Organisatie | Bodegraven-Reeuwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening afstemming WWB 2013 gemeente Bodegraven-Reeuwijk |
Citeertitel | Verordening afstemming WWB 2013 gemeente Bodegraven-Reeuwijk |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | werk en inkomen |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-11-2013 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 09-10-2013 Kijk op Bodegraven en Kijk op Reeuwijk, 30-10-2013 | Z-13-17833 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Indien de maatregel als bedoeld in deze verordening niet of niet geheel ten uitvoering kan worden gelegd omdat het recht op bijstand wordt beëindigd wordt de maatregel of het resterende deel van de maatregel ten uitvoer gelegd indien belanghebbende binnen 6 maanden na datum van de bekendmaking van het besluit tot het opleggen van een maatregel opnieuw bijstand aanvraagt.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid van deze verordening, niet verantwoord is.
De duur van de maatregel als bedoeld in artikel 11 en 12 derde lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging met een zelfde of hoger afstemmingspercentage.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 10 Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling dan wel het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld inartikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.
wat betreft de alleenstaande ouder het uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijk geven van het niet willen nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b als gevolg waarvan op grond van artikel 9a lid 5 onderdeel d de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling wordt ingetrokken.
het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering waarbij dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.
Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
Artikel 12a. Moment van indienen aanvraag
Indien een meerderjarige persoon jonger dan 27 jaar bij het indienen van de aanvraag zich niet heeft gehouden aan de periode genoemd in artikel 41 lid 4 van de wet bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en andere personen die met de uitvoering van de wet zijn belast zoals medewerkers van het werkplein UWV en van re-integratiebedrijven, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.
Op gedragingen die hebben plaats gevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening blijft de verordening genoemd in artikel 22, tweede lid en derde lid van toepassing, tenzij het besluit na 1 november 2013 wordt genomen en deze verordening gunstiger uitvalt voor de belanghebbende.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende gemotiveerd afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 17. Situaties waarin de verordening niet voorziet
In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, gehouden op 9 oktober 2013.
De griffier,
Drs J.H. Rijs
De voorzitter,
Mr. C. van der Kamp
Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17. eerste lid waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Omdat gesproken wordt van het afstemmen van de bijstand, is er geen sprake van een punitieve sanctie.
In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de bijstandsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van bijstandsgerechtigden: het recht op een bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de bijstand te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.
Verlaging van de bijstand moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de verordening afstemming WWB.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de bijstand op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.
Met de term maatregel wordt aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is en wordt het corrigerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de bijstand verbonden verplichtingen nakomt.
Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsbijstand die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.
De verordening afstemming WWB biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan (behoudens artikel 16).
De relatie met de verordening re-integratie WWB
In de verordening re-integratie is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere bijstandsgerechtigde de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de verordening re-integratie wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstand de volgende verplichtingen:
• de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.
In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken bijstandsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende bijstand wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de bijstand die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet worden overgegaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Opgemerkt zij dat een verlaging nooit eerder kan ingaan dan per de datum van de gedraging die tot de verlaging heeft geleid.
In deze verordening is aangegeven dat wanneer een bijstandsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald de mogelijkheid om de maatregel met terugwerkende kracht toe te passen open staat. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien.
Er is ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand verleend ten gevolge van het met terugwerkende kracht verlagen van de uitkering met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18 lid 2 WWB). Het recht op bijstand is vanwege deze afstemming herzien: het afstemmingsbesluit geldt als herzieningsbesluit op grond van artikel 54 lid 3 onderdeel b.
Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan bijstand was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18 lid 3 WWB).
Verondersteld mag worden dat deze bepaling ziet op beschikkingen waarbij een verlaging nog voortduurt op het moment van de herbeoordeling. Kortom: bij een verlaging die naar de toekomst toe wordt toegepast voor de duur van drie of meer maanden (ervan uitgaande dat de heroverweging drie maanden na de beschikking plaatsvindt).
Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college kan zijn dat:
De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit reeds rechtens onaantastbaar is geworden.
Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de reeds opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen. In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging.
Het komt voor dat door beëindiging van de bijstand er niet wordt toegekomen aan het (volledig) effectueren van een op te leggen of opgelegde maatregel. Om te voorkomen dat bij een korte duur van de uitstroom betekent dat de bijstandsgerechtigde de pijn van zijn gedrag niet voelt is in de verordening opgenomen dat de maatregel alsnog geëffectueerd wordt indien binnen een periode van 6 maanden opnieuw een bijstand wordt aangevraagd.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.
Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er zijn 3 categorieën verwijtbare gedragingen:
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de bijstandsgerechtigde na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Artikel 10. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet heel erg concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het werkplein UWV en ingeschreven te doen blijven.
Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.
In de tweede categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 11. De hoogte en de duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de maatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsbijstand wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend bestef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsbijstand aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In het twwde lid wordt een relatie gelegd tussen de duur van de maatregel en het benaderingsbedrag. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond.
In het derde lid wordt de gedraging waarbij er op onverantwoorde wijze vermogen is besteed er specifiek uitgelicht. Deze gedraging vormt in beginsel aanleiding voor een zwaardere maatregel.
Artikel 12a. Moment indienen aanvraag
het is de bedoeling van de wetgever dat meerderjarige personen jonger dan 27 jaar in de vier weken nadat zij zich gemeld hebben zoals omschreven in artikel 44 lid 2 van de wet zelf zoeken naar werk en hun mogelijheden in het uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs onderzoeken. Na vier weken worden zij in de gelegenheid gesteld om een aanvraag in te dienen en wordt deze door het college in behandeling genomen. Als de aanvraag binnen de periode van vier weken is ingediend dan heeft het college onvoldoende gegevens om het recht op bijstand vast te stellen. Immers dient het college bij de vaststelling rekening houden met de gedragingen en houding van de jongere gedurende de vier weken na melding (artikel 43, vierde lid van de wet). Wanneer de aanvraag eerder wordt ingediend heeft het college te weinig gegevens om de gedragingen en houding te beoordelen. De jongere moet dan deze gegevens aanvullen. Bij toekenning van de bijstand kan het college vervolgens besluiten een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de plicht om pas na vier weken na de melding een aanvraag in te dienen.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een bijstandsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een bijstand). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
In deze verordening worden niet alle soorten gedragingen genoemd en verwoord. Op individuele basis kan ook op grond van artikel 55 een aanvullende verplichting worden opgelegd. Schending van een verplichting op deze grond levert minimaal een maatregel op van 20%. Uiteraard geldt ook hier dat gekeken moet worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde.