Organisatie | Veendam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening WWB 2013 |
Citeertitel | Toeslagenverordening WWB 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
deze regeling vervangt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | Onbekend | 18-03-2013 | 2013R0008 |
Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag
Artikel 5 Verlaging wegens woonsituatie
Indien belanghebbende geen aantoonbare eigenaarslasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten heeft die voortvloeien uit een kostgangersovereenkomst, verlagen burgemeester en wethouders de toeslag zodanig, dat belanghebbende alleen de beschikking heeft over de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeld in artikel 21 onder a of b van de wet danwel 80% van het bedrag vermeld in artikel 21 onder c van de wet;
Indien kosten worden gedeeld met een derde die niet het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, waardoor belanghebbende lagere algemene kosten van bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, wordt de toeslag als bedoeld in artikel 3, vastgesteld op 50% van het in artikel 25, tweede lid van de wet
De Toeslagenverordening WWB 2013 treedt na bekendmaking in werking op 1 januari 2013 onder gelijktijdige intrekking van de vigerende Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Veendam d.d. 18 maart 2013.
Op 1 januari 2012 is de gewijzigde Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De Wetinvesteren in jongeren (WIJ) is tevens ingetrokken. De huishoudinkomentoets is komen te vervallen, waardoor het begrip gezin niet meer van toepassing is. Deze afschaffing heeft consequenties op de rol van personen binnen het huishouden, namelijk bij inwonende meerderjarige kinderen of ouders, medebewoners en inwonende studerende of schoolgaande meerderjarige kinderen. Zij blijven afzonderlijk recht houden op bijstand. Als gevolg hiervan dient de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004 aangepast te worden.
De inkomensvoorziening in de WWB bestaat uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.
De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat daarin geen verdere differentiatie wordt aangebracht dan die tussen gehuwden, alleenstaande ouders en alleenstaanden.
De rijksnormen voor personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd zijn:
a) voor gehuwden 100% van het netto minimumloon;
b) voor alleenstaande ouders 70% van het netto minimumloon;
c) voor alleenstaanden 50% van het netto minimumloon.
Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling, dat de kosten van het bestaan geheel met een ander kan worden gedeeld. Als dat niet het geval is, kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, diemaximaal 20% van het netto minimumloon bedraagt. Dit is opgenomen in artikel 25 WWB.
Er wordt in deze verordening net als in de huidige vigerende verordening geen rekening gehouden met de begrippen van zowel zorgbehoevenden als verzorgers bij de bepaling of er sprake is van kostendeling. In het verleden hebben diverse gemeenten de maximale toeslag verleend ingeval van inwoning bij een zorgbehoevende. Immers, zo was de argumentatie, er is sprake van een onvrijwillige situatie en er worden voor de maatschappij diverse kosten bespaard doordat opname in een verzorgingstehuis worden voorkomen. Toch zijn deze argumenten feitelijk oneigenlijk. Immers, er zijn hoe dan ook schaalvoordelen. Een aanvullende ‘stimuleringsregeling’ vanuit de optiek van de bijstandsverlening is dan ook niet nodig.
De praktijk heeft inmiddels uitgewezen dat de huidige op grond van de WWB vastgesteldeVeendammer verordening goed voldoet. De voorgestelde toeslagenverordening komtinhoudelijk overeen met de huidige verordening.
Er is gekozen om de begrippen die zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.
Deze elementaire begrippen in deze verordening verwijzen naar de definiëring in de WWB om alle misverstanden te voorkomen.
In artikel 30 van de wet is bepaald dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben. De normen zijn in artikel 21 van de wet onderverdeeld in de categorieën alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden. In de verordening is ervoor gekozen om deze categoriale indeling te hanteren.
Voor belanghebbenden in de leeftijdscategorie 18 tot en met 20 jaar gelden de normen als bedoeld in artikel 20 van de wet. Ingevolge artikel 30, derde lid van de wet kan het college slechts de norm verhogen in de gevallen als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29 van de wet. Deze verordening ziet daarom alleen toe op belanghebbenden van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd.
Op grond van artikel 30, vierde lid van de wet kan het college de bijstand afwijkend vaststellen als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende noodzakelijk is. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan, is de individualiseringsplicht expliciet opgenomen.
Artikel 28 geeft het college de mogelijkheid om de normen voor schoolverlaters die recentelijk de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding hebben beëindigd, tijdelijk te verlagen. Bij de invoering van de WWB in 2004 is in onze gemeente ervoor gekozen om van deze verlagingsmogelijkheid geen gebruik te maken.
De hoogte van de toeslag is het maximumbedrag als genoemd in artikel 25, tweede lid van de wet voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woonruimte geen ander zijn hoofdverblijf heeft. Deze verplichting staat omschreven in artikel 30, tweede lid, onderdeel a van de wet.
Het gezamenlijk bewonen van woonruimte levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op, omdat de woonlasten in uitgebreide zin kunnen worden gedeeld. De kosten van onder andere huur, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die woonruimte delen lager, omdat deze kosten per woning slechts éénmaal in rekening worden gebracht.
Ingeval er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 50% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemd maximumbedrag. Dit is niet van toepassing als meerdere personen in een hulpverlenings-instelling e.d. woonachtig zijn.
Artikel 29 van de wet geeft het college de bevoegdheid de toeslagen afwijkend vast te stellen. Zonder
afwijkende toeslag is het verschil met het minimumloon niet of beperkt aanwezig en dat geeft een te geringe stimulans om werk te aanvaarden. Reden om voor 21 en 22 jarigen een afwijkende toeslag te hanteren.
Hoewel de in het derde lid vermelde toeslag van 50% een goed uitgangspunt is, zijn er enkele
specifieke situaties denkbaar waarbij toepassing hiervan te rigide zou zijn. Het gaat hierbij om:
Jong meerderjarigen (18 t/m 20 jaar) en studenten met studiefinanciering kunnen te maken hebben met een zodanig laag inkomen, dat het niet reëel is om te spreken van schaalvoordelen of kosten-deling. Bij de bijstandsnorm van 18 t/m 20 jarigen en binnen de wetgeving op het gebied van studie-financiering wordt bijvoorbeeld al uitgegaan van een zekere mate van ondersteuning door de ouder(s). Een bijdrage in de woonlasten kan niet verlangd worden.
Bij de toepassing van de norm voor een gehuwden is al rekening gehouden met het feit dat gehuwden de kosten van het huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woonruimte nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbenden zelf.
Ongeacht het aantal andere personen dat in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, vindt een verlaging van 50% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag op de gehuwdennorm plaats.
Geldt hetzelfde als genoemd in artikel 3, vierde lid van deze verordening.
Artikel 5 Verlaging wegens woonsituatie
De WWB biedt de mogelijkheid om de norm of de toeslag (verder) te verlagen als iemand lagere
algemene noodzakelijke kosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (artikel 27 Wwb). Uit deze bepaling blijkt een zekere beleidsvrijheid in het benoemen van woonsituaties, meer dan in de ‘oude’ wet. Daarin was slechts de bevoegdheid tot
verlaging opgenomen bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden (dus niet: waarvoor belanghebbende geen woonkosten is verschuldigd).
Deze ruimere toepassing kan voor twee groepen geldend worden gemaakt:
Verreweg de meeste uitkeringsgerechtigden hebben woonruimte waarvoor een overeenkomst is opgemaakt (huurovereenkomst, onderhuur, eigenaar van de zelfbewoonde woning, liggeld, commerciële kostgangersrelatie). Voor hen is dit artikel niet relevant.
In een aantal situaties wordt een dergelijke overeenkomst niet aangetoond, bijvoorbeeld bij tijdelijke opvang, niet-commerciële inwoning bij een echtpaar (waardoor niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding) en personen zonder vaste woon- en verblijfplaats.
Omdat tussen ouders en kind geen commerciële relatie bestaat, is een verdere verlaging van de toeslag voor een inwonend kind via lid 2 niet van toepassing.
Jurisprudentie is ontstaan over de bijstandsgerechtigde waarbij een derde de woonlasten betaald. Het gaat hierbij veelal om echtscheidingssituaties waarbij de (ex)-echtgenoot zich vooralsnog bereid verklaart de woonlasten te blijven betalen (bijvoorbeeld in afwachting van verkoop).
De bijstandsgerechtigde heeft niet daadwerkelijk de beschikking over de penningen die de ex-partner betaald, zodat deze bijdrage niet als middelen beschouwd worden voor de wet en dienovereenkomstig in mindering gebracht mag worden op een reguliere uitkering. Niettemin heeft belanghebbende lagere algemene kosten van het bestaan.
Overigens wordt er in de verordening niet het begrip ‘woonkosten’ gehanteerd, maar ‘aantoonbare eigenaarslasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten die voortvloeien uit een kostgangersovereenkomst’. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW).
De overig artikelen spreken voor zich en behoeven geen verdere uitleg.