Organisatie | Ridderkerk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Archeologieverordening Ridderkerk 2013 |
Citeertitel | Archeologieverordening Ridderkerk 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-10-2013 | Nieuwe regeling | 12-09-2013 gemeentejournaal, 10-10-2013 | Gemeentestukken 2013 - 267 |
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE ARCHEOLOGISCHE WAARDENKAART
Artikel 2 Vaststelling gemeentelijke archeologische waardenkaart
De gemeentelijke archeologische waardenkaart bevat tenminste plaatselijke aanduidingen, kadastrale aanduidingen, eventuele archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden. Tevens wordt op de kaart het voor deze plaatsen en gebieden te volgen beleid met betrekking tot grondroerende werkzaamheden vermeld.
Artikel 3 Aanwijzing als archeologisch belangrijke plaats
De aanwijzing vervalt indien een archeologisch belangrijke plaats onherroepelijk wordt aangewezen als beschermd archeologisch rijksmonument op grond van de Monumentenwet 1988.
Artikel 4 Verbodsbepaling verstoring
Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:
bij een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening of bij een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet, verplichtingen zijn opgelegd of voorschriften zijn opgenomen in het belang van de archeologische monumentenzorg;
Artikel 5 Verbodsbepaling verstoring bij ontwerpbesluit
Vanaf het moment dat het ontwerp van het te nemen besluit tot vaststelling van een gemeentelijke archeologische waardenkaart als bedoeld in artikel 2, eerste lid ter inzage ligt overeenkomstig artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, en tot het moment dat het besluit genomen is, is artikel 3 op de daarin opgenomen archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden van overeenkomstige toepassing.
Overtreding van artikel 4, eerste lid en artikel 5 van deze verordening, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
12 september 2013
de griffier, de voorzitter,
Dhr. J.G. van Straalen Mw. A. Attema
TOELICHTING OP DE ARCHEOLOGIEVERORDENING RIDDERKERK 2013
A. ALGEMENE TOELICHTING OP ARCHEOLOGIEVERORDENING
In 1992 hebben de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen te Valletta (Malta) het Europese Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed ondertekend. De afspraken van Malta zijn verwerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg (een wijziging van de Monumentenwet 1988), die op 1 september 2007 in werking is getreden.
Deze wet verplicht de raad om, bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten archeologische monumenten.
Door artikel 38 van de Monumentenwet 1988 heeft de gemeenteraad de mogelijkheid gekregen om enkele aspecten van de archeologische uitvoeringspraktijk reeds bij verordening te regelen. Onderhavige verordening beschermt het archeologische erfgoed tot het moment dat de bestemmingsplannen zijn aangepast in het belang van de archeologische monumentenzorg en vervolgens, voor zover nog van toepassing, in aanvulling op de bestemmingsplannen. In artikel 38, tweede lid van de Monumentenwet 1988 is namelijk geregeld, dat een verordening slechts van kracht blijft, voor zover zij niet in strijd is met een nieuw van kracht geworden bestemmingsplan, dat op dezelfde wijze als de verordening het archeologisch erfgoed beschermt.
B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP ARCHEOLOGIE VERORDENING
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen een archeologisch belangrijke plaats en een beschermd archeologisch monument. In de Monumentenwet 1988 is reeds geregeld dat het verstoren van een archeologisch (rijks)monument verboden is. Ook is in die regelgeving aangegeven, dat dit verbod niet geldt op het moment dat er vergunning is verleend.
De overige begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE ARCHEOLOGISCHE WAARDENKAART
Artikel 2 Vaststelling gemeentelijke archeologische waardenkaart
Op grond van het eerste lid stelt het college een gemeentelijke archeologische waardenkaart vast voor het grondgebied van de gemeente. Een dergelijk besluit tot vaststelling is, vanwege de daarbij aangewezen archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden, een besluit van algemene strekking. Op grond van het vierde lid is op de voorbereiding van zo’n besluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In deze afdeling is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geregeld.
Onder de bevoegdheid tot vaststelling dient eveneens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking te worden verstaan.
In het tweede lid is opgenomen wat de gemeentelijke archeologische waardenkaart zoal dient te vermelden. Op de gemeentelijke archeologische waardenkaart dienen de toegstane verstoringsdiepten te worden aangegeven. Zo kan per archeologisch belangrijke plaats en per archeologisch verwachtingsgebied worden aangegeven binnen welke diepten het is toegestaan de bodem te verstoren. Als de bodem dieper dan de aangegeven verstoringsdiepten wordt verstoord, dan treedt het verbod van artikel 4, eerste lid in werking.
Artikel 3 Aanwijzing als archeologisch belangrijke plaats
In het vierde lid is geregeld dat het onderscheid tussen een archeologisch belangrijke plaats en een beschermd archeologisch monument tot gevolg heeft dat de aanwijzing van een archeologisch belangrijke plaats komt te vervallen op het moment dat die plaats onherroepelijk is aangewezen als een beschermd archeologisch (rijks)monument.
Artikel 4 Verbodsbepaling verstoring
Het eerste lid bevat het verbod om de bodem te verstoren in geval van een archeologisch belangrijke plaats of in een archeologisch verwachtingsgebied. Bodemverstoring treedt op ten gevolge van grondingrepen die direct samenhangen met de aanleg of het onderhoud van bouwwerken en infrastructuur zoals woningbouw, sloop, ontgraving, heien, ophogen, saneren, de aanleg of het verleggen van kabels en leidingen, het rooien van bomen, de aanleg van kelders, waterpartijen en parkeergarages, grondwaterverlaging of -verhoging en baggeren.
In het tweede lid is aangegeven in welke gevallen het verbod uit het eerste lid niet van toepassing is. In het gestelde onder a is de verwachting gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren archeologisch verwachtingsgebied. Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel al overeenkomstig artikel 38a, artikel 39 en/of artikel 40 van de Monumentenwet 1988 is aangepast. Onderdeel c is afgeleid van het bepaalde in artikel 41 van de Monumentenwet 1988.
Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch belangrijke plaats of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een omgevingsvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.
Artikel 5 Verbodsbepaling verstoring bij ontwerpbesluit
Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat archeologische waarden worden verstoord voordat het definitieve besluit tot vaststelling van de gemeentelijke archeologische waardenkaart is genomen. De verboden, de uitzonderingen en de ontheffingsmogelijkheid van artikel 5 zijn gedurende het ontwerpbesluit van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6 Opgravingen en begeleiding
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
Op grond van artikel 154 Gemeentewet is de raad bevoegd op overtreding van zijn verordeningen straf te stellen. In onderhavige verordening is overtreding van de verboden van artikel 4, eerste lid en artikel 5 strafbaar gesteld.
De burgemeester is bevoegd toezichthouders aan te wijzen. De bevoegdheden van de toezichthouders zijn geregeld in Afdeling 5.2. van de Algemene wet bestuursrecht.