Organisatie | Dronten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening 2013 |
Citeertitel | Toeslagenverordening 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-11-2013 | 01-10-2013 | 17-06-2020 | Onbekend | 31-10-2013 Onbekend | B13.001184 |
14-11-2013 | 14-11-2013 | Onbekend | 31-10-2013 Onbekend | B13.001184 |
De raad van de gemeente Dronten,
gelezen het voorstel van het college van 10 september 2013, No. B13.001184
gelet op artikel 8 lid 1 aanhef en onder c WWB;
gezien het advies van de raadscommissie van oktober 2013;
overwegende dat de thans geldende verordening een samenvoeging van de WWB en de reeds vervallen WIJ is, dat de thans geldende verordening voor sommige jongeren te grote nadelige gevolgen heeft en dat de thans geldende verordening geen anti-cumulatiebeding bevat;
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering
De bepalingen van deze verordening gelden voor de uitkeringsgerechtigden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
HOOFDSTUK 4. CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG
Artikel 9. Anticumulatiebepaling
De toepassing van de artikelen 4 tot en met 8 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:
Artikel 11. Intrekken oude verordening
De Verordening toeslagen en verlagingen ingevolge de wet Werk en Bijstand 2010 wordt ingetrokken.
Een persoon die op het moment dat de Verordening in werking treedt een uitkering heeft ingevolge de WWB, behoudt de toeslag zoals vermeld in de beschikking waarbij op grond van de WWB een uitkering is verleend, gedurende de looptijd van de beschikking, doch ten hoogste tot 1 januari 2014.
Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Dronten op 31 oktober 2013 .
Dronten, 31 oktober 2013
de raad van Dronten,
D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge
griffier voorzitter
In de Memorie van Toelichting staat vermeld dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij geeft artikel 8 van deze wet aan dat de gemeenteraad verplicht is om een verordening vast te stellen voor het verhogen of verlagen van de norm. Ook in het kader van het duale stelsel speelt de gemeenteraad een belangrijke rol bij de controle op de uitvoering van deze wet door het College.
In artikel 30 WWB wordt nader aangegeven, welke onderwerpen deze verordening moet regelen. Uit het eerste lid van artikel 30 WWB blijkt dat dit beleid een categoriaal karakter dient te dragen.
Uit de verordening moet voorts blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnormen plaatsvindt en tevens op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgelegd. De verordening heeft derhalve een zodanig karakter dat een belanghebbende daaruit concreet kan aflezen welke verhoging of verlaging in zijn/haar situatie geldt.
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen. In het tweede lid zijn een aantal begripsomschrijvingen opgenomen:
zorgbehoefte: in de wet en de verordening wordt diverse malen het begrip zorgbehoefte genoemd. In artikel 4 onder a WWB wordt een alleenstaande omschreven als een ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. In de wet is geen nadere omschrijving van het begrip zorgbehoefte opgenomen. Daarom is een nadere uitwerking opgenomen in deze verordening. Deze nadere uitwerking houdt in dat er sprake is van zorgbehoefte indien de zorgbehoevende bloedverwant zonder de zorg van de ander opgenomen zou worden in een inrichting. Dit moet aangetoond worden door een indicatie tot opname of een andere medische indicatie.
gehuwdennorm: bij het vaststellen van de hoogte van toeslagen en verlagingen wordt in deze verordening gebruik gemaakt van percentages die gerelateerd zijn aan de gehuwdennorm. Met de gehuwdennorm wordt de norm bedoeld die geldt voor gehuwden die beiden tot de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar behoren.
Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering
De toeslagenverordening is van toepassing op burgers vanaf de leeftijd van 21 jaar. Gezien de toelichting op artikel 22 van de wet hebben de ouderen een aparte ouderennorm en is het toeslagen- en verlagingenbeleid niet van toepassing op personen die de pensioengerechtigde leeftijd bereikt hebben.
De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de toeslagenverordening op te nemen.
Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de systematiek van de WWB.
Op grond van artikel 30, tweede lid, WWB is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag van de gehuwdennorm een maximum bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever namelijk uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag zoals in lid 1 van deze verordening staat vermeldt.
In lid 2 is vastgelegd dat ingeval in de woning één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.
In de model-toeslagenverordening WWB is als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meerdere anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Dit staat in lid 2 verwoord.
In lid 3 wordt beschreven dat ingeval een alleenstaande of alleenstaande ouder een woning deelt met een eigen ouder een lagere toeslag – in dit geval 5% - wordt toegekend dan een alleenstaande (ouder) die een woning deelt met een willekeurige ander. Het betreft hier feitelijk alleenstaande of een alleenstaande ouder die hun hoofdverblijf hebben bij (één van de) eigen ouders. In dat geval mag aangenomen worden dat de mogelijkheid om bestaanskosten te delen in het algemeen groter zal zijn dan in andere gevallen (zie ook CRvB 2 maart 1999, JABW 1999/61 en 69).
In een aantal situaties is weliswaar sprake van woningdeling, maar wordt toch geen lagere toeslag toegekend. Dit staat omschreven in lid 4.
Bij echtparen is eveneens sprake van schaalvoordelen als zij de kosten met een ander kunnen delen. Lid 1 van dit artikel beschrijft daarom dat het consequent is om de bijstandsnorm lager vast te stellen als sprake is van een situatie waarin kosten gedeeld kunnen worden.
Lid 2 geeft aan dat de verlaging van de norm voor gehuwden op 15% wordt gesteld indien de persoon in kwestie met één of beide ouders in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Zie hiervoor toelichting artikel 4, lid 3 van voorliggende verordening.
In een aantal situaties is weliswaar sprake van woningdeling, maar wordt toch geen verlaging van de bijstandsnorm toegekend. Het betreft hier de situatie waarin sprake is van verzorgingsbehoeftigheid of zorgbehoefte. Daarnaast wordt een lagere toeslag achterwege gelaten als er sprake is van één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Deze staan beschreven in lid 3.
Artikel 6 Verlaging woonsituatie
De uitkering in het kader van de WWB dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonlasten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Dit kan zich voordoen bij krakers of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders. Er is gekozen voor een korting van 20% omdat dit bedrag overeen komt met de minimale woonlasten welke verondersteld worden in de norm te zijn begrepen. Dit staat als zodanig omschreven in artikel 27 WWB.
Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de betrokkene een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs 99/7 en 99/29 NABW).
Wordt bijvoorbeeld de norm of toeslag verlaagd omdat de betrokkene geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.
Het kan ook voorkomen dat als de betrokkene geen woning bewoont. De bepaling in het tweede lid ziet evenals de voorgaande alinea op de mogelijkheid om bijvoorbeeld de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan betrokkenen die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 30, vierde lid, WWB bij wijze van individualisering.
Artikel 7 Verlaging schoolverlaters
De verlaging voor schoolverlaters van artikel 28 WWB is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers reeds rekening gehouden in artikel 4 en 5 van de toeslagenverordening.
De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm. Hierbij speelt de overweging een rol dat de schoolverlater financieel gestimuleerd wordt richting de arbeidsmarkt (werk boven uitkering).
Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%. Wel is denkbaar, dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.
Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld.
Artikel 8 Toeslag alleenstaande van 21 of 22 jaar
Artikel 29 WWB lid 1 geeft het algemeen bestuur de bevoegdheid om de toeslag voor een
alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vast te stellen indien het van oordeel is, dat gezien
de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te
Artikel 9 Anticumulatiebepaling
De verschillende verlagingen in de toeslagenverordening houden rekening met de verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met één van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dit wordt met lid 1 van artikel 8 bedoeld. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijv. de hierboven beschreven jurisprudentie t.a.v. de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlatersverlaging en een verlaging i.v.m. medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349). Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de betrokkene.
In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.
Artikel 11 Intrekken oude verordening
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 14 Uitvoering van de verordening
Artikel 7 van de WWB schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college. Het college kan deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld mandateren aan ambtenaren.