarom de volgende regel:
·Bij opname in een inrichting, al of niet tijdelijk, wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet gedurende de maand van opname en de daarop volgende twee maanden. Op de eerste van de maand daarna geldt de norm voor iemand in een inrichting. Een ziekenhuisopname van een paar dagen leidt dus niet tot aanpassing van de norm!
Bijstand bij verblijf in een inrichting kan eindigen omdat:
Een alleenstaande van 43 jaar wordt op 12 januari opgenomen in een inrichting in de zin van de WWB. De lage uitkering (eventueel plus bijzondere bijstand voor vaste lasten) wordt van kracht met ingang van 1 april (de eerste dag van de derde kalendermaand waarin de belanghebbende in de inrichting verblijft).
4 .4 Ingangsdatum normwijziging alleenstaande ouder/alleenstaande.
De grondslag voor deze richtlijn is gelegen in de overgang van alleenstaande ouder naar alleenstaande als bedoeld in artikel 4 onder a WWB.
De normwijziging en de eventuele andere wijzigingen gaan in op de 1e van de maand volgend op die dat het laatste ten laste komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt of niet meer door de belanghebbende wordt verzorgd.
4 .5 Beleid inzake bijstandsverlening aan daklozen
Geen van de regiogemeenten die vallen onder het werkgebied van WIL is aangewezen voor bijstandsverlening aan adreslozen.
Belanghebbenden zonder adres worden doorverwezen naar de dichtstbijzijnde centrumgemeente voor de opvang van dak- en thuislozen, zijnde Utrecht.
5 .1 Vorm van bijstand bij bijstandsverlening aan eigen woningbezitter
De bijstand aan bezitters van een woning, woonschip of woonwagen moet in beginsel in de vorm van een geldlening worden verstrekt (artikel 50 WWB).
Het is aan bestuur van de WIL om te bepalen of de als lening verstrekte bijstand al dan niet wordt gezekerd door middel van een (krediet)hypotheek- of, waar het niet-registergoederen betreft, een pandovereenkomst.
De bijstand aan bezitters van een woning, woonschip of woonwagen wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Er wordt geen zekerheidsstelling gevraagd
Dit besluit wordt aangehaald als “Beleidsregels WWB Werk en Inkomen Lekstroom”
In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien beslist het dagelijks bestuur.
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na die van de bekendmaking.
Door de inwerkingtreding van deze beleidsregels komen alle eventueel eerder vastgestelde beleidsregels WWB van de deelnemende gemeenten te vervallen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom van 20 juni 2013.
1.1 Ingangsdatum bijstand na afwijzing WW-aanvraag 3
1.2 Aanvultermijn gegevens bij een aanvraag 3
2.1 Vrijlaten van inkomsten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel o WWB 3
2.2 Korten inkomsten in verband met kamerhuur/kostgangers 4
2.4 Ex-partner betaalt woonkosten 5
2.5 Korten voorlopige teruggave 5
3.2 Saldo lopende rekening bij vermogensvaststelling 6
3.3 Waarde auto bij vermogensvaststelling 6
3.4 Waarde eigen woning bij vermogensvaststelling 7
3.5 Vermogensvaststelling bij echtscheiding/verlating 7
3.6 Vermogen ontvangen voor de aanvraag voor bijstand 8
3.7 Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling 8
3.8 Vaststellen vermogen bij overname cliënt uit andere gemeente 9
3.9 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm 9
Hoofdstuk 4 Algemene bijstand 9
4.1 Berekening bijstandsnorm bij co-ouderschap 9
4.2 Vaststelling vermogen bij co-ouderschap 10
4.3 Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in een inrichting 10
4.4 Ingangsdatum normwijziging alleenstaande ouder/alleenstaande 11
4.5 Beleid inzake bijstandsverlening aan daklozen 11
5.1 Vorm van bijstand bij bijstandsverlening aan eigen woningbezitter 11