Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Laren

Afstemmingsverordening 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLaren
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening 2013
CiteertitelAfstemmingsverordening 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpMaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Afstemmingsverordening WWB 2012 en treedt met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 in werking.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  3. Wet werk en bijstand

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-08-2013nieuwe regeling

26-06-2013

Larens Journaal 26-7-2013

Raadsbesluit 2013/24-II

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening 2013

De raad van de gemeente Laren;

 

gelezen voorstel 2013/24 van burgemeester en wethouders d.d 14 mei 2013;

 

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T :

vast te stellen de AFSTEMMINGSVERORDENING 2013

Deel  

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

 

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet;

 

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. het college: het college van burgemeester en wethouders van Laren. b. de raad: de gemeenteraad van Laren. c. de uitkering: bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van het Bbz, de IOAW en de IOAZ. d. de bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB, of, voor zover er sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ. e. het benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een te hoog bedrag een beroep op wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaard-verlaging.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een verlaging

1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden ;of

c. het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

2. Indien het college afziet van het opleggen of uitvoeren van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

1. De ingangsdatum van de verlaging is met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstandsnorm nog niet is uitbetaald en de ingangsdatum van de verlaging niet voor de te sanctioneren gedraging komt te liggen. 3. Indien geen verlaging opgelegd of uitgevoerd kan worden omdat de uitkering wordt beëindigd, kan alsnog een verlaging worden opgelegd of uitgevoerd indien de belanghebbende binnen een termijn van een jaar opnieuw recht heeft op een uitkering op grond van de WWB, het Bbz, de IOAW of de IOAZ. 4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levens-onderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de verlaging met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Artikel 5. Berekeningsgrondslag

1. De verlaging wordt toegepast op de voor de

belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden

toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of b de verwijtbare gedraging aan belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft. 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening “bijstandsnorm” worden gelezen als “bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijstand”. 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 “bijstandsnorm” worden gelezen als “de verleende bijzondere bijstand”.

Artikel 6. Horen van de belanghebbende

1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn ziens-wijze naar voren te brengen.

2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden

gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; d. de verlaging wordt opgelegd wegens ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening.

Artikel 7. Recidive

1. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. 2. Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan een of meerdere verwijtbare gedragingen zoals genoemd in artikel 9, 11,12, of 13 van deze verordening, en die plaatsvinden binnen een periode van 24 maanden na het laatste recidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging vaststellen. 3. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van de verordening.

Artikel 8. Samenloop

1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. 2 Indien voor schending van die verplichtingen verlagingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste verlaging opgelegd. 3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 3, tweede lid, van deze verordening niet verantwoord is. 4. Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

HOOFDSTUK 2. NIET OF ONVOLDOENDE NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet worden behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

1. Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

 

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeids-inschakeling; c. het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan zoals bedoeld in artikel 44a van de WWB, indien van toepassing; d. het uit houding in gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, WWB respectievelijk 38, eerste lid, IOAW en artikel 38, eerste lid, IOAZ. e. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 36, eerste lid, IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening; f. het onvoldoende nakomen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, WWB. g. het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onder-zoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

3. Derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid

belemmeren;

b. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b WWB en artikel 10, eerste lid, WWB respectievelijk artikel 36, eerste lid, IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 36, eerste lid, IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening; c. het niet of niet voldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c WWB, artikel 37, eerste lid, onderdeel f IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, IOAZ;

4. Vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging

1. De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 9, wordt vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie; d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a van dit artikel kan worden volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 24 maanden gerekend vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

3. Met de in het vorige lid genoemde datum wordt bedoeld de datum waarop de schriftelijke waarschuwing is verzonden.

HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9 van deze verordening of het geen beroep kunnen doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening in verband met verrekening met een bestuurlijke boete, wordt vastgesteld op: a. Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 5.000,--; b. Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 5.000,-- tot € 10.000,--; c. Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 10.000,--;

2. Indien sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in relatie met het recht op bijzondere bijstand van een belanghebbende, wordt de verlaging vastgesteld op het benadelingsbedrag.

3. Indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van honderd procent gedurende de eerste drie maanden van de bijstandsverlening gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

a. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; b. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; c. veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, die strekken tot vermindering van de bijstand; d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zeer zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, personeel van het UWV werkbedrijf of door de gemeente ingehuurde derden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, het Bbz, de uitvoering van de IOAW en de IOAZ wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14. De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening WWB 2012, op de 8e dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 15. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening 2013.

Vastgesteld door de raad in zijn openbare vergadering van 26 juni 2013.

drs. T.W. Zwemmer drs. E.J. Roest

griffier voorzitter

Nota-toelichting  

 

ALGEMENE TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING 2013

 

Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Vóór inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving werd de uitkering bij schending van de inlichtingenplicht verlaagd (opleggen van een maatregel, afstemmen van de uitkering). Dit is geregeld in de Afstemmingsverordening.

Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het college niet langer bevoegd bij schending van de inlichtingenplicht een maatregel op te leggen, maar is het college verplicht een bestuurlijke boete op te leggen en de eventueel te veel verstrekte uitkering terug te vorderen. De bestuurlijke boete is geregeld in artikel 18a WWB.

Voor schendingen van de inlichtingenplicht, die hebben plaats gevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, kan op grond van het overgangsrecht van die wet nog wel een maatregel worden opgelegd.

 

Door de inwerkingtreding van de nieuwe wet moet de Afstemmingsverordening hieraan worden aangepast. Dit betreft een noodzakelijke, technische aanpassing. Daarnaast is de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid verzwaard en meer in overeenstemming gebracht met de ernst van de gedraging.

 

Tenslotte is de mogelijkheid van een schriftelijke waarschuwing opgenomen in die situatie, dat men is vergeten zich te registreren als werkzoekende of deze registratie tijdig te verlengen (maatregel van de eerste categorie, 5% gedurende een maand). Als de schending van deze verplichting voor de tweede keer binnen 24 maanden plaats vindt (recidive), wordt wel een maatregel opgelegd

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18, eerste lid, WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht. Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaar-heid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.

Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 derde lid, WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk

heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB). Een verlaging krachtens de afstemmingsveror-dening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook

een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

 

 

 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING WWB 2013

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

 

 

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

 

De WWB, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

2. De plicht tot arbeidsinschakeling in de WWB (artikel 9) bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

3. De informatieplicht. Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Sinds 1 januari 2013 geldt dat bij schending van de informatieplicht een boete wordt opgelegd.

4. De medewerkingsplicht. Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.

De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

het toestaan van huisbezoek; het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

Artikel 18, tweede lid, van de WWB artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid van artikel 18 is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstands-norm wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woon-lasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoet-koming mogelijk is; sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; bij een opeenstapeling van verlaging: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

 

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een verlaging

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB, artikel 20, derde lid, van de IOAW of artikel 20, derde lid, van de IOAZ.

 

Een reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaats-gevonden.

 

In het eerste lid, onder c, is ten slotte geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een

verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

 

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

 

Eerste lid

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de bijstandsnorm. Verlaging kan

in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van de bijstandsnorm in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de bijstandsnorm die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor

die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van

de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de verstrekte uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

 

 

Artikel 5. De berekeningsgrondslag

 

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm.

 

In artikel 5, tweede lid, onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Artikel 5, tweede lid, onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in inciden-tele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt, en de aanvraag bijvoorbeeld niet is afgewezen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

 

 

Artikel 6. Horen van belanghebbende

 

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

 

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

 

Artikel 7. Recidive

De recidivebepaling regelt hoe er gehandeld wordt in het geval de belanghebbende zich binnen 24 maanden schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen.

 

Wanneer de belanghebbende zich wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen en die plaatsvinden binnen een periode van 24 maanden na het laatste verlaging-recidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging vaststellen.

De verlaging zal moeten worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijt-baarheid.

 

Wanneer sprake is van een verwijtbare gedraging die verband houdt met de arbeidsverplichting is het opschorten en eventueel beëindigen van een uitkering niet mogelijk. Dit kan alleen wanneer er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht.

In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 5 januari 2010, 09/2625 WWB, LJN: BL0358 wordt dit nog eens uiteengezet. Wanneer er sprake is van het niet leveren van gegevens, is de inlichtingenplicht in het geding en dan is opschorting en intrekking ex. artikel 54 WWB toegestaan. Speelt daarentegen sec de voortgang van een traject of de motivatie van betrokkene bij een te starten of reeds lopend traject dan zijn de arbeidsverplichtingen in het geding en kan niet worden opgeschort.

 

 

Artikel 8. Samenloop

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

 

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

 

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het verlagingpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan ook worden besloten tot matiging van de verlaging.

 

Derde lid

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Dit lid is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

Bij de indeling in categorieën is ervan uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccep-teerde arbeid, de hoogte van de uitkering of de rechtmatigheid.

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren of de mogelijkheid van onderwijs te onderzoeken.

 

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand of uitkering deeltijdarbeid niet behouden. Hier is ook uitwerking gegeven aan de binnen de WWB en de IOAW geboden mogelijkheid om ook bij het door eigen toedoen niet verkrijgen of accepteren van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering een verlaging toe te passen. Op grond van de IOAZ is het niet mogelijk een verlaging op te leggen wanneer er sprake is van het verwijtbaar niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Speciale positie: tweede lid, onderdeel f

Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding. De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zii worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

 

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging

 

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De percentages waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelen-besluit dat per 1 juli 2011 geheel is komen te vervallen. Het staat gemeenten vrij om lagere of hogere percentages te hanteren.

Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd, zullen gemeenten twee vragen moeten stellen:

1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

2. In hoeverre zal het opleggen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde zal bewerkstelligen?

 

Tweede en derde lid

Opgenomen is de mogelijkheid een schriftelijke waarschuwing te geven in die situatie, dat men is vergeten zich te registreren als werkzoekende of deze registratie tijdig te verlengen (maatregel van de eerste categorie, 5% gedurende een maand). Als de schending van deze verplichting voor de tweede keer binnen 24 maanden plaats vindt (recidive), wordt wel een maatregel opgelegd.

 

 

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering of grondslag wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag of de aanvraag voor een uitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering of grondslag aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

een onverantwoorde besteding van vermogen; geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de indicatieve maatregel. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de uitkering zou zijn gebleven.

 

Voor de maatregel, die wordt opgelegd, als geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een recidiveboete in verband met het herhaaldelijk schenden van de inlichtingenplicht, is aansluiting gezocht bij de bevoegdheid van het college om bij een recidiveboete de beslagvrije voet gedurende drie maanden buiten toepassing te stellen.

 

 

Artikel 12 . Niet nakomen van overige verplichtingen

 

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen, die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; verplichtingen, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of verplichtingen, die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen, die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

 

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Er kan alleen een verlaging worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een bijstandsuitkering of uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdra-gingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB de IOAW of de IOAZ.

 

Onder het zich zeer ernstig misdragen wordt verstaan misdragingen door belanghebbende jegens het college, haar ambtenaren, personeel van het UWV werkbedrijf of door de gemeente ingehuurde re-

integratiebedrijven. Daarbij dient gedacht te worden aan het plegen van geweld, vernielingen, grove beledigingen en bedreigingen.

Uitgangspunt is dat de misdragingen zo ernstig zijn dat dit reden is om aangifte te doen. Ook moeten de misdragingen of bedreigingen bewezen c.q. aannemelijk gemaakt kunnen worden.

Naast de verlaging kan uiteraard ook ontzegging van de toegang van het gebouw plaatsvinden. Deze verlaging staat echter los van de uitkeringsrechten.

Bij elke verlaging geldt dat het van essentieel belang is dat zowel het opleggen van de verlaging als de hoogte en de duur goed wordt gemotiveerd, en dat de cliënt in de gelegenheid wordt gesteld zijn of haar zienswijze naar voren te brengen (hoorplicht).

Bij zeer ernstig misdragen worden drie agressievormen onderscheiden. Uitgangspunt is dat een verlaging van 100% gedurende een maand wordt opgelegd.

Uiteraard blijft het mogelijk op grond van artikel 18, eerste lid, WWB te individualiseren.

Opgemerkt wordt dat afstemming van de uitkering bij agressie niet uitsluit dat aangifte wordt gedaan bij de politie en/of dat de cliënt de toezegging tot het gemeentehuis wordt ontzegd. Voor de visie van

de afdeling sociale zaken ten aanzien van agressie wordt verwezen naar het agressieprotocol van de afdeling sociale zaken.

 

Dit protocol bevat tevens een uitgebreide beschrijving van de handelwijze bij agressie, en de verlagingen, die kunnen worden getroffen. Tot verbaal geweld en/of discriminatie worden onder meer gerekend:

Alle vormen van verbaal geweld, zoals schelden, beledigen, vernederen, ruzie zoeken; Alle vormen van discriminatie naar sekse, geloofsovertuiging of ras.

Tot psychische of seksuele intimidatie en stalking worden onder andere gerekend:

Alle vormen van intimidatie, zoals het bedreigen van een medewerker om iets gedaan te krijgen of om te voorkomen dat iets wordt gedaan; Alle vormen van stalking, zoals achtervolgen, opwachten, lastig vallen en hinderlijk gedrag; Alle vormen van seksuele intimidatie zoals het maken van seksueel getinte opmerkingen of handtastelijkheden; Het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen binnen de gebouwen van de organisatie; Het zonder vooraf gegeven toestemming meenemen van dieren in de gebouwen.

 

Tot fysiek geweld worden onder andere gerekend:

Alle vormen van geweld, zoals schoppen, spugen, slaan, gooien met voorwerpen, vastpakken, knijpen, haren trekken; Alle vormen van vernieling, zoals het gooien met meubilair of voorwerpen en het vernielen van zaken.