Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Aa en Hunze

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAa en Hunze
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147 lid 1 
  2. Wet werk en bijstand, art. 8 lid 1 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2013nieuwe regeling

01-01-2013

De Schakel, 23-10-2013

2013-09-10/12b

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013

De raad der gemeente Aa en Hunze;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze,

besluit:

vast te stellen:

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.
    • b.

      Algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      Bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • d.

      Bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      Bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      Verlaging: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • g.

      Inlichtingenplicht: als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • h.

      Benadelingsbedrag: de als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen, alsmede met de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

    • i.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de bij beschikking vastgestelde, of de uit de WWB, voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      Aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      De verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      De belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • b.

      De belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • c.

      Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      De gedraging meer dan twaalf maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Indien de verlaging wordt opgelegd over een periode voor bijstandsbeëindiging, en de verlaging kan niet meer worden verrekend, dan wordt de bijstand herzien.

  • 4.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van het gezamenlijk percentage behorende bij de verschillende gedragingen met dien verstande dat de verlaging niet hoger kan zijn dan de geldende bijstandsnorm.

Artikel 9. Recidive

  • 1.

    Waar in deze verordening geen nadere bepalingen omtrent recidive zijn opgenomen geldt dat de duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 2.

    Waar in deze verordening geen nadere bepalingen omtrent een derde verwijtbare gedraging binnen een periode van twaalf maanden is opgenomen, dient de bijstand individueel te worden afgestemd.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van de artikel 9, 9a en/of de nadere verplichting(en) op grond van artikel 55 van de wet niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      Het zich niet of niet tijdig laten inschrijven bij uitzendbureaus.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      Niet voldoen aan een oproep ter onderzoek naar arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie

  • 4.

    Vierde categorie:

Artikel 11. De hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      Vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      Twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      Vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4.

    Het college kan bij een derde verwijtbare gedraging uit de eerste en/of de tweede categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging, met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging stellen op 50% gedurende één maand. Bij verdere herhaling van het verwijtbare gedrag kan het college besluiten de bijstand voor bepaalde tijd te weigeren.

  • 5.

    Het college kan bij een derde verwijtbare gedraging uit de derde categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging, met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging stellen op 100% gedurende één maand. Bij verdere herhaling van het verwijtbare gedrag kan het college besluiten de bijstand voor bepaalde tijd te weigeren.

  • 6.

    Het college kan bij een derde verwijtbare gedraging uit de vierde categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging, met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging stellen op 100% gedurende drie maanden. Bij verdere herhaling van het verwijtbare gedrag kan het college besluiten de bijstand voor bepaalde tijd te weigeren.

Artikel 12. Vervallen

 

Artikel 13. Vervallen

 

Artikel 14. Vervallen

 

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT VERLAGING

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de periode waarover de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgend wijze vastgesteld:

    • a.

      Bij een periode tot 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende die maanden dat er verwijtbaar een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • b.

      Bij een periode van 3 tot 6 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende die maanden dat er verwijtbaar een beroep op bijstand wordt gedaan.

    • c.

      Bij een periode van 6 maanden en langer besluit het college.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      verbaal geweld (schelden);

    • b.

      discriminatie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • b.

      belediging;

    • c.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      mensgericht fysiek geweld/ dan wel bedreiging met geweld;

    • b.

      combinatie van agressievormen.

Artikel 17. De hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      Vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit tot verlaging met toepassing van het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan een zeer ernstige gedraging.

  • 3.

    Het college kan bij een derde en een volgende verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van het eerste lid, de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen. Bij herhaald verwijtbaar gedrag kan het college de bijstand voor bepaalde tijd weigeren.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 18. Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de verordening niet voorziet.

  • 1.

    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Ter uitvoering van deze verordening kan het college nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 19. De inwerkingtreding

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Aa en Hunze, gehouden op 9 oktober 2013

De griffier, De voorzitter,

Mr. E.P. van Corbach Drs. H.F. van Oosterhout.

ALGEMENE TOELICHTING

De regeling in de Wet werk en bijstand

Per 1 januari 2013 treedt de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving in werking. De wet omvat wijzigingen in de sociale zekerheidswetten, arbeidswetten en de wetgeving op het terrein van de kinderopvangtoeslag. Het doel is harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden, met als doel het behouden van draagvlak voor de sociale zekerheid en het met kracht bestrijden van fraude. Het kabinet wil mensen perspectief bieden op fatsoenlijk werk en inkomen en het draagvlak behouden voor sociale voorzieningen. Fraudebestrijding is daarbij een cruciaal onderdeel. Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat alleen mensen die het echt nodig hebben gebruik maken van de sociale zekerheid. Een steviger aanpak van fraude bij zowel burgers als bedrijven is dan ook nodig, aldus het kabinet.

Met de invoering van de Wet aanscherping wijzigt de Wet werk en bijstand op een aantal onderdelen. Het sanctioneren van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, waardoor bijstand onverschuldigd wordt betaald, behoort niet langer tot de verordende bevoegdheid van de gemeenteraad en uitvoeringsplicht van het college. In plaats daarvan is bij wet geregeld dat een boete wordt opgelegd. De onderdelen die betrekking hebben op de gevolgen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting zijn daarmee komen te vervallen (voormalig hoofdstuk 3 van de verordening)

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening.

De term ‘verlaging’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Het opleggen van een verlaging is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk¬luiden¬de betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      De plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      De plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;

    • c.

      De plicht om mee te werken aan een plan van aanpak als bedoeld in artikel 9a van de wet

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet, zoals het toestaan van huisbezoek.

  • 4.

    Verplichtingen als bedoeld in artikel 55 Wet werk en bijstand. De verplichting kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: het meewerken aan een psychologisch onderzoek of het instellen van een alimentatievordering.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • Stap

    1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • Stap

    2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • Stap

    3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardverlaging voor te schrijven.

Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van de klant, een andere dan de standaardverlaging kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen. Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen verlaging opgelegd.

Bij de vaststelling van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert kan gedacht worden aan financiële en sociale aspecten. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan eventuele bijzondere lasten, bijvoorbeeld hoge woonlasten of aflossingsverplichtingen, de gezinssamenstelling of het effect van een opeenstapeling van verlagingen.

Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor verlaging van de uitkering gepast is en onderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de uitkering te verlagen.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van de bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid).

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Bij toekenning van de bijstand vindt de verlaging plaats ingaande ingangsdatum van de toe te kennen bijstand.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Derde lid

Indien er een maatregel wordt opgelegd, maar deze kan niet meer worden verrekend door beëindiging, dan dient de uitkering herzien te worden over de periode dat de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

Vierde lid

Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde. Bijvoorbeeld, niet ingeschreven UWV WERKBEDRIJF en niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het gaat hier om gedragingen uit twee categorieën. De verlaging van de bijstandsnorm wordt dan vastgesteld aan de hand van de percentages van de beide categorieën. In dit geval 25% gedurende één maand. Verlaging kan niet hoger zijn dan de geldende bijstandsnorm, is dat wel het geval dan wordt de verlaging gematigd tot 100%.

Artikel 9. Recidive

De algemene recidiveregel geldt waar in deze verordening geen nadere recidive bepalingen zijn opgenomen. Bij een derde gedraging binnen 12 maanden is er geen sprake meer van recidive en dient de bijstand individueel te worden afgestemd.

Artikel 10. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het niet of in onvoldoende mate nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKBEDRIJF en uitzendbureaus. Daarnaast dient men ingeschreven te blijven staan.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep ter onderzoek naar arbeidsinschakeling.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Met jongeren onder de 27 jaar wordt een plan van aanpak gemaakt. Jongeren zijn verplicht mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak.

Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Alleenstaande ouders met kinderen onder de vijf jaar kunnen verzoeken om een ontheffing van de actieve sollicitatieplicht. Wel geldt de reintegratieplicht of scholingsplicht. Als onvoldoende medewerking plaatsvindt dan kan de ontheffing worden ingetrokken. Voorts volgt van rechtswege (artikel 9a lid 12 jo artikel 8 h Wet werk en bijstand) een sanctie op de uitkering.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde of een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden of een door het college aangeboden voorziening.

Artikel 11. De hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid

Indien binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Middels het gestelde in lid 3 tot en met lid 6 wordt een richtlijn gegeven om de rechtsgelijkheid te bevorderen.

Artikel 12. Vervallen

Artikel 13. Vervallen

Artikel 14. Vervallen

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals onder andere:

- Een onverantwoorde besteding van vermogen;

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de verlaging en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden opgelegd als een belanghebbende zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • -

    Verbaal geweld (schelden);

  • -

    Belediging;

  • -

    Discriminatie;

  • -

    Intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • -

    Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • -

    Mensgericht fysiek geweld, dan wel bedreiging met geweld.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 17 Hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van zeer ernstige misdragingen.