Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Eindhoven

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEindhoven
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Eindhoven
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet investeren in jongeren, art. 12, lid1

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-01-201001-01-2012nieuwe regeling

01-12-2009

Gemeenteblad 2010, nr. 4

YG10002212.def

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven maakt bekend, dat de raad van deze gemeente in haar vergadering van 1 december 2009, de volgende verordening heeft vastgesteld:

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.  

  • 1.

    Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel d van de wet;

    • c.

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • d.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoe­slag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

    • e.

      woonkosten:

    • a. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huur­prijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag;

    • b. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • f.

      ouder: de vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 en 1:198 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    De begripsbepalingen van de Wet investeren in jongeren zijn op deze verorde­ning van toepassing, tenzij daarvan nadrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 2.

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm.

Artikel 3. Toeslagen.

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid,van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt 5% van de gehuwdennorm voor de jongere die:

    • a.

      met één of beide ouders in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang;

    • c.

      zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is en aangifte doet van een door het college ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 1 van die wet.

  • 3.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt voor de jongere op wie het eerste en tweede lid niet van toepassing is

    • a.

      14 %, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning  wordt aangetoond;

    • b.

      5 %, indien geen zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden.

  • 1.

    De norm wordt overeenkomstig artikel 31 van de wet  lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% voor de gehuwden die inwonen bij de  ouder(s).

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de gehuwden waarop het eerste of tweede lid  niet van toepassing is:  

    • a.

      6%, indien een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond;

    • b.

      15%, indien geen zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning wordt aangetoond.

Artikel 5. Verlaging schoolverlaters.

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de norm voor een schoolverlater als bedoeld in artikel 33 van de wet lager vastgesteld.

  • 2.

    Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in artikel 33 van de wet is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3.

    De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze periode opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt aangevangen. Indien deze onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde  norm inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de Wet werk en bijstand . 

Artikel 6. Verlaging 21 en 22-jarige alleenstaande
  • 1.

    Indien artikel 5 niet van toepassing is, wordt in afwijking van artikel 3:

    • a.

      de norm voor een alleenstaande van 21 jaar niet verhoogd met een toeslag;

    • b.

      de norm voor een alleenstaande van 22 jaar verhoogd met een toeslag van 10%, behalve indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede of derde lid, sub b.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien van de jongere om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet kan worden gevergd dat hij uitvoering geeft aan een werkleeraanbod.

Artikel 7. Verlaging wegens het ontbreken van woonkosten.
  • 1.

    Indien geen toepassing is gegeven aan de artikelen 5 en 6 wordt de norm verlaagd wanneer aan de woning voor betrokkene geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2.

    De verlaging bedraagt:

    • a.

      18% wanneer toepassing is gegeven aan artikel 3, eerste lid of derde lid sub a;

    • b.

      18% voor gehuwden wanneer er geen verlaging plaatsvindt, dan wel een verlaging met toepassing van artikel 4, derde lid, sub a;

    • c.

      9% wanneer toepassing is gegeven aan artikel 3, derde lid, sub b of artikel 4, sub b.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling.

De toepassing van de artikelen 3 t/m 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke norm voor de jongere tenminste bedraagt:

a.   35% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

b.   55% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;c.   65% van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 9. Nadere regels.

Het college van burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 10. Citeertitel.

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren gemeente Eindhoven".

Artikel 11. Inwerkingtreding.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Eindhoven, 14 januari 2010.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

R. van Gijzel, burgemeester.

A. Brunninkhuis, secretaris.

Uitgegeven, 14 januari 2010.

Mij bekend,

de gemeentesecretaris van Eindhoven,

A.Brunninkhuis.

YG10002212.def

Artikelsgewijze toelichting toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

 

Artikel 1.

Het begrip ‘gehuwdennorm’ is omschreven, omdat het opbouw van de inkomens­voorziening in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e, WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a WWB.

 

Het begrip ‘woning’ is evenmin als in de WIJ (nog) niet omschreven. Gelet op de analogie met de WWB mag aangenomen worden dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de WWB, te weten het begrip ‘woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.

 

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 7 (verlaging wegens het ontbreken van woonkosten). Aangezien  een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

 

Evenals de Toeslagenverordening WWBkan het delen van een woning met één of beide ouders van invloed zijn op de hoogte van de toeslag. Om die reden is het begrip “ouder” , t.w. de biologische ouders, de adoptie-ouders en de vader die het kind heeft erkend dan wel van wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld (zie de artikelen 1:197 en 198 BW) nader omschreven omdat dit van belang is voor de. Zie verder de artikelen 3 en 4 van de verordening.

 

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WIJ.

 

 Artikel 2.

In deze verordening wordt  meerdere malen het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2, eerste lid, WIJ omschrijft dit begrip. Onder jongere wordt verstaan: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar.

 

Artikel 3.

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20% van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onver­minderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden).  Dit is vastgelegd in lid 1.

 

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toe­slag blijft op zijn plaats.

 

In het tweede lid  gaat het om situaties waarbij de alleenstaande (ouder) jongere in­woont bij de ouder(s), verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang of adreslozen. Blijkens onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 maart 1999, nr. 98/6295 Abw is het uitgangspunt van de wetgever geweest dat in beginsel slechts bij degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert, kan worden aangenomen dat alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld (optimaal schaalvoordeel). Naar het oordeel van de raad kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuw­den. Omdat in elk geval wel de woonkosten en de overige woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de toeslag beperkt tot 5%.  Aangezien een soortgelijke situatie zich voordoet bij de alleenstaande (ouder) die verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang of degenen zonder vaste woon-of verblijfplaats, is de toe­slag van 5% ook op deze personen van toepassing.

Onder een instelling voor maatschappelijk opvang wordt verstaan de instellingen waar mensen (’s nachts) worden opgevangen indien zij om sociale of maatschappe­lijke redenen geen onderdak meer hebben. In Eindhoven gaat het met name om het Ritahuis (niet de verpleegafdeling), het Labrehuis, huize Odulpha, het Nemo-huis en het Blijf-van-mijn-lijf huis.  Instellingen die volgens de wet als “inrichting” worden aangemerkt vallen niet onder de werking van deze verordening. Personen die in een inrichting verblijven krijgen een wettelijk vastgestelde norm waarop geen toeslagen en/of verlagingen worden toegepast (zie artikel 29 WIJ)

 

Het derde lid bepaalt de toeslag voor situaties waarbij de woning met “derden” niet zijnde de eigen kinderen, wordt gedeeld, (onder(ver)huur een  kostganger(gever)­ schap). De hoogte van de toeslag wordt bepaald door de mate waarin een zakelijke overeenkomst inzake het gebruik van de woning aangetoond kan worden.  Een onderverhuurder/kostgever wordt geacht een zodanige huurprijs te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Het hebben van een onderhuurder/kostganger kan echter  ook weer invloed hebben op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag.

  Indien met het hebben van de onderhuurder/kostganger reeds in het kader van de huurtoeslag rekening wordt gehouden, is het ongewenst om het bedrag dat de onderhuurder/kostganger bijdraagt aan de woonkosten ook in het kader van de toeslagverlening in aanmerking te nemen. Indien de onderverhuurder/kostgever derhalve de derving van huurtoeslag aantoont, wordt hij geacht de zakelijke over­eenkomst aangetoond te hebben en kan worden uitgegaan van het gegeven dat alleen de overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Dit betekent een toeslag van 14%.

 

Kan de derving van huurtoeslag  niet aangetoond worden, dan wordt geacht dat met de bedongen huurprijs tevens wordt bijgedragen in het kunnen delen van de woon­kosten en resteert een toeslag van 5%.

Een onderhuurder/kostganger toont een zakelijke overeenkomst redelijkerwijs aan door het betalen van een commerciële huurprijs op basis van een zakelijke overeen­komst. De onderhuurder/kostganger die op basis van een zakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm) te betalen, ontvangt een toeslag van 14%. Hij wordt geacht in ieder geval de overige woonkosten te kunnen delen. Kan een dergelijke zakelijke overeenkomst niet aan­getoond worden dan wordt de onderhuurder/kostganger geacht zowel de woon­kosten als de overige woonkosten te kunnen delen en ontvangt hij een toeslag van 5%. (Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 mei 1998, nr. 97/2730 ABW, 1 april 1997, nr.96/3580 ABW en  6 mei 1997, nr.97/868 ABW-VV).

 

Artikel 4.

De hoogte van de inkomensvoorziening van een alleenstaande (ouder) jongere is afhankelijk van de mate waarin hij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten omdat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Daar bij de gehuwdennorm niet het uitgangspunt wordt gehanteerd dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander is deze norm vastgesteld op 100% van het nettominimumloon. Er is bij gehuwden derhalve nooit sprake van een toeslagverlening. Hebben gehuwden schaalvoordelen als gevolg van het feit dat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de inkomensvoorziening. Dit is geregeld in het eerste lid.

 

Het tweede lid ziet op de situatie waarbij gehuwde jongeren  inwonen bij de ouder(s). Ook hier gelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, tweede lid.

 

Het derde lid ziet op situaties waarbij de woning met “derden” niet zijnde de eigen kinderen wordt gedeeld. Voor de bepaling van de verlaging gelden dezelfde uit­gangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, derde lid. Daar waar in artikel 3, derde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuw­den de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.

 

Artikel 5.

De schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. De verlaging van de norm is het verschil tussen de van toepassing zijnde norm, inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3 en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de Wet werk en bijstand.  Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vast­gesteld.

 

 Artikel 6.

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

 

In het tweede lid wordt  (overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ) geregeld, dat - de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 WIJ.

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 5 van de Toeslagenverordening WIJ.

 

Artikel 7.

Artikel 32 WIJ  geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen indien sprake is van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Het betreft hier de situatie dat aan de woning geen woonkosten verbonden zijn dan wel dat een derde de woonkosten betaalt. Voor wat betreft de hoogte van de korting wordt de systema­tiek gehanteerd als beschreven bij de toelichting bij artikel 3 ten aanzien van de woonkosten. Er worden 2 percentages gehanteerd afhankelijk van de hoogte van de toeslag en verlaging (bij gehuwden):

Verlaging woonkosten

Toeslag alleenstaande (ouders)

Verlaging gehuwden

18%

20%, 14%

0%, 6%

9%

5%

15%

Ten aanzien van degenen die geen woning bewonen, de dak- en thuislozen wordt deze korting niet toegepast. Zij krijgen de norm plus een toeslag van 5%. Een verdere verlaging is niet reëel omdat een dakloze geconfronteerd wordt met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

 

Artikel 8.

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij de jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststel­len, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende inkomensvoor­ziening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 35, vierde lid WIJ de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samen­loop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijvoorbeeld de hierboven beschreven jurisprudentie ten aanzien van de samenloop van een verlaging in verband met medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlatersverlaging en een verlaging in verband met medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349). Het indivi­dualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

 

Aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b WIJ, te weten dat in de Toe­slagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 33 WIJ) en de leeftijdsverlaging (artikel 34 WIJ) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 6 van de verordening.

 

Eindhoven, 14 januari 2010.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

  

R. van Gijzel, burgemeester.

  

A. Brunninkhuis, secretaris.

 

Uitgegeven, 14 januari 2010.

Mij bekend,

de gemeentesecretaris van Eindhoven,

A. Brunninkhuis.

 

YG10002212.def