Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Capelle aan den IJssel

Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieCapelle aan den IJssel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAlgemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013
CiteertitelAlgemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpopenbare orde en veiligheid

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Capelle aan den IJssel 2009.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 149, 154,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Besluit Spandoekplaatsen

Aanwijzingsbesluiten

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

10-10-201301-06-2018nieuwe regeling

30-09-2013

IJssel- en Lekstreek van 09--2013

Verseonnr. 536466

Tekst van de regeling

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013

De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;

gelezen het voorstel van het college van 27 augustus 2013;

gelet op artikel 149, 154 en 174 van de Gemeentewet;

gezien het advies van de commissie Bestuur, Veiligheid en Middelen van 17 september 2013;

overwegende dat het aanbeveling verdient regels te stellen ter handhaving van de openbare orde;

b e s l u i t :

  • 1.

    in te trekken de Algemene Plaatselijke Verordening 2009;

  • 2.

    vast te stellen de Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013.

Algemene plaatselijke verordening Capelle aan den IJssel 2013

  • 1.

    In te trekken de Algemene Plaatselijke Verordening 2009.

  • 2.

    Vast te stellen de Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van

    een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen

    omgevingsrecht of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

  • b.

    bouwwerk: hetgeen in artikel 1 van de Bouwverordening daaronder wordt verstaan;

  • c.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • d.

    gebouw: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet daaronder wordt verstaan;

  • e.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk

    beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • f.

    openbare plaats: plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet

    openbare manifestaties;

  • g.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • h.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of

    persoonlijk recht;

  • i.

    weg:

    1°. voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende

    bruggen en duikers en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede

    de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

    2°. voor het publiek - al dan niet met enige beperking - toegankelijke pleinen en open plaatsen,

    parken, plantsoenen, kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaatsen, zandbakken of

    speelweiden, bossen, en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor

    vaartuigen;

    3°. voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages, arcades en

    galerijen,die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet

    afsluitbaar zijn;

    4°. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken,

    gangen, passages, arcades, nissen en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat

    zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

Artikel 1:2 Beslistermijn

Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht

weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen, tenzij in deze

verordening anders is bepaald.

In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van

toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2:10 of een

vergunning als bedoeld in artikel 2:11.

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

1.Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken

vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het

bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

2.Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in

het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen

in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden

voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is

bepaald.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

  • a.

    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen

van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de

belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

c.de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden

nagekomen;

d.van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn

dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

e.de houder dit verzoekt.

Artikel 1:7 Termijnen

De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is

bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang

van de:

  • a.

    openbare orde;

  • b.

    openbare veiligheid;

  • c.

    volksgezondheid;

  • d.

    bescherming van het milieu.

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

1.Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door

uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2.

    Degene die op een de weg:

    • a.

      aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan;

    • b.

      aanwezig is bij een gebeurtenis die aanleiding geeft tot toeloop van publiek waardoor

ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan; of

c.zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing;

is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem

aangewezen richting te verwijderen.

3.Het is verboden zich te begeven naar of te bevinden op wegen die door of vanwege het bevoegd

bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden

zijn afgezet.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5.

    Het bepaalde in de voorgaande leden is niet van toepassing op betogingen, vergaderingen en

godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare

manifestaties.

6.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Afdeling 2 Betoging

Artikel 2:2 Optochten

(gereserveerd)

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

1.Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder

begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare anifestaties,

geeft daarvan vóór de openbare aankondiging en ten minste 4 maal 24 uur voordat de betoging

wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2.

    De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor van toepassing, de wijze van samenstelling; en

    • f.

      maatregelen die degene die de betoginghoudt zal treffen om een regelmatig verloop te

bevorderen.

  • 3.

    Degene die de kennisgeving doet ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

  • 4.

    Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag,

een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk op de

werkdag die aan de dag van dat tijdstip voorafgaat vóór 12.00 uur.

5.De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden op verzoek een kennisgeving in behandeling nemen buiten deze termijn.

Artikel 2:4

(gereserveerd)

Artikel 2:5

(gereserveerd)

Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2:6 Beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden

1.Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen aan te bieden, aan te bevelen of

bekend te maken, leden of donateurs te werven, producten of monsters uit te delen, personen

staande te houden ten behoeve van het uitvoeren van een enquête of een onderzoek met het

kennelijke doel handelsreclame te maken op of aan door het college aangewezen wegen of

weggedeelten daarvan.

  • 2.

    Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen of uren.

  • 3.

    De verspreider is verplicht de gedrukte stukken of afbeeldingen direct op te ruimen of te laten

opruimen, indien deze in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor

het publiek toegankelijk plaats door het publiek worden weggeworpen of achterblijven.

4.Het verbod geldt niet voor het huis aan huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte

of geschreven stukken of afbeeldingen.

  • 5.

    De burgemeester kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6.

    Afspraken met evenementenorganisatoren kunnen het nodig maken beperkingen aan

grootschalige reclame-uitingen op te leggen.

7.Het college zal de raad vooraf in kennis stellen van een besluit tot het in werking stellen van het

in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

(gereserveerd)

Artikel 2:8 Dienstverlening

(gereserveerd)

Artikel 2:9 Straatartiest

1.Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur

of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare

veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.

  • 2.

    De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Behorende bij raadsvoorstel, nummer 536466

12

Afdeling 4 Bruikbaarheid ten aanzien van de weg

Artikel 2:10 Voorwerpen of stoffen op, in, aan of boven de weg

1.Het is verboden zonder vergunning van het college de weg anders te gebruiken dan

overeenkomstig de publieke functie daarvan.

2.Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8,

worden geweigerd:

a.indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de

bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een

belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

b.indien het beoogde gebruik, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet

aan redelijke eisen van welstand;

c.in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de

nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 3.

    De weigeringgrond als genoemd in het vorige lid:

    • a.

      onder a, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5

van de Wegenverkeerswet;

  • b.

    onder b, geldt niet voor vergunningplichtige bouwwerken;

  • c.

    onder c, geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet

milieubeheer.

4.Geen vergunning is vereist voor door het college aangewezen categorieën, waarvan minimaal

één week van tevoren melding is gedaan bij het college en wordt voldaan aan de algemene

regels die voor die specifieke categorieën gelden.

  • 5.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      evenementen;

    • b.

      terrassen als bedoeld in artikel 2:29e;

    • c.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17;

    • d.

      door het college aangewezen categorieën, mits wordt voldaan aan de algemene regels die

voor die specifieke categorieën gelden.

6.Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt

voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Rijkswegenreglement of het

Provinciaal wegenverkeersreglement Zuid-Holland.

7.Op het verbod is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen

van een weg

1.Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding

daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding

te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend:

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij

een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of

  • b.

    door het college in de overige gevallen.

    • 3.

      Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van een bestuursorgaan of

openbaar lichaam publieke taken worden verricht.

4.Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek

van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de provinciale wegenverordening, de

waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde

5.Telecommunicatieverordening.

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een uitweg te maken naar een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

      van een zodanige weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar een zodanige weg.

  • 2.

    Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij

of krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994,

een keur van het betrokken waterschap of de Wegenverordening Zuid-Holland.

Afdeling 5 Veiligheid op de weg

Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid

(gereserveerd)

Artikel 2:14 Winkelwagentjes

1.Het is verboden zich met een winkelwagentje te bevinden buiten de door het college

aangewezen weg of weggedeelten.

2.De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve

van het vervoer van winkelwaren, is verplicht ze te voorzien van de naam van het bedrijf of een

ander herkenningsteken.

3.De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt is verplicht

achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen binnen een door

het college aangewezen weg of weggedeelte in de directe omgeving van de winkel.

Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan

het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer

hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een

andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of

af te dekken.

Artikel 2:17 Kelderingangen e.d.

(gereserveerd)

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen

(gereserveerd)

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

1.Het is verboden op, aan of boven het voor het verkeer bestemde deel van de weg op enigerlei

wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te

hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of

andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 meter uit de uiterste boord van de

weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

3.Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien

door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2:20 Vallende voorwerpen

(gereserveerd)

Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

(gereserveerd)

Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn

(gereserveerd)

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

(gereserveerd)

Artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een

voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het

kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te

bieden.

Afdeling 6 Evenementen

Artikel 2:24 Begripsbepaling

1.In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder evenement verstaan:

een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak in de openbare ruimte, met

uitzondering van:

  • a.

    bioscoopvoorstellingen;

  • b.

    markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

  • c.

    kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

  • d.

    verrichtingen van vermaak die plaatsvinden in een openbare inrichting, waarvoor een

vergunning krachtens artikel 2:28 geldt, mits die vergunning mede betrekking heeft op deze

verrichting van vermaak;

  • e.

    betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

  • f.

    activiteiten als bedoeld in artikel 2:9.

    • 2.

      Onder evenement wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen mede

verstaan:

  • a.

    braderie;

  • b.

    feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg;

  • c.

    optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2:3, op of aan de weg;

  • d.

    iedere markt met uitzondering van markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van

de Gemeentewet;

e.sportwedstrijden, sporttoernooien of sportgala’s die niet worden georganiseerd door een bij

NOC*NSF aangesloten sportbond of een bij een dergelijke bond aangesloten vereniging.

  • 3.

    In deze afdeling worden de volgende evenementen onderscheiden:

    • a.

      0-evenement: evenement met een laag risicoprofiel, waarvoor geen vergunning hoeft te

worden aangevraagd.Het bezoekersaantal bedraagt maximaal 250 mensen;

b.A-evenement: laag risico-evenement, waarbij sprake is van een beperkte impact op de

omgeving en het verkeer;

c.B-evenement: gemiddeld risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de

directe omgeving en/of gevolgen voor het verkeer;

d.C-evenement: hoog risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de stad

en/of regionale gevolgen voor het verkeer.

4.Onder evenementenoverzicht wordt in deze afdeling verstaan een lijst met evenementen zoals

die voor het daarop volgende kalenderjaar door het college is vastgesteld.

Artikel 2:25 Evenementenvergunning

1.Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een A-, B of C-evenement te

organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen.

  • 2.

    De burgemeester kan de vergunningaanvraag buiten behandeling stellen indien:

    • a.

      een A-evenement niet ten minste vier weken voor aanvang van het evenement is

aangevraagd;

b.de vooraankondiging van een B- of een C-evenement niet voor 1 november van het jaar

voorafgaand aan het jaar waarin het evenementenoverzicht wordt vastgesteld, is ingediend;

c.het B- of C-evenement waarvoor de vergunning wordt aangevraagd niet is opgenomen op het

evenementenoverzicht welke is vastgesteld voor het jaar waarin het evenement waarvoor de

vergunning wordt aangevraagd plaats zal vinden;

3.Voor B- en C-evenmenten die niet zijn aangemeld voor 1 november of niet zijn opgenomen in het

evenmentenoverzicht geldt dat de burgemeester de vergunningaanvraag buiten behandeling stelt

indien niet ten minste zestien weken voor aanvang van het evenement is aangevraagd.

  • 4.

    De burgemeester weigert de vergunning voor een B- of C-evenement indien de organisator:

    • a.

      onder curatele staat,

    • b.

      in enig opzicht van slecht levensgedrag is, of

    • c.

      de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt.

  • 5.

    Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de evenementenvergunning geheel

of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd intrekken of wijzigen indien naar zijn

oordeel:

a.dit noodzakelijk is voor de openbare orde en veiligheid of de bescherming van het woon- en

leefklimaat in de omgeving van het evenement;

b.de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen niet kan worden

gewaarborgd;

  • c.

    de zedelijkheid of gezondheid van bezoekers niet kan worden gewaarborgd;

  • d.

    het gelet op een gebeurtenis van nationale omvang op de dag van het evenement of daags

voor het evenement met een dusdanig effect op het gemeenschapsleven niet wenselijk is dat

de activiteiten worden verricht of voortgezet;

  • e.

    de bescherming van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt nodig is;

  • f.

    de ter handhaving van de openbare orde en veiligheid noodzakelijke politie- en betreffende

hulpverleningscapaciteit een onevenredig beroep op de beschikbare bezetting doet;

  • g.

    tegen de organisator in de afgelopen drie jaar een bestuurlijke sanctie is genomen;

  • h.

    de inhoud of uitstraling van het evenement niet past in het evenementenbeleid, het imago of

de belangen van de gemeente Capelle aan den IJssel;

6.De burgemeester kan aan de vergunning voorschriften verbinden ter regulering van het

evenement, die onder meer betrekking kunnen hebben op:

  • a.

    de plaats en het tijdstip van het evenement;

  • b.

    de benodigde technische voorzieningen;

  • c.

    de inrichting van het evenemententerrein;

  • d.

    het activiteitenprogramma;

  • e.

    een veiligheidsplan, waaronder het aantal beveiligers;

  • f.

    het verkeersplan.

    • 7.

      De aanvraag om een evenementenvergunning bevat ten minste:

  • a.

    de plaats waar het evenement wordt gehouden;

  • b.

    de datum en het tijdstip waarop het evenement wordt gehouden;

  • c.

    een opgave van het verwachte aantal deelnemers en toeschouwers;

  • d.

    de inrichting van het evenemententerrein;

  • e.

    het activiteitenprogramma;

  • f.

    de mogelijke risico's voor verstoring van de openbare orde en veiligheid;

  • g.

    het veiligheidsplan, waaronder het aantal beveiligers;

  • h.

    de maatregelen die de organisator zelf zal nemen om wanordelijkheden zoveel mogelijk te

voorkomen.

8.Risicoverhogende feiten of omstandigheden waarvan eerst na de aanvraag is gebleken, dienen

door de organisator onverwijld aan de burgemeester te worden gemeld.

9.Dit artikel is niet van toepassing op een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het onderwerp

wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Op het verbod is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:25a 0-evenementen

1.Behoudens in door de burgemeester aangewezen gebieden, is het verboden zonder

kennisgeving aan de burgemeester een 0-evenement te organiseren, toe te laten, feitelijk te

leiden of daaraan deel te nemen.

  • 2.

    Van een 0-evenement is sprake indien:

    • a.

      het een feest op eigen terrein of straatfeest in de openlucht betreft;

    • b.

      het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 250 personen;

    • c.

      het een evenement is dat plaatsvindt tussen 09.00 en 23.00 uur of op een zon- of feestdag

tussen 13.00 uur en 23.00 uur;

d.het geluidsniveau op een afstand van 10 meter van enige geluidsbron niet meer bedraagt

dan 80 dB(A);

e.het niet plaatsvindt op de rijbaan, een fiets-, bromfiets- of parkeergelegenheid of anderszins

een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten;

  • f.

    het geen extra politiecapaciteit vergt;

  • g.

    slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van maximaal 25 m² per

object;

  • h.

    er geen ander evenement in de nabijheid plaatsvindt;

  • i.

    er een organisator is.

    • 3.

      De organisator stelt de burgemeester ten minste vijf werkdagen voorafgaand aan het

0-evenement in kennis van het evenement door middel van het door de burgemeester

vastgestelde kennisgevingformulier.

  • 4.

    Toestemming voor het evenement is verleend indien:

    • a.

      na ontvangst van het kennisgevingsformulier door de burgemeester geen tegenbericht is

verzonden, en

b.de organisator een ontvangstbevestiging, van het feit dat hij een kennisgeving heeft gedaan,

kan tonen.

5.Indien naar het oordeel van de burgemeester uit nieuwe feiten of omstandigheden na de

kennisgeving er vrees bestaat voor verstoring van de openbare orde kan de burgemeester

alsnog bepalen dat het verbod ingevolge artikel 2:25, eerste lid, onverkort geldt.

Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

1.De burgemeester kan in de aanloop naar, tijdens, en na een evenement alle aanwijzingen geven

die hij noodzakelijk acht ter handhaving van de openbare orde. De burgemeester bedient zich

daarbij van de onder zijn gezag staande politie, brandweer en hulpverlening.

  • 2.

    De organisator van een evenement is verplicht in de aanloop naar, tijdens, en na het evenement:

    • a.

      alle maatregelen te treffen ter voorkoming van de verstoring van de openbare orde;

    • b.

      het evenement onverwijld te beëindigen bij verstoring van de openbare orde of de vrees

daarvoor;

  • c.

    een aanwijzing van de burgemeester onverwijld op te volgen;

  • d.

    ervoor te zorgen dat bij een verstoring van de openbare orde na een aanwijzing van de

burgemeester, dan wel een ambtenaar van de politie of brandweer geen publiek meer tot het

evenement wordt toegelaten.

  • 3.

    Het is voor bezoekers van een evenement tijdens en na het evenement:

    • a.

      verboden zich op het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de

openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen;

b.verboden al dan niet op het evenemententerrein, op of aan de weg of op voor het publiek

toegankelijke plaatsen voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die

kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren;

c.verboden zich op een evenemententerrein te begeven indien overeenkomstig het eerste, dan

wel het tweede lid onder d opdracht is gegeven het evenemententerrein te verlaten;

d.verplicht ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval, waardoor

wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan een daartoe strekkende aanwijzing van

een ambtenaar van de politie of brandweer zijn weg te vervolgen of aanwijzingen van andere

aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen, dan wel ter

beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.

Afdeling 7 Toezicht op horecagelegenheden

Artikel 2:27 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt begrepen onder:

a.openbare inrichting

1° een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin het

horecabedrijf wordt uitgeoefend, alsmede de daarbij horende terrassen;

2° alle voor publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan,

alsmede de daarbij horende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken

die niet uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt, alsmede de niet voor publiek

toegankelijke lokaliteiten welke voor het publiek op de weg bereikbaar zijn – uitgezonderd

standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17 van deze verordening, voor zover daar regelmatig of

op gezette tijden:

i.gelegenheid wordt gegeven anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaren te

verkrijgen, af te halen of te verbruiken, dan wel

ii. amusement of ontspanning wordt aangeboden, dan wel

iii. voorstellingen of vertoningen van porno-erotische aard worden gegeven dan wel door

middel van automaten dergelijke voorstellingen of vertoningen kunnen worden

gegeven;

b.bezoeker: een ieder die zich in een inrichting bevindt, met uitzondering van de:

1° levenspartner en kinderen van de exploitant van de inrichting, alsmede diens elders wonende

bloed- of aanverwanten of die van zijn levenspartner;

2° personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van

Strafrecht;

3° personen wier tegenwoordigheid in de inrichting wegens dringende omstandigheden vereist

wordt.

c.exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een

inrichting exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of

rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen.

d.beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent

of uitoefenen in een inrichting.

Artikel 2:28 Exploitatievergunning / proefvergunning horecabedrijf

1.Het is, behoudens het bepaalde in artikel 2:29, verboden zonder (voorlopige) vergunning van de

burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren.

2.Indien naar het oordeel van de burgemeester onvoldoende vaststaat of wordt voldaan aan het

gestelde in artikel 2:28a, kan door de burgemeester een vergunning worden afgegeven voor een

proefperiode van ten hoogste een jaar.

3.Indien gedurende de proefperiode als bedoeld in het vorige lid blijkt dat niet voldaan wordt aan

het gestelde in artikel 2:28a, kunnen door de burgemeester nadere voorschriften worden gesteld

of kan de burgemeester de proefvergunning intrekken.

4.Indien tijdens de proefperiode niet van bezwaren is gebleken, deelt de burgemeester de

exploitant schriftelijk mede, dat de proefvergunning met ingang van een nader door hem te

bepalen datum dient te worden beschouwd als een vergunning, als bedoeld in het eerste lid.

5.Bij het onherroepelijk worden van een nieuwe vergunning vervalt de oude vergunning van

rechtswege.

6.Op het verbod is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:28a Eisen exploitant en beheerder

De exploitant en de beheerder(s):

  • a.

    staan niet onder curatele;

  • b.

    zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

  • c.

    zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

  • d.

    hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

Artikel 2:28b Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

1.Het is verboden een inrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge

artikel 2:29a op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is.

2.De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de inrichting geen

strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV

(misdrijven tegen zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede

Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

Artikel 2:29 Categorale vrijstelling

De burgemeester kan bij openbare bekendmaking:

a.bepalen dat het exploiteren van categorieën inrichtingen, genoemd in artikel 2:27 onder a, al dan

niet beperkt tot een bepaald gebied, geheel of gedeeltelijk van vergunningplicht is vrijgesteld;

b.voorschriften stellen aan de onder a. genoemde vrijstelling.

Artikel 2:29a Vergunningaanvraag

1.De burgemeester stelt nadere regels vast omtrent de gegevens en bescheiden die bij de

vergunningaanvraag moeten worden overgelegd.

  • 2.

    Per inrichting wordt niet meer dan één aanvraag tegelijk in behandeling genomen.

  • 3.

    De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gezet van de exploitant

en de beheerder van de inrichting; de vergunning is niet overdraagbaar.

Artikel 2:29b Beslistermijn

1.De burgemeester beslist binnen twaalf weken na de datum waarop hij de aanvraag met de

bijbehorende gegevens en bescheiden heeft ontvangen.

2.De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden verdaagd.

Artikel 2:29c Weigerings- en intrekkingsgronden

1.Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 weigert de burgemeester de vergunning indien de

vestiging of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan

2.De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel het

woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting

nadelig wordt beïnvloed.

3.Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester

rekening met:

a.het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te

liggen;

  • b.

    de aard van de inrichting;

  • c.

    de spanning waaraan het woon- of leefklimaat ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen

te staan door de exploitatie van de inrichting;

d.de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of in

andere inrichtingen;

  • e.

    de intrekkingsgronden als bedoeld in artikel 2:29c, vierde lid, onder b tot en met i.

    • 4.

      De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk

intrekken of wijzigen indien:

a.blijkt dat de vergunning tengevolge van onjuiste of onvolledige gegevens en bescheiden is

verleend;

b.de exploitant of de beheerder de bepalingen in deze paragraaf, dan wel de voorschriften,

behorende bij de vergunning, overtreedt;

c.aannemelijk is, dat de exploitant of beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan

worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de

openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van

de inrichting;

d.de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt

dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd;

e.de exploitant of beheerder zich schuldig maakt aan discriminatie naar ras, geslacht of

seksuele geaardheid;

f.zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen,

dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde of een

bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting;

g.er sprake is van een gewijzigde exploitatie, waarvoor geen nieuwe vergunning is

aangevraagd;

h.op grond van verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen

van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de

belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist;

  • i.

    de exploitant of beheerder niet voldoet aan de in artikel 2:28a gestelde eisen.

  • j.

    er aanwijzingen zijn dat in de openbare inrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in

strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000

bepaalde.

Artikel 2:29d Sluiting van inrichtingen

1.De burgemeester kan een inrichting - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren

indien:

  • a.

    die inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

  • b.

    die inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

  • c.

    de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2:29a, vierde lid, genoemde situaties

waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

2.De sluiting wordt geacht in het openbaar bekend te zijn gemaakt zodra een besluit tot sluiting op,

in of nabij de toegang of toegangen van de inrichting is aangebracht.

3.Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de

burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden

hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen

herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

4.Het is de exploitant of beheerder van de inrichting verboden na het van kracht worden van de

sluiting als bedoeld in het eerste lid, bezoekers tot de inrichting toe te laten of daarin te laten

verblijven.

5.Het is een ieder verboden in een bij besluit van de burgemeester gesloten inrichting als bezoeker

te verblijven.

Artikel 2:29e Terrassen

1.Bij vergunningaanvragen voor een of meer bij de inrichting behorende terrassen, beslist de

burgemeester - gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse - tevens over de

ingebruikneming van de openbare weg.

2.Onverminderd het bepaalde in artikel 2:29c, tweede lid, kan de burgemeester de in het eerste lid

bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren als:

a.het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de

bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

b.dat gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de

weg;

c.dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de

bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

3.Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden verwijdering van het

terras noodzakelijk is, is de houder van de inrichting verplicht dit terstond of binnen de door het

bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn, te verwijderen.

4.Het is verboden op of in de omgeving van een terras dranken of eetwaren voor gebruik ter

plaatse te verstrekken:

a.buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het bepaalde in het eerste lid is

toegestaan;

  • b.

    aan degenen die geen gebruik maken van de op dat terras aanwezige zitplaatsen.

    • 5.

      De exploitant of de beheerder is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van

de inrichting, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met

het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van het terras op de

weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van dat terras afkomstig,

worden verwijderd.

Artikel 2:30 Openings- en sluitingstijden

1.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- of leefklimaat voor een

of meer inrichtingen of de daarbij behorende terrassen - al dan niet tijdelijk - openings-en

sluitingstijden vaststellen.

2.Het is verboden zich als bezoeker in een inrichting te bevinden op tijden waarop de inrichting

voor het publiek gesloten moet zijn.

3.Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover op de Wet milieubeheer

gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2:31 Beëindiging exploitatie

  • 1.

    De vergunning vervalt zodra de exploitant de exploitatie van de inrichting feitelijk heeft beëindigd.

  • 2.

    Uiterlijk binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant

daarvan schriftelijk kennis aan de burgemeester.

Artikel 2:31a Wijziging beheer

1.Indien een beheerder als bedoeld in artikel 2:27 onder d, het beheer in de inrichting feitelijk heeft

beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het

beheer schriftelijk kennis aan de burgemeester.

2.Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de burgemeester

op aanvraag van de exploitant heeft besloten een nieuwe vergunning te verlenen.

Artikel 2:32 Handel binnen openbare richtingen

1.In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de

algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van

Strafrecht.

2.De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar of een voor hem

handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze

overdraagt.

Artikel 2:33 College als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet

de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de toepassing van het

bepaalde in deze afdeling met uitzondering van artikel 2:30.

Afdeling 8 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2:35 Begripsbepaling

(gereserveerd)

Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie

(gereserveerd)

Artikel 2:37 Nachtregister

(gereserveerd)

Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister

(gereserveerd)

Afdeling 9 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2:39 Speelgelegenheden

1.In dit artikel wordt onder speelgelegenheid verstaan: een voor het publiek toegankelijke

gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid

wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen

worden gewonnen of verloren.

2.Het is verboden een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren.

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

  • 1.

    In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: de Wet op de kansspelen ;

    • b.

      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c. van de Wet;

    • c.

      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;

    • d.

      laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet.

  • 2.

    In hoogdrempelige inrichtingen zijn maximaal twee kansspelautomaten toegestaan.

  • 3.

    In laagdrempelige inrichtingen zijn kansspelautomaten niet toegestaan.

Afdeling 10 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

1.Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor

publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

2.Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het

publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek

toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

3.Deze verboden zijn niet van toepassing op personen wier aanwezigheid in de woning of het

lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

Artikel 2:42 Plakken en kladden

1.Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is

te bekrassen of te bekladden.

2.Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg, op dat

gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is of op een op de weg staande

roerende zaak:

a.een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken of aan te doen

plakken of op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

b.op een andere wijze enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen

aanbrengen.

3.Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing op degene die krachtens wettelijk

voorschrift bevoegd is tot het verrichten van de betrokken handeling of voor degene die handelt

bij het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.

4.Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en

bekendmakingen.

5.Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen

van handelsreclame.

6.Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en

bekendmakingen.

7.De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een

opsporingsambtenaar op diens eerste vordering onverwijld ter inzage af te geven.

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

1.Het is verboden op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig

aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap.

2.Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn

gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:42.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

1.Het is verboden op de weg of een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te

hebben.

2.Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn

bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig

sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het

maken van sporen te voorkomen.

Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

1.Het is verboden op de weg of in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een

voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden

aangenomen dat het in dat lid bedoelde voorwerp niet bestemd is voor de in dat lid bedoelde

handelingen.

Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d.

(gereserveerd)

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

(gereserveerd)

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen, te liggen of zich anderszins te bevinden op een beeld,

monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, tram,

b.metro, abri, hek, omheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd

straatmeubilair;

c.zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of gebruikers van nabij

de weg gelegen gebouwen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt;

d.zich op de weg binnen de voor een brug geplaatste afsluitingen te bevinden nadat een of

meer van die afsluitingen zijn of worden gesloten, dan wel een afsluiting voor een brug te

openen.

2.Een ieder, die op een openbare plaats klimt, ligt of zich anderszins bevindt op een beeld,

monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, tram, metro, abri,

hek, omheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair,

zich op of aan de weg zodanig ophoudt dat aan weggebruikers of gebruikers van nabij de weg

gelegen gebouwen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt, of zich op de weg binnen de

voor een brug geplaatste afsluitingen bevindt nadat een of meer van die afsluitingen zijn of

worden gesloten, dan wel een afsluiting voor een brug opent, is verplicht op een daartoe

strekkend bevel van een opsporingsambtenaar zijn weg te vervolgen of zich in de door hem

aangewezen richting te verwijderen.

3.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op degene die bevoegd is tot het

verrichten van de betrokken handeling of voor degene die handelt bij het uitvoeren van een

publiekrechtelijke taak.

4.Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien

door de artikelen 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht, of artikel 5 van de

Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2:48 Openlijk drankgebruik

1.Het is verboden op een openbare plaats alcoholhoudende drank te nuttigen indien dit gepaard

gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of

anderszins overlast veroorzaken.

2.Het is verboden op speelweiden en speelplaatsen, in overdekte winkelcentra en op overige door

de burgemeester aangewezen openbare plaatsen, alcoholhoudende drank te nuttigen of

aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en

Horecawet;

b.de plaats, niet zijnde een inrichting, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt

krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

1.Het is verboden hinder of overlast te veroorzaken, dan wel zich zonder redelijk doel op te

houden:

  • a.

    in een portiek, nis, trap, poort of op een bordes op te houden;

  • b.

    in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw;

  • c.

    in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar

vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling, winkelcentrum, abri of een andere soortgelijke,

voor het publiek toegankelijke ruimte.

2.Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van een flatgebouw, appartementsgebouw of

een soortgelijke meergezinswoning of van een gebouw dat voor publiek toegankelijk is, verboden

zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte

van dat gebouw.

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of

op een voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een

ander doel dan waarvoor deze ruimte is bestemd. Onder deze ruimten worden in elk geval begrepen:

portalen, telefooncellen, wachtlokalen voor het openbaar vervoer, parkeergarages en rijwielstallingen.

Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

1.Het is verboden op de weg of in voor publiek toegankelijke gebouwen messen of andere

voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te hebben.

2.Het verbod geldt niet met betrekking tot voorwerpen die zodanig zijn ingepakt, dat zij niet

voordadelijk gebruik gereed zijn.

3.Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het onderwerp daarvan wordt voorzien bij of

krachtens de Wet wapens en munitie.

Artikel 2:50b Glaswerk op speelplaatsen

Het is verboden op speelweiden of speelplaatsen glaswerk te gebruiken of voorhanden te hebben.

Artikel 2:51

(gereserveerd)

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Het is verboden op uren en plaatsen die door het college of de burgemeester zijn aangewezen, zich

met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen

terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek

trekt, of andere openbare plaatsen, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2:53

(gereserveerd)

Artikel 2:54

(gereserveerd)

Artikel 2:55

(gereserveerd)

Artikel 2:56

(gereserveerd)

Artikel 2:57 Loslopende honden

1.Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten

lopen:

a.op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats,

zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

  • b.

    binnen de bebouwde kom op de weg indien de hond niet is aangelijnd; of

  • c.

    op de weg indien die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk

dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

2.Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college

aangewezen plaatsen.

3.De verboden in het eerste lid aanhef en onder a en b zijn niet van toepassing op de eigenaar of

houder van een hond:

  • a.

    die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

  • b.

    die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

1.Degene die zich met een hond op de weg begeeft is verplicht ervoor te zorgen dat de

uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

Artikel 2:59 Gevaarlijke honden

1.Indien het college een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan het de

eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen

voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

2.Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden

met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

3.Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden

van een muilkorf die:

  • a.

    vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

  • b.

    door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering

zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

c.zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een

geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

4.Onverminderd het bepaalde in artikel 2:57, eerste lid onder c, dient een hond als bedoeld in het

eerste lid voorzien te zijn van een door de bevoegde minister op aanvraag verstrekt uniek

identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

1.Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de

openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet

milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

  • a.

    aanwezig te hebben;

  • b.

    aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het

aanwijzingsbesluit gestelde regels;

  • c.

    te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven; of

  • d.

    te voeren.

    • 2.

      Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een plaats die

krachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld

in het eerste lid.

3.Degene die zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens

voor de omgeving hinder veroorzaakt.

4.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:61 Wilde dieren

(gereserveerd)

Artikel 2:62 Loslopend vee

(gereserveerd)

Artikel 2:63 Duiven

(gereserveerd)

Artikel 2:64 Bijen

(gereserveerd)

Artikel 2:65 Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het

publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.

Afdeling 11 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2:66 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: een handelaar als bedoeld in artikel 1 van de

algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van

Strafrecht

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

1.De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die

hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de

burgemeester gewaarmerkt register, en daarin onverwijld op te nemen:

  • a.

    het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

  • b.

    de datum van verkoop of overdracht van het goed;

  • c.

    een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voor dat mogelijk is - soort, merk en

nummer van het goed;

  • d.

    de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed; en

  • e.

    de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

    • 2.

      De burgemeester kan vrijstelling verlenen van deze verplichtingen.

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek

van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

a.de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:

1°. dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het

adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;

2°. van een verandering van de in onderdeel a, onder 1°, bedoelde adressen;

3°. dat hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;

4°. dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor

de rechthebbende verloren is gegaan;

  • b.

    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

  • c.

    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard

van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;

d.een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de

staat waarin het goed verkregen is.

Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

(gereserveerd)

Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven

(Verplaatst naar afdeling 8)

Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit;

  • b.

    exploitant: natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico het

vuurwerkverkooppunt wordt gedreven, en de bestuurders van de rechtspersoon of hun

gevolmachtigden;

c.beheerder: natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in het

vuurwerkverkooppunt.

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens

de verkoopdagen

1.Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter

beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een

vergunning van de burgemeester.

  • 2.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor de duur van een jaar.

  • 3.

    Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of

gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten

of wijzigen, indien:

a.in of vanuit het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet of zich feiten hebben voorgedaan

of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de

openbare orde en veiligheid of het woon- of leefklimaat in de omgeving van het

vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed;

b.de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij

activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het vuurwerkverkooppunt, dan wel toestaat of

gedoogt dat in het vuurwerkverkooppunt strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd,

waarmee de openbare orde of het woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed;

  • c.

    de exploitant of de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

  • d.

    de vestiging of de exploitatie van het vuurwerkverkooppunt in strijd is met een geldend

bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende

beheersverordening,een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer;

  • e.

    de exploitatie een aantasting van het woon- en leefklimaat kan zijn;

  • f.

    geen melding is gedaan op grond van het Vuurwerkbesluit.

    • 4.

      De vergunningaanvraag wordt ingediend door de exploitant van de inrichting.

    • 5.

      De vergunning is in de inrichting aanwezig.

    • 6.

      De vergunning vervalt:

  • a.

    indien de beslissing op een aanvraag om een nieuwe vergunning in werking is getreden;

  • b.

    zodra de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk wordt beëindigd.

    • 7.

      Op het verbod is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de Jaarwisseling

1.Het is verboden consumentenvuurwerk te gebruiken op een door het college in het belang van de

voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

2.Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te gebruiken als dat gevaar,

schade of overlast kan veroorzaken.

3.De verboden bedoeld in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties waarin

wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 14 Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te

houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of

daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven,

daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 2:74a Weggooien van spuiten e.d.

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan zoals naalden, reservoirs, zuigers e.d. of

daarop gelijkende voorwerpen op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te laten met

het kennelijke doel om afstand van het voorwerp te doen.

Artikel 2:74b Coffeeshopverbod

1.Onder coffeeshop wordt verstaan: een inrichting waar handel plaatsvindt in middelen als bedoeld

in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.

2.Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het, in het belang van de openbare orde en het

woon- en leefklimaat, verboden om in de gemeente een coffeeshop te vestigen en/of te

exploiteren.

Afdeling 15 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden, cameratoezicht op

openbare plaatsen

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 154a van de Gemeentewet, besluiten

tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem

aangewezen plaats, indien deze personen het bepaalde in de volgende artikelen groepsgewijs niet

naleven: artikel 2:1, 2:10, 2:11, 2:16, 2:19, 2:23a, 2:26, lid 3, 2:47, 2:48, 2:50a en 2:73.

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan, overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet, bij verstoring van de

openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan

daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen

en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

1.De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing

van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare

plaats.

2.De burgemeester heeft de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, eveneens ten aanzien van

voor een ieder toegankelijke parkeerterreinen.

Afdeling 16 Omgevingsverbod

Artikel 2:78 Omgevingsverbod

1.De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en veiligheid, het voorkomen of

beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- of

leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of de zedelijkheid aan

degene die strafbare feiten of openbare orde verstoren de handelingen verricht een verbod

opleggen om zich te bevinden op in dat verbod aangewezen gebied gedurende een in het verbod

neergelegde periode.

2.Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan de burgemeester aan degene aan

wie eerder een omgevingsverbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie

wordt geconstateerd dat hij opnieuw strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen

verricht, een omgevingsverbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak

van ten hoogste 30 dagen te bevinden op in dat verbod aangewezen gebied.

3.Een omgevingsverbod krachtens het tweede lid kan slechts worden opgelegd indien strafbare

feiten of andere openbare orde verstorende handelingen binnen zes maanden na het opleggen

van een eerder omgevingsverbod, opgelegd op grond van het eerste of tweede lid, zijn

geconstateerd.

4.De burgemeester beperkt de in het eerste of tweede lid gestelde omgevingsverboden, indien dat

in het verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

5.Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd

omgevingsverbod.

HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE E.D.

Afdeling 1 Begripsbepalingen

Artikel 3:1 Begripsbepalingen

1.beheerder: natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in de inrichting of

het bedrijf;

2.escortbedrijf: bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, aanbieden van prostitutie

die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

3.exploitant: natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico de inrichting,

onderscheidenlijk het bedrijf wordt gedreven, en de bestuurders van die rechtspersoon of hun

gevolmachtigden;

4.prostituee: persoon die zich beschikbaar stelt voor het verrichten van seksuele handelingen met

een ander tegen vergoeding;

5.prostitutie: zich beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander

tegen vergoeding;

6.seksinrichting: voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een

omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht.

Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan

In deze paragraaf wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het

betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174

van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3:3 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen omtrent de inrichting en bedrijfsvoering van seksinrichtingen en

escortbedrijven.

Artikel 3:4 Vergunningplicht seksinrichting of escortbedrijf

1.Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning

van het bevoegde bestuursorgaan.

  • 2.

    Per seksinrichting of escortbedrijf wordt één aanvraag tegelijk in behandeling genomen.

  • 3.

    De vergunningaanvraag wordt ingediend door de exploitant en op diens naam gesteld.

  • 4.

    De vergunning is in de seksinrichting aanwezig.

  • 5.

    De vergunning wordt verleend voor de duur van vijf jaar.

  • 6.

    Op het verbod is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 3:5 Eisen exploitant en beheerder

(vervallen, geregeld in artikel 3:13 f)

Artikel 3:6 Sluitingstijden

1.Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe

te staan of te laten verblijven tussen 01.00 en 7.00 uur en in het weekeinde (zaterdagochtend en

zondagochtend) tussen 02.00 en 7.00 uur.

2.Het bevoegde bestuursorgaan kan bij voorschrift van de vergunning, bedoeld in artikel 3:4, eerste

lid, afwijken van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden voor een seksinrichting, waarvan de

exploitant ten genoegen van het bevoegde bestuursorgaan heeft aangetoond, dat de exploitatie

van die seksinrichting geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of het woon- of

leefklimaat in de naaste omgeving van die seksinrichting.

3.Het bevoegde bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde en het woon- of

leefklimaat voor een bepaald gebied voor een of meer seksinrichtingen de in het eerste lid

genoemde sluitingstijden, al dan niet tijdelijk, beperken, dan wel andere sluitingstijden vaststellen.

4.Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat

die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3:7, gesloten

moet zijn.

5.Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij

of krachtens de Wet milieubeheer.

Artikel 3:7 Sluiting van de seksinrichting

1.Het bevoegde bestuursorgaan kan een seksinrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten

verklaren, indien:

  • a.

    de seksinrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

  • b.

    de seksinrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden

voorschriften;

  • c.

    een van de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde situaties zich voordoet.

    • 2.

      Het bevoegde bestuursorgaan maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift

van het bevel op of nabij de toegang of toegangen van de seksinrichting. De sluiting treedt in

werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

3.Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt aangebracht

en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

4.Het is de exploitant of beheerder van een seksinrichting, verboden daarin bezoekers toe te laten

of te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht is.

5.Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten seksinrichting te bezoeken

of als bezoeker daarin te verblijven.

6.Een sluiting voor onbepaalde tijd kan op aanvraag van belanghebbende(n) door het bevoegde

bestuursorgaan worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden

hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen

herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

1.Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant

of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden;

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet

arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde.

3.Het is de exploitant en de beheerder verboden personen jonger dan 18 jaar toegang te verlenen

tot de seksinrichting.

4.De exploitant en beheerder van een escortbedrijf treft maatregelen ter waarborging van de

veiligheid van de prostituee en ter voorkoming van gedragingen als bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 2 Straat- en raamprostitutie

Artikel 3:9 Prostitutie

Het is verboden:

a.door woorden, houding, gebaren of andere feitelijke gedragingen, op of aan de weg, op of in voor

het publiek toegankelijke plaatsen, in deuropeningen, dan wel binnenshuis zichtbaar voor het

publiek, iemand tot prostitutie uit te nodigen of uit te lokken, dan wel op deze uitnodiging of

uitlokking in te gaan;

b.op de weg ontuchtige handelingen te verrichten, indien dit kennelijk geschiedt in het kader van

prostitutie.

Artikel 3:10 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische

goederen, afbeeldingen en dergelijke

1.Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen,

opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotischpornografische

aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijzevan

tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en

leefomgeving in gevaar brengt;

anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare

orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of

aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan

wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in

artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Artikel 3:11

(gereserveerd)

Afdeling 3 Beslistermijn en weigeringsgronden

Artikel 3:12 Beslistermijn

1.In afwijking van het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, beslist het bevoegd bestuursorgaan op de

aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop

de aanvraag ontvangen is.

2.Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3:13 Weigerings-, intrekkings- en wijzigingsgronden

  • 1.

    Het bevoegde bestuursorgaan weigert of trekt de vergunning in, indien:

    • a.

      de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting in strijd is met een geldend

bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening,

of een geldend voorbereidingsbesluit;

b.de vestiging of de exploitatie in strijd is met de krachtens artikel 3:3 gestelde regels omtrent

inrichting en bedrijfsvoering;

  • c.

    de exploitant of de beheerder onder curatele staat;

  • d.

    de exploitant of de beheerder is ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

  • e.

    de exploitant of de beheerder niet de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt;

  • f.

    de exploitant of de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.

    • 2.

      Het bevoegde bestuursorgaan kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor

onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen, indien:

a.naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving

van de seksinrichting nadelig wordt beïnvloed;

  • b.

    dit in het belang van de veiligheid van personen of goederen is;

  • c.

    dit in het belang van de gezondheid of zedelijkheid is;

  • d.

    dit in het belang van de arbeidsomstandigheden van de in de seksinrichting werkzame

prostituees is;

e.er door de exploitant of beheerder onvoldoende maatregelen zijn getroffen in het belang van

de veiligheid, de hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de in de seksinrichting

of voor het escortbedrijf werkzame personen, alsmede ter bescherming van de

volksgezondheid;

f.in de seksinrichting een minderjarige prostituee wordt aangetroffen dan wel indien een

escortbedrijf werkzaamheden laat verrichten door een minderjarige prostituee;

g.de exploitant of beheerder de bepalingen in deze paragraaf dan wel de krachtens artikel 3:3

gestelde regels overtreedt;

h.aannemelijk is dat de exploitant of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan

worden verweten bij activiteiten in of vanuit de seksinrichting, die gevaar kunnen veroorzaken

voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat;

i.de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de seksinrichting, dan wel toestaat of

gedoogt dat in zijn seksinrichting strafbare feiten worden gepleegd;

j.zich in of vanuit de seksinrichting of bij de uitoefening van het escortbedrijf anderszins feiten

hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de exploitatie van de seksinrichting of het

escortbedrijf gevaar kan veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor

het woon- of leefklimaat in de omgeving van de seksinrichting of het escortbedrijf;

k.er sprake is van een gewijzigde exploitatie of een wijziging in de exploitant, waarvoor geen

nieuwe vergunning is aangevraagd;

  • l.

    ten behoeve van de vergunningverlening onjuiste gegevens zijn verstrekt;

  • m.

    er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of voor het escortbureau personen werkzaam

(zullen) zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of

krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde;

  • n.

    er voor de exploitatie van een seksinrichting al een vergunning is verstrekt.

    • 3.

      Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgronden houdt het bevoegde

bestuursorgaan rekening met:

a.het karakter van de straat en de wijk waarin de seksinrichting is gelegen of zal komen te

liggen;

  • b.

    de aard van de seksinrichting;

  • c.

    de spanning waaraan het woon- of leefklimaat ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen

te staan door de exploitatie van de seksinrichting;

d.de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de seksinrichting in deze of in

andere seksinrichtingen.

Afdeling 4 Beeindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie

1.De vergunning vervalt zodra de exploitant dan wel de exploitanten de exploitatie van de

seksinrichting of het escortbedrijf heeft dan wel hebben beëindigd.

2.Binnen een week na de beëindiging van de exploitatie door de exploitant, de exploitanten dan

wel een van de exploitanten, geeft deze daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegde

bestuursorgaan.

Artikel 3:15 Wijziging beheer

1.Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3:1, zesde lid, het beheer in de seksinrichting feitelijk

heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het

beheer schriftelijk kennis aan het bevoegde bestuursorgaan.

2.Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegde

bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant, met in achtneming van artikel 3:13, de verleende

vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer heeft gewijzigd.

3.In afwijking van het tweede lid, kan het beheer tot op de aanvraag is beslist, tijdelijk worden

uitgeoefend door een nieuwe beheerder,indien de exploitant of beheerder een bevestiging van de

burgemeester kan tonen waaruit blijkt dat een nieuwe beheerder ten behoeve van bijschrijving op

de exploitatievergunning is aangemeld.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN

ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een

inrichting drijft;

d.collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is

verbonden;

e.incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal

inrichtingen;

f.geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet

geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van

gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

g.geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden

aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de

betreffende inrichting;

h.onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

1.De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4 van

deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve

festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

2.De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de

buitenlucht als bedoeld in artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het

college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen

dagen of dagdelen.

3.In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de

aanwijzing slechts geldt in een of meer van de volgende delen:

4.Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw

kalenderjaar bekend.

5.Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een

festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

6.Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan

75 dB(A), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

7.De geluidswaarde als bedoeld in het zesde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief

10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten

beschouwing gelaten.

8.Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek -hoger

dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4

van deze verordening- uiterlijk om 23.00 uur te worden beëindigd.

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

1.Het is een inrichting toegestaan maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te

houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit

en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten

minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft

gesteld.

2.Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal twaalf incidentele festiviteiten per

kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij

artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting

ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft

gesteld.

  • 3.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 4.

    De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid

ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

5.De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de

houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was,

terstond toestaat.

  • 6.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan

    • a.

      65 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur

    • b.

      60 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur

    • c.

      55 dB(A) tussen 23.00 en 01.00 uur

gemeten op de gevel van geluidgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

7.De geluidswaarde als bedoeld in het zesde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief

10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten

beschouwen gelaten.

8.Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek - hoger

dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4

van deze verordening - uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.

9.De geluidsnorm als bedoeld in het zesde lid geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting

en niet voor de buitenruimte.

10.Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor

het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4:4 Onversterkte muziek

1.Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek, zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid

onder f en vijfde lid van het Besluit binnen inrichtingen is de onder e. van dit lid opgenomen tabel

van toepassing, met dien verstande dat:

a.de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet

gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het

in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

b.de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de

grens van het terrein;

c.de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft,

gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

d.bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie

wordt toegepast.

e.Tabel:

Tabel

 

7.00 – 19.00 uur

19.00 – 23.00 uur

23.00 – 7.00 uur

LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

2.Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele

samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.

3.Het eerste lid geldt niet indien artikel 4:2 of artikel 4:3 van toepassing is.

Artikel 4:5 Overige geluidhinder

1.Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit op een

zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten

dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder,

de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties , het Vuurwerkbesluit of de Provinciale

milieuverordening.

4.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 4:5a Mosquito

1.In dit artikel wordt onder een mosquito verstaan: een apparaat dat een slechts voor jongeren

hoorbare, hinderlijke hoge pieptoon produceert, met als doel groepen jongeren weg te houden

van plaatsen waar zij overlast veroorzaken.

2.In afwijking van het bepaalde in artikel 4:5 kan de burgemeester in het belang van de openbare

orde besluiten op een openbare plaats een mosquito aan te brengen bij gebleken ernstige

overlast door jongeren op die plaats.

3.De aanwezigheid van een mosquito wordt duidelijk kenbaar gemaakt op de plaats waar deze is

aangebracht.

  • 4.

    Een mosquito is alleen in werking op die tijdstippen dat overlast redelijkerwijs valt te verwachten.

  • 5.

    Een mosquito wordt aangebracht voor een periode van ten hoogste 6 maanden. De

burgemeester kan die periode telkens met een periode van ten hoogste 6 maanden verlengen.

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4:6 Natuurlijke behoefte doen

Het is een ieder verboden op een openbare plaats zijn of haar natuurlijke behoefte te doen buiten de

daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 4:7 Verontreiniging op openbare plaatsen

Indien bij het laden of lossen of vervoeren van stoffen of voorwerpen dan wel bij andere activiteiten

een openbare plaats wordt verontreinigd, is degene die genoemde werkzaamheden verricht,

alsmede, indien deze in opdracht handelt, zijn opdrachtgever verplicht de weg terstond na het

ontstaan van de verontreiniging te (doen) reinigen.

Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:10

(gereserveerd)

Artikel 4:11

(gereserveerd)

Artikel 4:12

(gereserveerd)

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde

landbouwproducten e.d.

1.Het is verboden op een door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente,

ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de

volksgezondheid aangewezen plaats die is gelegen buiten een inrichting als aangewezen

krachtens artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer in de openlucht en buiten de weg, een

of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te

paatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door het college gestelde

regels:

a.onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of

onderdelen daarvan;

  • b.

    bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • c.

    kampeermiddelen, vaartuigen, of andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden

gebruikte voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor

verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

d.mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, verzamelingen ingekuild gras,

loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij

of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Verordening Bescherming Landschap en

Natuur Zuid- Holland of de Grondwaterbeschermingsverordening Zuid-Holland.

Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

(gereserveerd)

Artikel 4:15 Vergunningplicht handelsreclame

1.Het is de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak

verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders deze zaak of een

daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van

handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook,

die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor onverlichte opschriften, aankondigingen of afbeeldingen:

    • a.

      in het inwendige gedeelte van een onroerende zaak die niet kennelijk gericht zijn op

zichtbaarheid vanaf de weg;

  • b.

    op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

  • c.

    kleiner dan 0,50 m2 en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op:

    • -

      een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een

onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

-het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of

waarvoor die zaak is bestemd;

d.die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de

namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn,

mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde

bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

e.op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn

aangebracht ten dienste van dat vervoer.

3.Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de

Provinciale landschapsverordening.

  • 4.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet

aan redelijke eisen van welstand;

  • b.

    in het belang van de verkeersveiligheid;

  • c.

    in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de

nabijheid gelegen onroerende zaak.

5.De weigeringsgrond van het vierde lid, onder a, geldt niet voor bouwvergunningplichtige

bouwwerken.

6.De weigeringsgrond van het vierde lid, onder c, geldt niet voor zover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

7.Geen vergunning is vereist voor door het college aangewezen categorieën van reclame-uitingen

mits de rechthebbende, alsmede de hoofdgebruiker van de onroerende zaak waaraan de

reclame bevestigd dient te worden, daarvan minimaal twee weken van tevoren melding doet bij

het college en wordt voldaan aan de algemene regels die hiervoor gelden.

8.Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren

door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar

wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

9.Op het verbod is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame

(vervallen)

Afdeling 5 Kamperen buiten

Artikel 4:17 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen

omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet

algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt

of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

1.Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of

geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de

beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

2.Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de

rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8. kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bescherming van natuur en landschap; of

    • b.

      de bescherming van een stadsgezicht.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

1.Het verbod van artikel 4:18, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen

plaatsen.

2.Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd

artikel 4:18, vierde lid, onder a en b.

HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER

GEMEENTE

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. parkeren:

parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens

1990 (RVV 1990).

b. voertuigen:

voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en

verkeerstekens 19990 (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals: kruiwagens,

kinderwagens en rolstoelen.

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet

meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze

werkzaamheden;

  • b.

    voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

    • 3.

      Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te

stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

a.drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren

binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

  • b.

    de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

    • 4.

      Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

1.Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het

kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken

niet kan of mag worden gereden, langer dan op zeven achtereenvolgende dagen op de weg te

parkeren.

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

1.Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in

een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

2.Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5:6 Recreatievoertuigen, aanhangwagens e.a.

1.Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan

verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te

hebben anders dan op een door het college aangewezen weg.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp

wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening.

4.Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg

te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

2.Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan

6 meter te parkeren, met uitzondering van op door het college aangewezen plaatsen.

2.Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag,

dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

3.Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

1.Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter

of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander

dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of

gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of

overlast wordt aangedaan.

2.Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van

werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5:10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

1.Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege

aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid; en

    • c.

      op voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel

    • d.

      zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:11 Overlastgevend parkeren van voertuigen

1.Het is verboden een voertuig te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen

gebouwen of terreinen daarvan geluidshinder of stankoverlast ondervinden.

2.Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij

of krachtens de Wet milieubeheer.

Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets

Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter

voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid

aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of

plaatsen te laten staan.

Afdeling 2 Collecteren

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

1.Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of

goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

2.Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van

goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het

aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt

gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of

ideëel doel is bestemd.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4.

    Het college kan onder door het college te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van het in het

eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die gehouden worden door daarbij aangewezen

instellingen.

Afdeling 3 Venten

Artikel 5:14 Begripsbepaling

1.In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te

koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden op een

openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis;

  • 2.

    Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van

zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

b.het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van

diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de

Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 2:24, lid 2, onder d;

c.het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van

diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5:17.

Artikel 5:15 Ventverbod

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college te venten.

  • 2.

    Geen vergunning is vereist voor het venten met door het college aangewezen goederen of

diensten, wanneer dit uitsluitend op de weg plaats vindt en de venter daarvan minimaal twee

weken van tevoren melding heeft gedaan bij het college en voldoet aan de hiervoor geldende

algemene regels.

  • 3.

    Voor huis-aan-huis-venten wordt alleen aan natuurlijke personen vergunning verleend.

  • 4.

    Het college kan binnen zeven dagen na ontvangst van de melding besluiten het venten als

bedoeld in het tweede lid te verbieden, indien daardoor de openbare orde, de openbare

veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

5.Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp

wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

1.Het verbod bedoeld in artikel 5:15, eerste lid is niet van toepassing op het venten met gedrukte of

geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel

7, eerste lid, van de Grondwet.

2.In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het venten van gedrukte en geschreven stukken

waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de

Grondwet verboden indien het venten plaatsvindt in overdekte winkelcentra of binnen een straal

van 15 meter bij de ingang van deze winkelcentra, of op overige door het college aangewezen

openbare plaatsen.

3.Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het tweede lid.

Afdeling 4 Standplaatsen

Artikel 5:17 Begripsbepaling

1.In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare

en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan

wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en

onder h, van de Gemeentewet ;

b.een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24.

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan,

beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan

redelijke eisen van welstand;

b.indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de

gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een

standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de

consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het

college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5:20 Aanhoudingsplicht

(gereserveerd)

Afdeling 5. Snuffelmarkten

(Het begrip snuffelmarkt valt op grond van deze verordening onder het begrip evenement)

Afdeling 6. Openbaar water

(gereserveerd)

Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

(gereserveerd)

Afdeling 8 Verbod vuur te stoken

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te

Stoken

1.Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de

Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand

voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert;

c.vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de

omgeving oplevert.

  • 3.

    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming

van de flora en fauna.

5.Het verbod geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429,

aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening.

Afdeling 9 Verstrooiing van as

Artikel 5:35 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld

in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten

een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

  • 1.

    Incidentele asverstrooiing is verboden:

    • a.

      opgemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen;

    • b.

      op verharde delen van de weg;

    • c.

      op kinderspeelplaatsen, ligweiden en openbare sport- en spelterreinen;

    • d.

      op of vanaf bruggen, sluiscomplexen, steigers en remmingwerken;

  • 2.

    Het college kan regels stellen, inhoudende een verbod as te verstrooien gedurende een daarbij

aangegeven termijn op daarbij aangegeven andere plaatsen dan bedoeld in het eerste lid.

3.Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus, op grond van

bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de in het eerste lid, onder a tot en met d,

gestelde verboden.

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast

wordt veroorzaakt voor derden.

HOOFDSTUK 6 STRAFBEPALINGEN

Artikel 6:1 Strafbepaling

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de hieronder vermelde artikelen wordt gestraft met

hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien

worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak:

artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden;

artikel 2:6 Beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden;

artikel 2:9 Straatartiest

artikel 2:10 Voorwerpen of stoffen op, in, aan of boven de weg;

artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van

een weg

artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

artikel 2:14 Winkelwagentjes

artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of voorwerp

artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

artikel 2:25 Evenementenvergunning

artikel 2:25a 0-evenementen

artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting

Artikel 2:28b Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder;

Artikel 2:29d Sluiting van inrichtingen

Artikel 2:29e Terrassen

Artikel 2:29f Openings- en sluitingstijden

Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

Artikel 2:31a Wijziging beheer

Artikel 2:34 Schenktijden paracommerciële rechtspersonen

Artikel 2:34a Bijeenkomsten bij paracommerciële rechtspersonen

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

Artikel 2:42 Plakken en kladden

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

Artikel 2:44 a Vervoer inbrekerswerktuigen

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

Artikel 2:48 Openlijk drankgebruik

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

Artikel 2:50b Glaswerk op speelplaatsen

Artikel 2:57 Loslopende honden

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

Artikel 2:59 Gevaarlijke honden

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

Artikel 2:65 Bedelarij

artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

artikel 2:74 Drugshandel op straat

Artikel 2:74a Weggooien van spuiten e.d.

Artikel 2:74b Coffeeshopverbod

Artikel 2:77b Omgevingsverbod

artikel 3:3 Nadere regels

artikel 3:4 Vergunningplicht seksinrichting of escortbedrijf

artikel 3:6 Sluitingstijden

artikel 3:7 Sluiting van de seksinrichting

artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

artikel 3:9 Prostitutie

artikel 3:10 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotische-pornografische

goederen, afbeeldingen en dergelijke

artikel 3:14 Beëindiging exploitatie

artikel 3:15 Wijziging beheer

Artikel 3:16 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische

goederen, afbeeldingen en dergelijke

Artikel 4:5 Overige geluidhinder

Artikel 4:6 Natuurlijke behoefte doen

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten

e.d.

Artikel 4:15 Vergunningplicht handelsreclame

Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

Artikel 5:6 Recreatievoertuigen, aanhangwagens e.a.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Artikel 5:10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Artikel 5:11 Overlastgevend parkeren van voertuigen

Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

Artikel 5:15 Ventverbod

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende

Artikel 5:21 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te

stoken

Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Artikel 6:2 Toezicht en opsporing

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

    • a.

      de door het college of de burgemeester aangewezen personen;

    • b.

      ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a en onderdeel c, van de

Politiewet 2012.

2.Ambtenaren genoemd in het eerste lid onder b zijn bevoegd bij overtreding van het bepaalde bij

of krachtens deze verordening en bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor

het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk worden geacht voor de handhaving

van de openbare orde.

Artikel 6:3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of

krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare

orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het

binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

HOOFDSTUK 7 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7:1 Intrekking Algemene plaatselijke verordening 2009

De Algemene plaatselijke verordening 2009 wordt ingetrokken.

Artikel 7:2 Overgangsrecht

Besluiten, genomen krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening 2009 die golden op het

moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening

overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 7:3 Overgangsbepaling vergunningen en ontheffingen

1.Op een aanvraag om een vergunning of ontheffing krachtens de Algemene Plaatselijke

Verordening 2009, die is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening,

wordt, totdat de beslissing daarop onherroepelijk is geworden, beslist overeenkomstig het ten

tijde van de indiening van de aanvraag geldende recht.

2.Op een bezwaarschrift of beroep tegen een besluit, krachtens de Algemene Plaatselijke

Verordening 2009 genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt,

totdat de beslissing daarop onherroepelijk is geworden, beslist overeenkomstig het ten tijde van

het nemen van dat besluit geldende recht.

Artikel 7:4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: APV Capelle aan den IJssel 2013.

Artikel 7:5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 30 september 2013,

de griffier, de voorzitter,

Toelichting Apv Capelle aan den IJssel 2013

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd.

Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel

van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities

opgenomen. Over de definities kan het volgende worden opgemerkt.

a.bevoegd gezag

Met het begrip “bevoegd gezag” wordt aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van

een weg (artikel 2:11). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is

aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo.. De Wabo kan ook van toepassing

zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk

als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De ontheffing voor het opslaan

van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. Zie verder

de toelichting bij artikel 2:10.

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één

procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het

bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de

gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen

berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en

wethouders, maar bij het college van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister.

Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast

met de bestuursrechtelijke handhaving. Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2:10 en 2:11

van deze verordening.

Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor.

Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de

burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.

b.bouwwerk

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder d, van de bouwverordening: “elke constructie van

enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij

direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de

grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.

c.college

Behoeft geen toelichting.

d.gebouw

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: “elk bouwwerk, dat een

voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.

e.handelsreclame

In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt

handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel

geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat

zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van

gedrukte stukken e.d.

Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg.

Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van

goederen en diensten.

Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering

slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat

zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële

doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften

voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen

doorstaan.

Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.

f.openbare plaats

Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM

bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast

gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van

toelichting zeggen “dat in beginsel een ieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit

houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden

mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een

meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het

betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen,

restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het

gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of

vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is

gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling.

Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd

wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand

gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare

wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte

passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en

recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als

bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet

aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats

als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en

nr. 6).

g.openbaar water

Een 'openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open

staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek

toegankelijk”.

h.rechthebbende

Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.

i.weg

Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.

In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”:

a.de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd

in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het

verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij

gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);

b.de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het

openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met

betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen.

Op of aan de weg

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op

of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte

van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die

aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

Ook treinstations vallen in beginsel buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet

en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake

veiligheid, orde en rust op en om stations. Tegenwoordig hebben veel stations echter ook een

doorloopfunctie, en zijn er bijvoorbeeld winkels in aanwezig. Dan zijn deze doorgangen in

stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats.

Artikel 1:2 Beslistermijn

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn

aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden

nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In artikel 1:2 is de beslistermijn

vastgesteld op acht weken (eerste lid). Hiermee is aangesloten bij artikel 4:13 Awb waar is

bepaald dat de redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen

acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.

Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer

ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen,

vergen soms meer tijd. Op grond van het derde lid kan de beslistermijn worden verlengd

met een duur van acht weken.

Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de

aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.

Artikel 4:14 schort de termijn niet op, het is alleen een 'beleefdheidsvoorschrift' om te laten weten

dat de termijn niet gehaald wordt. Het is dus geen besluit.

Zie hierover ook bijv. TK 2004/05, 29 934, nr. 6 (memorie van toelichting Wet dwangsom en

beroep), p. 10, waarin dit nog eens uitdrukkelijk wordt uitgelegd. Daar wordt zelfs gezegd dat een

dergelijk briefje in feite juist 'een uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan [is] dat het in

gebreke is'.

Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van

toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde

termijn wordt behandeld. De achtweken-termijn van artikel 1:2 voldoet daaraan.

Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de

bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit

van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met

gebruikmaking van dit criterium.

De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de

oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht. Het tweede lid is een implementatie

van deze verplichting.

Het derde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de

beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De

wegaanlegvergunning (art 2:11) valt onder de Wabo, en ook onder bepaalde omstandigheden het

plaatsen van voorwerpen op of aan de weg (art 2:10). De vergunning voor het aanleggen of

veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo. De Wabo

kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke

functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De

ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j

en k van de Wabo.

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het

laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken

aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel (“kan”) laten uitkomen, dat niet elke

te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Voor vergunningen die

niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid

geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken. Als een

aanvraag echt veel te vroeg wordt gedaan en dan nog niet kan worden beoordeeld, volstaat een

gemotiveerde mededeling daarvan aan de aanvrager.

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van

voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die

vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het

uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen.

Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen

strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of

ontheffing is gesteld.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond

opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere

administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden

toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel

1:4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle

onzekerheid weggenomen.

Dienstenrichtlijn

Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op

criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op

willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een

dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk

en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook

de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te

voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt

verstaan: de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:8. Op grond van het vijfde

lid van artikel 10 wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is

vastgesteld dat aan de vergunningvoorwaarden is voldaan.

In de algemene strafbepaling die in deze APV is opgenomen (artikel 6:1) wordt overtreding van

het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op

het overtreden van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de

persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een

diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel

niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een

persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en

Horecawet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s

moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege

het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om

vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn

als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl

een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.

Als een vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtsopvolger geldt, is

het verstandig een voorschrift op te nemen dat de houder van de vergunning of ontheffing

verplicht binnen twee weken schriftelijk te melden dat hij zijn vergunning heeft overgedragen, met

vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.

Een kennisgeving is juridisch gezien van een andere orde dan een vergunning of ontheffing (want

niet op rechtsgevolg gericht). Ook voor een kennisgeving die in het kader van vergunning- of

ontheffingverlening aan een vergunning- of ontheffinghouder wordt verstrekt, geldt echter dat

deze persoonsgebonden is.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter

(“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo

zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de

vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de

bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen,

dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel

4:8 Awb).

Artikel 1:7 Termijnen

Artikel 1:7 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit

vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte

geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen

afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare

vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur

gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

Over punt b.: Uit de Europese Dienstenrichtlijn volgt dat een vergunning in beginsel voor

onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is,

bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet

gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd

alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante

en onpartijdige “herverdeling” van de schaarse vergunningen worden georganiseerd.

Over punt c: Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij

beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.

Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is

bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een

oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

Zie voor de betekenis van “een dwingende reden van algemeen belang” bij de toelichting onder

artikel 1:8.

Artikel 1:6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of

ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft

gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de

vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaaken

proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor

het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak

daarvoor ontbreekt.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde

activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vergunningstelsels kenden tot 2007 vervolgens

een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manier

omschreven wat suggereerde dat in verschillende bepalingen materieel andere

weigeringsgronden golden. Dit was meestal niet het geval. In het kader van deregulering en

vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. We

hebben ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV ervoor gekozen om in

Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels

zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen als er voor een vergunning andere

weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel

genoemd.

Vergunningen

Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de model-APV van de VNG zijn

deze gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende stelsels:

gebiedsaanwijzing in geval van straatartiesten, de evenementenvergunning,

horecaexploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, standplaatsvergunning en de

vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn

uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regime valt.

Vestiging of tijdelijke overschrijding

Bij het screenen van de model-APV van de VNG aan de Dienstenrichtlijn is het volgende in

ogenschouw genomen. In theorie bestaan er drie verschillende regimes: voor de ‘vestiger’, de

‘tijdelijke grensoverschrijder’ en de Nederlandse dienstverrichter.

De richtlijn staat toe dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deze drie categorieën. Het zou in

theorie kunnen dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan

aan een buitenlandse ’tijdelijke grensoverschrijder’, maar dit is in de praktijk en vanuit het

oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk.

Op diezelfde gronden is het evenmin gewenst een onderscheid aan te brengen tussen

verschillende soorten van dienstverleners (tijdelijke grensoverschrijders, vestigers en dus ook

Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat

hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt

om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen.

Alleen in het geval van prostitutie is daarop een uitzondering gemaakt. Zie daarvoor de toelichting

bij hoofdstuk 3.

Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, maar ook de

gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde.

Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én

internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16):

de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij

standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een

standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. Ook in dit

geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener

wel onder de richtlijn valt. Daarom is in de model-APV geen onderscheid gemaakt tussen

verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden.

Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de

richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord:

Overlast

Vanouds is de APV een openbare orde en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het

EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn

spreekt niet over overlast. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd

zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast

veroorzaakt door stof, afval e.d. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder

bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.

Verkeersveiligheid

De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als

bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen

valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen

belang betreft.

Veiligheid van personen en gezondheid

Deze gronden waarop grond voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd,

bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid) kunnen als een belang van

volksgezondheid worden aangemerkt.

Zedelijkheid

Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in

overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het

geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) aan het

belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een

‘zedelijkheidsaspect’ hebben. [check]

Voorzieningenniveau bij standplaatsen

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten

behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat

gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding

staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling

bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen

niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de

Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de

consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een

vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van

de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een

standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede)

diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet

toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om

deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie

artikel 5:18, derde lid, onder b). Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning

een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden

overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij

een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te

overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het

Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft

op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van

vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van o.m. gemeenten , voor zover die

betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of

beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

HOOFDSTUK 2. OPENBARE ORDE

AFDELING 1 ORDE EN VEILIGHEID OP OPENBARE PLAATSEN

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de

bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde op andere

openbare plaatsen te waarborgen. De diverse functies van de openbare ruimte, onder andere

voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het

gebruik.

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

Eerste lid

Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid

van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegde

bestuursorgaan gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft

met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

Zie hierover de in het commentaar bij het tweede lid genoemde jurisprudentie. Onder

omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een

betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de

werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

Er zijn situaties denkbaar waarbij een samenscholing zonder meer overlastgevend is. In een

dergelijke situatie hoeft de overlast die voortvloeit uit de samenscholing niet als zodanig te

worden aangetoond. Hiervan is sprake, indien de verzameling van personen verband houdt met

drugsgebruik, dan wel -handel. De politie zal in het concrete geval moeten beoordelen of hier

sprake van is en men toekomt aan artikel 2:1. Een en ander op basis van ervaring en de concrete

omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het

ruziën tussen aanbieders en afnemers etc.

In het tweede lid van artikel 2:1 is het verwijderingsbevel - gegeven door een politieambtenaar -

opgenomen. Dit conform de jurisprudentie welke heeft bepaald dat een bevel ter handhaving van

de openbare orde op grond van artikel 2 Politiewet in de gemeentelijke regelgeving moet zijn

verankerd. Het gaat dus niet om nieuwe politiebevoegdheden. De sanctionering van het niet

opvolgen van een krachtens een APV-bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van de

artikelen 184 of 186 WvSr. Dit conform het standpunt van het college van Procureurs Generaal

(mei 2012). Zij stelt dat vervolging op grond van artikel 184 WvSr mogelijk is indien de

bevoegdheid is verankerd in de APV. Dit laatste is het geval.

Artikel 2:2 Optochten (gereserveerd)

In 2006 is met het oog op het vereenvoudigen van de APV dit artikel opgenomen onder de

evenementenbepaling (artikelen 2:24 en 2:25). Zie verder de toelichting bij die artikelen.

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Dit artikel is gebaseerd op enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM).

In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid “openbare plaats”

gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het

publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten

plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een

ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen).

Deze definitie is in artikel 1:1 overgenomen (zie toelichting aldaar).

Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke

activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen.

Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een

kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent

hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de

organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen

te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent

artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.

De meeste APV’s kennen alleen een kennisgevingeis voor betogingen. De overige activiteiten

zijn ongereguleerd gebleven. In verband hiermee heeft artikel 2:3. alleen betrekking op

betogingen. Het artikel kan zonodig worden uitgebreid tot samenkomsten tot het belijden van

godsdienst of levensovertuiging, tot vergaderingen en tot “processies”.

Uitgangspunten Wet openbare manifestaties

De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de

bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen,

vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voor zover

die op openbare plaatsen gehouden worden.

De WOM heeft betrekking op collectieve uitingen. Van een collectieve uiting kan volgens de

regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19

427, nr. 5, p. 8).

Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 Grondwet

maken het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever acht dat niet nodig.

Overigens vallen individuele uitingen wel onder de bescherming van artikel 7 Grondwet. Het

eerste lid van artikel 7 verbiedt expliciet een voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke

uitingen, ook als die uitingen godsdienstig of levensbeschouwelijk van aard zijn.

De memorie van toelichting geeft een opsomming van de bevoegdheden die de WOM aan

gemeenteraden en burgemeesters toekent (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 5/6):

-de bevoegdheid tot het creëren van een kennisgevingstelsel voor betogingen, vergaderingen en

samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen. De

wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een

kennisgeving vereist; aan welke vereisten moet een kennisgeving voldoen; welke voorschriften

en beperkingen kunnen opgelegd worden;

  • -

    de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen;

  • -

    de bevoegdheid in het uiterste geval de betreffende activiteit te doen beëindigen.

Een aantal onderwerpen is daarentegen geheel of gedeeltelijk aan de plaatselijke regelgeving

onttrokken. De reden is dat enerzijds de Grondwet zich tegen een dergelijke regeling verzet en

dat anderzijds de rechtsgelijkheid een uniforme regeling van de centrale wetgever rechtvaardigt.

Het gaat met name om de volgende onderwerpen (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 6):

-het aanwijzen van de gronden waarop beperking van de onderhavige grondrechten door

gemeentelijke organen is toegestaan (artikelen 2 en 8 WOM);

-een verbod van voorafgaand toezicht op de inhoud van uitingen die tijdens eerder genoemde

activiteiten zullen worden gedaan (artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, en 5, derde lid);

-de bescherming van het functioneren van buitenlandse vertegenwoordigingen en bepaalde

andere instellingen die een bijzondere volkenrechtelijke bescherming genieten, voor zover deze

bescherming verder dient te reiken dan “de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden”

(artikel 9 WOM);

-de strafbaarstelling van overtreding van een aantal bij de WOM gegeven normen (artikel 11

WOM) en de strafbaarstelling van verhindering en verstoring van geoorloofde openbare

manifestaties (wijziging van de artikelen 143-146 Wetboek van Strafrecht, onder artikel 11 WOM);

-de bescherming van de zondagsrust, deze bescherming verder dient te reiken dan “de

bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden” (wijziging van de artikelen 3, 5 en 5a en 8

Zondagswet, onder artikel III WOM).

Voor op vaste tijdstippen regelmatig terugkerende godsdienstige of levensbeschouwelijke

bijeenkomsten op openbare plaatsen, uitgaande van een kerkgenootschap en zelfstandig

onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag is, gelet op artikel 3, derde lid,

WOM een eenmalige kennisgeving voldoende. De gemeenteraad heeft twee mogelijkheden; of

deze bijeenkomsten ongeregeld laten of een eenmalige kennisgeving voorschrijven.

Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM

uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze

activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.

Voor een nadere toelichting over “openbare en andere dan openbare plaatsen”: zie de toelichting

bij artikel 1:1.

Betoging

Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad

kan sprake zijn van een betoging als:

  • -

    een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

  • -

    de groep er op uit is een mening uit te dragen.

De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen

van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK

1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van

gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook

gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht

en een optocht is niet perse een betoging. Een betoging kan een optocht zijn (HR 30-05-1967, NJ

1968, 5). De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen “menigte” nodig.

Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05-

1976, NJ 1976, 540).

Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is “betoging” omschreven als “het middel

om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en

wensen op maatschappelijk en politiek gebied”.

Alleen een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het

aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Als onder het mom van een betoging activiteiten

worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of

er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-

1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er

op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip “betoging” meebrengt dat

acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is

geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden,

geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn

bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33).

Een optocht die niet primair het karakter heeft van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals

Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, is geen manifestatie in de zin van artikel

1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Zo’n optocht kan, als die

opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet

vallen.

Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging

Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het

onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is

uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende

omstandigheden.

Klokgelui en oproepen tot gebed

Artikel 10 WOM stelt dat de gemeenteraad bevoegd is om regels te stellen over de duur, het

tijdstip en het geluidsniveau van klokgelui en oproepen tot gebed.

De strekking van artikel 10 WOM is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht

vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om het recht tot klokluiden en

oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van

gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend op te treden

onverlet te laten.

Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast

beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen.

Artikel 10 WOM vertoont een zekere overlap met artikel 4:5 APV (overige geluidhinder). Zie de

toelichting bij dat artikel.

Gemeentelijke bevoegdheden

Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden

krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de WOM geeft

dit aan en ook de minister belicht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk.

Deze twee artikelen zijn echter slechts beperkt toepasbaar. Er mag namelijk pas gebruik van

gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde

of als er daadwerkelijk sprake is van ernstige verstoring van de openbare orde. In die gevallen

kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176

Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen.

Het verbod van delegatie zou een obstakel kunnen zijn voor de burgemeester om krachtens

artikel 176 Gemeentewet een grondrecht te beperken door middel van een noodverordening.

Volgens de Hoge Raad voegt het voorschrift op grond van artikel 176 Gemeentewet zich als

bestanddeel in de omschrijving van de overtreding tegen het openbaar gezag van artikel 443 Sr.

en het is “dus de wet (in formele zin), die in die noodtoestand de zeer tijdelijke onderbreking van

de uitoefening van het grondrecht gedoogt”, HR 28-11-1950, NJ 1951, 137 (Tilburgse APV).

Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de

verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester dus bevelen, zoals bedoeld in artikel

175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het

uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. De

burgemeester heeft in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, de bevoegdheid om

grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van

het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Vierde lid

Artikel 145 van de Gemeentewet bepaalt dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige

toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is

bepaald. Het vierde lid bevat zo’n afwijkende bepaling, die voorkomt dat afhandeling op zaterdag

of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet

plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en

besluitvorming te beschikken.

Artikel 2:4 Afwijking termijn

(gereserveerd)

Opgenomen in artikel 2:3, vijfde lid

Artikel 2:5 Te verstrekken gegevens

(gereserveerd)

Opgenomen in artikel 2:3, tweede lid

Artikel 2:6 Beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden

Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het

college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het verbod raakt het grondrecht waarmee de

gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting.

Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet. De vrijheid

tot verspreiding van ideële reclame en van gedachten en gevoelens worden daarin beschermd.

Het verbod in de aangewezen gebieden beperkt zich dan ook tot het maken van handelsreclame.

De formulering van het verbod is evenwel zodanig opgesteld dat ook verspreiding “met het

kennelijke doel” van het maken van handelsreclame is beperkt. Dit maakt het mogelijk om ook

commerciële reclame-uitingen in combinatie met niet commerciële uitingen te beperken,

indien het primaire doel is het maken van handelsreclame. In bepaalde gebieden of tijdens

bepaalde gebeurtenissen (evenementen, optochten, demonstraties) is het wenselijk vanuit het

oogpunt van overlasten milieu preventief op te treden met een tijdelijk verbod. Een absoluut

verbod is daarom onwenselijk. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college

niet zodanig gebruik maken dat er 'geen gebruik van enige betekenis' overblijft. Het college

ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet. Aanwijzing van de hele

stad is niet mogelijk en niet wenselijk. Ook in gebieden waar het verbod geldt, kan het wenselijk

zijn om het verspreiden beperkt toe te staan.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid om het verbod voor die wegen te beperken tot nader aan te

geven dagen en uren. Dit betekent ook dat bepaalde gebeurtenissen of evenementen

aangewezen kunnen worden.

In het derde lid is een opruimplicht opgenomen.

In het vierde lid is een algemene vrijstelling opgenomen van het verbod tot het verspreiden van

huis aan huis verspreiding of bezorging.

Het vijfde lid regelt dat de burgemeester vrijstelling kan verlenen van het verbod voor bepaalde

categorieën en ontheffing kan verlenen in individuele gevallen.

Artikel 7 Grondwet luidt als volgt:

1.Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te

openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

2.De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud

van een radio of televisie uitzending.

3.Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden

genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan,

behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen,

toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede

zeden.

4.De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

In 2006 is met het oog op het vereenvoudigen van de APV dit artikel opgenomen onder de

evenementenbepaling (artikelen 2:24 en 2:25). Zie het commentaar bij die artikelen.

Artikel 2:8 Dienstverlening

De VNG heeft het dienstverleningsartikel in 2007 geschrapt vanwege het streven naar

vermindering van administratieve lasten voor ondernemers en het bedrijfsleven (deregulering).

Artikel 2:9 Straatartiest

Net als straatfotografen en de andere categorieën genoemd in artikel 2:9 wordt een

straatmuzikant onder de straatartiesten gebracht.

De motieven om openbare plaatsen aan te wijzen zijn: dwingende redenen van algemeen belang,

hetgeen omvat: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie voor de

betekenis van deze begrippen het commentaar onder artikel 1:8.

De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder

de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Het begrip “openbaren van gedachten of

gevoelens” moet volgens de jurisprudentie en de toelichting op artikel 7 Grondwet haast

grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de

intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5

juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde

lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de

inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de

verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en

verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde

plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat

betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht,

het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet

zijn toegelaten. In artikel 2:6, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of

afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde

straten en uren geldt. In artikel 2:9 is dezelfde redactie gevolgd.

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

Artikel 2:10

Voorwerpen of stoffen op, in, aan of boven de weg

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar

kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan gedacht worden aan het

plaatsen van reclameborden of containers.

Eerste lid

Bij de term ‘overeenkomstig de publieke functie’ gaat het er niet om welke bestemming er op

grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan geldt, maar om welke functie de weg of het

weggedeelte heeft. Plaatst iemand voorwerpen op de weg, zoals bijvoorbeeld goederen, kisten,

afval, bouwmaterialen of meubilair, dan wordt daardoor een gebruik van de (openbare) weg

gemaakt dat de algemene gebruikswaarde als verkeersbaan aantast. Hierdoor is een vorm van

gebruik aanwezig welk beslag legt op de weg als object ten nadele van het algemeen

openstaand gebruik. Dit raakt wel de bruikbaarheid van de weg zelf, waarvoor de beheerder (de

gemeente) van de weg heeft te verzorgen.

In het tweede lid zijn in aanvulling op artikel 1:8 een aantal weigeringsgronden opgenomen. Zo

wordt de vergunning bijvoorbeeld geweigerd als het gebruik schade kan toebrengen aan de weg,

gevaar oplevert of niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

Het college is bevoegd categorieën aan te wijzen waarvoor de vergunning plicht niet geldt en

volstaan kan worden met een melding.

Het in artikel 2:10 bedoelde verbod gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een

inrichting, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2:29e.

Zo’n terras maakt blijkens de definitie in artikel 2:27 deel uit van die inrichting. Daarom is hier een

afbakeningsbepaling opgenomen. Voor de duidelijkheid: het gaat hierom een terras dat behoort

bij een voor het publiek openstaand gebouw.

In het geval een terras niet behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw of een in artikel

2:27 bedoelde inrichting en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte kunnen alleen de

in artikel 2:10 bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag.

Onder c: standplaatsen Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop afdeling

5.4 van toepassing is.

Het zesde lid regelt dat wanneer het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het

uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak handelt, zij geen vergunning op grond van artikel

2:10 nodig heeft. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de

bruikbaarheid van de weg. Tevens regelt dit lid de afbakening met landelijke verkeerswetgeving.

Artikel 2:11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van

toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening,

exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van

de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de

verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er

één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing

(beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in

de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten

uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2 APV. Voor het aanleggen of

veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of

geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8

van deze verordening.

Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening of

voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het

gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het

college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar.

Eerste lid

Aan artikel 2:11 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en

verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die

weg.

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo

van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig

aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare

voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die

weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten

meebrengt.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke

toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door

privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat

anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook

privaatrechtelijke toestemming behoeft.

Tweede lid

Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994

gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk

voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt

voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor

deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor

brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding,

breedte e.d.

Derde lid

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun

publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun

werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Vierde lid

Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van

leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en

kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare

status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen

in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke)

Telecommunicatieverordening.

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een

weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een

verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer,

veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Artikel 2:12 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou

de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel

belemmeren.

Ten aanzien van het stellen van financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit

jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter

behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid

van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke

toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door

privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat

anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook

privaatrechtelijke toestemming behoeft.

Tweede lid

Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd op basis van een van de

weigeringsgronden in de verordening.

Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen

en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgeweegd te regelen. Daarmee komt de bepaling

niet in strijd met de Wegenwet. Deze wet houdt o.a. een regeling in ter zake van de

onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. Als

voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden.

Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met

artikel 14 Wegenwet.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de weigeringsgrond die in het belang van de bescherming van

het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt gesteld.

De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden

ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk

plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning

voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.

AFDELING 6 VEILIGHEID OP DE WEG

Algemeen

Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van

aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet

voorziet, voor deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de

op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV; aldus HR 16-12-1975, NJ

1976, 204 m.nt. W.F. Prins).

Volgens de wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden

overgegaan in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg, of in het

belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.

Jurisprudentie

De gemeenteraad is niet bevoegd tot het treffen van regelen inzake het verkeer op wegen - ook

al beogen deze regelen andere belangen te beschermen dan verkeersbelangen indien deze

regels zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen, dat het stelsel van de

wegenverkeerswetgeving wordt doorkruist.

Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid

[gereserveerd]

Artikel 2:14 Winkelwagentjes

Deze bepaling bestrijdt het ‘zwerfkarrenprobleem’ door het gebruik van winkelwagens niet toe te

staan buiten de door het college aangewezen weg of weggedeelten.

In de Apv 2009 was alleen een bepaling opgenomen die de winkelier verplichtte achtergelaten

winkelwagentjes terstond te verwijderen. Voor het winkelend publiek was geen verbod

opgenomen om winkelwagentjes onbeheerd achter te laten. De reden hiervoor was dat een

dergelijke verbod slecht te handhaven is. Immers, de handhaver moet constateren dat er sprake

is ‘onbeheerd achterlaten op heterdaad’ voordat hij kan ingrijpen.

In Capelle wordt in sommige gedeelten van de stad echter veelvuldig winkelwagentjes gebruikt

om de boodschappen tot aan de voordeur te vervoeren. Vervolgens worden de wagentjes of

onbeheerd achtergelaten of op een galerij bij de voordeur ‘geparkeerd’. Dit tast een veilige en

leefbare woonomgeving aan.

Het gaat te ver om de winkelier verantwoordelijk te stellen voor winkelwagentjes buiten de directe

omgeving van zijn bedrijf. Om het ‘zwerfkarrenprobleem’ effectief aan te kunnen pakken is

daarom het gebruik van een winkelwagen buiten een door het college vastgesteld gebied

verboden. Dit artikel schept zowel voor de burger als de handhaver duidelijkheid over de norm.

Immers, bij de winkelcentra zal duidelijk worden aangegeven buiten welke grens men zich niet

met een winkelwagentje mag begeven en wat de consequenties zijn als men over die grens heen

gaat.

Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Indien door bomen, planten of voorwerpen het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de

verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om

bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of

beplanting te verwijderen of te snoeien.

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat

aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of

gevaar oplevert.

Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

Dit artikel ziet er op toe dat te allen tijde gebruik van de openbare nutsvoorzieningen kan worden

gemaakt, zodat er bij calamiteiten snel opgetreden kan worden. Tevens kan met deze bepaling

vandalistisch gedrag worden bestreden.

Het verbod geldt – vanzelfsprekend – niet voor degene die handelingen verricht aan de

nutsvoorzieningen in opdracht van de beheerder.

Artikel 2:17 Kelderingangen e.d.

[gereserveerd]

Capelle heeft geen kelderingangen.

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen

[gereserveerd]

Aangezien een verbod nauwelijks handhaafbaar is afgezien van een rookverbod. Bovendien

biedt artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht, luidende:

"Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt

gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-,

helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan" al een mogelijkheid om op te treden.

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Elektrische schrikdraadinstallaties worden niet meer uitsluitend in de agrarische sector gebruikt;

ook particulieren blijken er steeds vaker toe over te gaan ter bescherming van hun (volks)tuin,

volière en dergelijke tegen dieven schrikdraadinstallaties aan te leggen.

Artikel 2:20 Vallende voorwerpen

[gereserveerd]

Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

[gereserveerd]

Dit artikel is nuttig voor de oude binnensteden. In Capelle is echter geen behoefte aan dit artikel.

Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn

[gereserveerd]

Capelle heeft geen hoogspanningslijnen.

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

[gereserveerd]

Is bedoeld voor gemeenten waar bijvoorbeeld schaatswedstrijden worden gehouden.

Artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Het slapen op de openbare weg wordt als hinder beschouwd en draagt bij aan de verloedering

van de stad. Ook het gebrek aan sanitaire voorzieningen draagt bij aan de verloedering ter

plekke. Bij de handhaving van dit artikel staat voorop dat de eisen van proportionaliteit in acht

worden genomen. Zo valt onder andere het slapen op de openbare weg door kinderen in een

kinderwagen niet onder de reikwijdte van dit artikel.

Afdeling 7. Evenementen

Algemeen

De artikelen die de gemeente Rotterdam hanteert zijn overgenomen. Hierdoor wordt aangesloten

bij wat in de regio gebruikelijk is bij de regeling van evenementen.

Artikel 2:24 Begripsbepaling

Bij evenement kan in de praktijk worden gedacht aan voor het publiektoegankelijke verrichtingen

van kunst, tentoonstellingen, feesten, kermissen, circussen e.d. De omschrijving omvat alle

activiteiten van vermaak, ongeacht of het publiek zelf deelneemt, met uitzondering van de

activiteiten genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met f. In onderdeel e zijn

samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties uitgezonderd van het

evenementenbegrip. De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die

onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen.

Ingevolge het eerste lid, onder d, is voor evenementen in openbare inrichtingen geen

evenementenvergunning nodig, mits de inrichting is vergund op grond van artikel 2:28, en voor

zover die evenementen tot de toegestane exploitatievorm behoren. Een en ander doet niets af

aan de voorschriften ten aanzien van geluidsoverlast, zoals omschreven in het Besluit algemene

regels voor inrichtingen milieubeheer en in hoofdstuk 4, afdeling 1 van deze APV. Deze

voorschriften blijven onverkort van toepassing.

Voor evenementen op het terras van een openbare inrichting zal veelal een

evenementenvergunning nodig zijn, omdat de activiteiten meestal niet zullen vallen binnen de

toegestane exploitatievorm. Het terras maakt onderdeel uit van de inrichting, waardoor er voor

het terras in principe dezelfde geluidsnormen gelden als voor in de inrichting. Geluid veroorzaakt

op het terras meer geluidsoverlast dan geluid dat binnen wordt geproduceerd. Om meer geluid te

mogen produceren op het terras dient er naast een evenementenvergunning tevens een

kennisgeving worden gedaan om ontheffing van de geluidsvoorschriften uit het Besluit algemene

regels voor inrichtingen milieubeheer te krijgen. In de evenementenvergunning kunnen

aanvullende geluidsvoorschriften worden gesteld.

De vrijstelling van een vergunningplicht voor het houden van een sportwedstrijd binnen

gebouwen kan op gespannen voet komen te staan met andere belangen zoals openbare orde en

veiligheid. Zo wijst de praktijk uit dat er bij sommige sportevenementen een verhoogde kans

bestaat op ongewenste situaties. Het is daarbij niet relevant of een dergelijk evenement wordt

georganiseerd in een gebouw dat voor sportwedstrijden is bestemd of niet. Het is niet mogelijk

een limitatieve opsomming te geven van dergelijke sportevenementen. Er blijken steeds nieuwe

varianten te worden ontwikkeld. Het onderscheid dat in het tweede lid, onderdeel e wordt

gemaakt, is gebaseerd op het criterium of een organisator van het evenement is aangesloten bij

het NOC*NSF.

Erkenning door de georganiseerde sportwereld duidt op een maatschappelijke aanvaarding van

de betreffende activiteit als sport en vormt daarmee de garantie dat de sport regulering kent.

Deze sportwedstrijden worden niet beschouwd als evenement, waardoor geen aparte

evenementenvergunning is vereist.

Artikel 2:25 Evenementenvergunning

Het is gewenst een regeling op te nemen die toeziet op het reguleren van evenementen. De

laatste decennia worden veel vaker openbare vermakelijkheden georganiseerd. Op deze

evenementen komen veel bezoekers af en deze evenementen hebben afwisselend een beperkte

of (zeer) grote uitstraling op de openbare orde. Als zodanig kunnen zij onderwerp van

gemeentelijke regelgeving zijn.

De handhaving van de openbare orde rond dergelijke evenementen vereist - zo heeft de praktijk

geleerd - een intensieve overheidsbemoeienis.

In het evenmentenvergunningenbeleid wordt daarom onderscheid gemaakt in vier soorten

evenementen, afhankelijk van het effect van het evenement op het gemeenschapsleven. Hierbij

wordt doormiddel van een risicoanalysemodel een evenement ingeschaald in een 0-evenement

of een A-, B- of C-evenement. Op basis van de risicoscan worden evenementen ingedeeld in

deze verschillende risiconiveaus. Het analysemodel houdt rekening met het risico, de

complexiteit en de impact op de omgeving van het evenement. De risicoscan is gebaseerd op

verschillende indicatoren die zijn gerubriceerd in drie profielen, te weten:

• het publieksprofiel (bijvoorbeeld aantal en type bezoekers),

• het ruimteprofiel (bijvoorbeeld openbare/afgesloten ruimte,ingeschatte

geluidsoverlast, parkeer- of verkeersoverlast), en

• het activiteitenprofiel (bijvoorbeeld tijdstip, politieke gevoeligheid).

De risicoscan wordt ingevuld op basis van de aanvraag en de concrete plannen van de

organisator, de ervaringsgegevens (van onder meer vergelijkbare evenementen) en specifieke

informatie vanuit de diensten.

Op basis van de risicoscan kan sprake zijn van een A-evenement welke een beperkte impact

heeft op de omgeving en het verkeer. Een B-evenement heeft een gemiddeld risico met een

grote impact op de directe omgeving en gevolgen voor het verkeer.

C-evenementen hebben een grote impact op de stad en/of regionale gevolgen.

De term “organiseren” uit het eerste lid heeft niet alleen betrekking op het houden van een

evenement, maar ziet tevens toe op de voorbereiding en de afbouw van het evenement.

Eveneens wordt gekeken naar de effectenvoor de omgeving, zoals parkeren en mobiliteit.

Voor een goede regulering van het evenementenbeleid is het medenoodzakelijk dat er een aantal

(kwaliteit)eisen wordt gesteld aan de organisator van het evenement. Het derde lid ziet toe op het

feit dat een organisator van een B- of C-evenement niet onder curatele mag staan, er geen

sprake mag zijn van slecht levensgedrag en de organisator tenminste de leeftijd moet hebben

van 18 jaren. Indien hieraan niet is voldaan wordt er in beginsel geen evenementenvergunning

afgegeven.

Het vierde lid ziet toe op de mogelijkheden om een evenementenvergunning te weigeren dan wel

in te trekken of te wijzigen.

Indien de bescherming van de openbare orde, dan wel de bescherming van de bezoekers van

het evenement (niet langer) gegarandeerd kan worden, kan een vergunning worden geweigerd of

alsnog worden ingetrokken.

De aan de vergunning te verbinden voorschriften gesteld in het vierde lid kunnen onder meer

betrekking hebben op de plaats, het tijdstip en de "inrichting" van het evenement, het maximaal

toe te laten aantal bezoekers, de aard en de omvang van de door de organisator zelf te nemen

maatregelen ter waarborging van openbare orde en veiligheid, de verkeersveiligheid, de

verplichting de bereikbaarheid van het evenement per openbaar vervoer in openbare

aankondigingen aan te geven, het activiteitenprogramma, het veiligheidsplan, een inzetschema

met betrekking tot het aantal verkeersregelaars en hekken- en bordenplan, etc.

Met de “inrichting” wordt bedoeld de indeling van het evenemententerreinen de opstelling van de

diverse voorzieningen ten behoeve van het evenement, zoals toiletten, (drang)hekken, podia en

eventueel tribunes.

Belangrijk is dat de organisator primair verantwoordelijk is voor een ordelijken veilig verloop van

zijn evenement en dat onder meer het overlast gevend nuttigen van alcohol en/of drugs in het

publieke domein niet is toegestaan. Primair ligt de handhavende verantwoordelijkheid voor dit

onderwerp binnen het evenemententerrein bij de organisator.

Het artikel waarborgt ook dat kan worden bezien of, en zo ja, in hoeverre de wenselijk geachte

inzet van politie, GHOR, brandweer en gemeentelijke diensten in de planning van de totaal

beschikbare bezetting kan worden ingepast. Voor de politieformatie geldt de voor de "resterende"

reguliere politietaken minimaal noodzakelijke sterkte als belangrijkste criterium. In het uiterste

geval - indien en voor zover de organisatoren niet bereid of instaat zijn om zélf genoegzaam in

het treffen van noodzakelijke orde- en veiligheidsmaatregelen te voorzien en er tevens

onvoldoende politiecapaciteit beschikbaar is - opent het artikel de mogelijkheid het evenement

geheel, dan wel op een bepaalde plaats of tijd te verbieden.

Artikel 2:25a 0-evenementen

Voor het organiseren van kleine evenementen zoals een straatfeest of feest op eigen terrein in de

openbare ruimte en dansbijeenkomsten is in het kader van de vermindering van administratieve

lasten de termijn van kennisgeving verminderd van vier weken naar vijf werkdagen. Het moet

gaan om kleinschalige activiteiten die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak

en ontspanning te bieden.

Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen

van een melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid, maar tegelijkertijd

ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.

Een evenement kan met een melding worden afgedaan, indien aan alle in het artikel genoemde

vereisten (cumulatief) wordt voldaan. De toestemming is verleend indien de organisator een

ontvangstbevestiging van zijn melding kan tonen en na ontvangt van het formulier geen

tegenbericht is verzonden. Met deze ontvangstbevestiging wordt aangetoond dat de melding

daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zonder deze ontvangstbevestiging kan een 0-evenement

geen doorgang vinden.

Voor de goede orde wordt aangegeven dat een kennisgeving niet nodig is bij een spontane

barbecue of kinderfeest in een park bij een eerste mooie lentedag.

Het feit dat een 0-evenement wordt toegestaan betekent niet dat automatisch ook een ontheffing

op grond van artikel 35 van de Drank- en horecawet is verleend. Indien de organisator dat wenst,

dient hij die apart aan te vragen. Met specifieke termijnen voor verkrijging van een dergelijke

ontheffing dient rekening te worden gehouden.

Artikel 2:25b Beslistermijn

Om te kunnen waarborgen dat belanghebbende op een besluit van de burgemeester om een

vergunning te weigeren of te verlenen een rechtsmiddel heeft, zijn deze termijnen van

vergunningverlening opgenomen.

Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

Aangesloten is bij de bepaling van Rotterdam. Het artikel 2:26 is ontleend aan de inhoud van

(nood)bevoegdheden van de burgemeester, die in het verleden bij sommige grotere

evenementen zijn uitgevaardigd. De in deze leden strafbaar gestelde gedragingen komen vooral

bij grotere evenementen voor, zowel op het evenemententerrein als daarbuiten. De raad is

bevoegd dergelijke gedragingen strafbaar te stellen, aangezien hij daardoor geen inbreuk maakt

op wettelijke regelingen (de burgemeester is tot het maken van een dergelijke inbreuk wél

bevoegd op grond van de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet). Het voordeel van een

regeling door de raad is, dat de burgemeester in voorkomende gevallen minder frequent gebruik

hoeft te maken van de noodmaatregelen als bedoeld in de voornoemde artikelen van de

Gemeentewet.

Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen

In de APV 2013 wordt niet aangesloten bij de bepalingen over openbare inrichtingen van de VNG

of Rotterdam maar worden de artikelen uit de APV 2009 gehandhaafd. De discussie over nut en

noodzaak van de horeca-exploitatievergunning speelt al geruime tijd en is nog steeds actueel. De

gemeente ziet deze vergunning echter als een belangrijk instrument ter voorkoming en beperking van

overlast in de brede zin in de omgeving van het horecabedrijf.

De belangrijkste verschillen met Rotterdam zijn:

-eisen exploitant/beheerder: Rotterdam hanteert een leeftijdsgrens 18 jaar, in Capelle blijven

we 21 jaar hanteren.

-beslistermijn aanvraag: Rotterdam 8 weken, in Capelle 12 weken. De praktijk leert dat de

termijn van 12 weken, gelet op de capaciteit en medewerking van andere partners, deze

termijn noodzakelijk is;

-sluitingstijden: Rotterdam kent deze wel Capelle niet. Er is geen behoefte aan want dit heeft

tot nog toe nooit problemen gegeven.

Artikel 2:27 Begripsomschrijving

In plaats van de term "horecabedrijf" wordt nu de term "openbare inrichting" gebruikt. Dit voor de

duidelijkheid. In de Drank- en Horecawet wordt namelijk met "horecabedrijf" alleen gedoeld op

bedrijven waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt voor

gebruik ter plaatse, de zogenaamde "natte horeca". De bepalingen in de Apv betreffen juist ook

de bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde "droge horeca":

tearooms, lunchrooms en dergelijke.

Artikel 2:28 Exploitatievergunning / proefvergunning horecabedrijf

Lid 1

Artikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van

verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek

openstaande gebouwen. Deze vergunning wordt daarom door de burgemeester verleend.

Lid 2 tot en met 5 maken het mogelijk dat de burgemeester bij twijfel of de aanvrager voldoet aan

alle vereisten, aan hem voor de periode van een jaar, op proef een vergunning wordt verstrekt.

Artikel 2:28a Eisen exploitant en beheerder

Bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een openbare

inrichting kan het van belang zijn dat rekening gehouden kan worden met de antecedenten van

de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheerder(s).

Aan het orgaan dat bevoegd is (de burgemeester) vergunningen als bedoeld in dit hoofdstuk af te

geven, kunnen gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen

die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag (artikel 13 van het Besluit justitiële

gegevens).

Artikel 2:28b Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de

inrichting. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting

afspeelt. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen

treden.

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door de burgemeester

gesloten worden of kan de verleende exploitatievergunning ingetrokken worden. (Onder strafbare

feiten wordt in ieder geval begrepen, de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen

de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal en stroperij) en XXX (begunstiging) van het Tweede

Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

Artikel 2:29 Categorale vrijstelling

De burgemeester kan bepalen dat het exploiteren van categorieën inrichtingen, genoemd in

artikel 2:11 onder a, geheel of gedeeltelijk van vergunningplicht worden vrijgesteld. Te denken

valt aan tearooms, een ontbijthoekje bij de bakker, ijssalons, bedrijfskantines en -restaurants etc.

Artikel 2:29a Vergunningaanvraag

In dit artikel is bepaald dat de burgemeester nadere regels vaststelt over de gegevens en

bescheiden die noodzakelijk zijn om de aanvraag te beoordelen.

Artikel 2:29b Beslistermijn

De burgemeester beslist binnen twaalf weken op de aanvraag. Uit de praktijk is gebleken dat

deze termijn noodzakelijk is om een besluit te nemen.

Artikel 2:29c Weigerings- en intrekkingsgronden

De algemene weigerings- en intrekkingsgronden staan vermeld in de artikelen 1:6 en 1:8. In

artikel 2:18 staan daarnaast de meer specifieke weigerings-, intrekkingsgronden voor

exploitatievergunningen.

Lid 1

Teneinde een betere afstemming te verkrijgen tussen planologische en openbare orde-eisen die

aan de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen worden gesteld, is in lid 1 "strijd met een geldend

bestemmingsplan opgenomen als imperatieve weigeringgrond voor een

exploitatievergunningsaanvraag. Aldus wordt voorkomen, dat de burgemeester gehouden is een

exploitatievergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, die volgens het

bestemmingsplan of een andere planologische regeling verboden is.

Lid 2 en 3

De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te

toetsen of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter

plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast is te duchten, maar ook

in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zullen

aantasten. Met welke aspecten de burgemeester rekening moet houden, staat omschreven in het

derde lid.

Lid 4

De in het vierde lid van artikel 2:18 opgenomen weigerings-, intrekkings- en wijzigingsgronden

spreken grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene

achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerders meer

rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitanten of

beheerders als bedoeld in deze paragraaf dienen hoge eisen te worden gesteld voor wat betreft

hun levenswandel. Exploitanten of beheerders in gebreke blijven, lopen het risico, dat hun

exploitatievergunning door de burgemeester wordt ingetrokken.

Artikel 2:29d Sluiting van inrichtingen

Het kan zo zijn, dat de burgemeester het om redenen van openbare orde nodig oordeelt een

bepaalde inrichting tijdelijk te sluiten, zonder dat dit hoeft te leiden tot (tijdelijke) intrekking van de

exploitatievergunning.

In het geval dat de exploitant de exploitatie van een inrichting heeft beëindigd vervalt de

verleende exploitatievergunning van rechtswege. De burgemeester kan de betreffende inrichting

dan sluiten op grond van onderdeel a: er wordt geëxploiteerd zonder exploitatievergunning.

In het derde lid van artikel 2:19 wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting

op verzoek van belanghebbende(n) opheft. Artikel 2:19 voorziet ook in de mogelijkheid voor

belanghebbende(n) om aan de burgemeester tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te

vragen. Hiertoe kan de burgemeester overgaan indien er voldoende garanties aanwezig zijn

waardoor de kans op herhaling van de verstoring van de openbare orde tot het minimum zijn

beperkt.

Artikel 2:29e Terrassen

De belangen, genoemd in artikel 2:29, tweede lid, zijn aanvullend ten opzichte van voorschrift

4.1.4, aanhef en onder c, van de bijlage onder B van het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen

milieubeheer, waarin met zoveel woorden is bepaald dat het bevoegd gezag - in

relatie met milieuhinder - een nadere eis kan stellen ten aanzien van de situering van een terras.

Deze bepaling geldt dus in zijn algemeenheid voor alle terrassen. Bij de vergunningverlening zal

de burgemeester hiermee uitdrukkelijk rekening moeten houden.

Artikel 2:29, vierde lid, is opgenomen teneinde verkapte uitbreiding van terrassen met vergunning

en de daarmee samenhangende overlast tegen te gaan.

Artikel 2:30 Openings- en sluitingstijden

Capelle kent geen voorschriften voor openings- en sluitingstijden. In de praktijk levert dit

geen problemen op. Bovendien is gebleken dat de verstoring van de openbare orde (nachtrust)

aanzienlijk kan worden beperkt als er geen sluitingstijden worden gehanteerd: er is sprake van

minder geluidsoverlast doordat cafébezoekers niet langer tegelijk maar geleidelijk aan

huiswaarts keren en de politie is beter in staat voldoende toezicht uit te oefenen. Mocht het

echter noodzakelijk blijken dan biedt dit artikel de mogelijkheid dat al dan niet tijdelijk -

openings-en sluitingstijden vast gesteld kunnen worden voor een inrichting.

Artikel 2:31 Beëindiging exploitatie

Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve

exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of

overgedragen. De vergunning komt dan te vervallen. Ratio hiervan is gelegen in het feit dat de

vergunning niet overdraagbaar is. Consequentie hiervan is dat een rechtsopvolger van de

vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn vergunningaanvraag de

exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt moet de

inrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat

op de nieuwe aanvraag is beslist.

Artikel 2:31a Wijziging beheer

Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de beheerders bij de

gemeente bekend zijn.

Artikel 2:32 Handel binnen openbare richtingen

Dit artikel betreft een verbod van heling. Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed

wordt verhandeld.

In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés

gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2:32 sluit aan op het in artikel 14

Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet

echter slechts op verkoophandelingen.

Omdat artikel 2:32 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet

worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op

basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.

Jurisprudentie

Sluiting café i.v.m. heling; burgemeester moet aan het sluitingsbevel ten grondslag liggende feiten

voldoende aannemelijk maken. ABRS 15 07 1996, AB 1996, 414 m.nt. FM, JG 96.0267 .

Terechte sluiting snackloket i.v.m. heling. Bekendmaking van de sluiting dient geen enkel doel. Pres.

Rb Rotterdam 07 04 1995, JG 95.0202 .

Artikel 2:33 College als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet

de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de toepassing van het

bepaalde in deze afdeling met uitzondering van artikel 2:30.

AFDELING 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2:35 Begripsbepaling

[gereserveerd]

Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie

[gereserveerd]

Artikel 2:37 Nachtregister

[gereserveerd]

Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister

[gereserveerd]

AFDELING 10 TOEZICHT OP SPEELGELEGENHEDEN

Artikel 2:39 Speelgelegenheden

1.In dit artikel wordt onder speelgelegenheid verstaan: een voor het publiek toegankelijke

gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid

wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen

kunnen worden gewonnen of verloren.

2.Het is verboden een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren.

Eerste lid

Het begrip “speelgelegenheid” als omschreven in het eerste lid, betreft iedere openbare gelegenheid

waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare

voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende

regeling neergelegd ten aanzien van de kansspelen als bedoeld in artikel 1 van die wet, zoals

speelcasino’s en speelautomaten. De wet is niet van toepassing op spelen, met uitzondering van

behendigheidsautomaten, waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen

vergroten. Voor deze categorie speelgelegenheden is dit artikel bedoeld. Het gaat dus om

speelgelegenheden, waar de Wet op de Kansspelen geen betrekking op heeft.

Het gaat om gelegenheden waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de

mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen als bedoeld in lid 1. De houder van een café

waarin bezoekers het kaartspel kunnen beoefenen, hoeft niet zonder meer over vergunning te

beschikken maar slechts indien de mogelijkheid daartoe bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze

bedrijfsmatig is wordt aangeboden. Bepaalde kaartspelen , zoals poker, worden beschouwd als

kansspelen. Als die kaartspelen worden gespeeld met de bedoeling om prijzen te winnen zonder dat

de organisator over een vergunning beschikt, is dat op grond van de Wet op de kansspelen verboden.

Tweede lid

De gemeente staat het exploiteren van een speelgelegenheid niet toe.

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

Op 1 juni 2000 is het gewijzigde hoofdstuk van de Wet op de Kansspelen over de speelautomaten in

werking getreden (opnieuw gewijzigd per 1 november 2000). De wetgever had er bewust voor

gekozen ruimte te laten voor de uitleg van de artikelen: de rechter moest maar voor nieuwe

jurisprudentie zorg dragen. Deze opvatting gaf de gemeenten nogal wat problemen. De vraag was

met name of een horeca inrichting als “hoogdrempelig” of “laagdrempelig”, wat van belang was voor

de vraag of er gokautomaten aanwezig mochten zijn. Er ontstond een uitvoerige en gedetailleerde

jurisprudentie. Zie hieronder voor een aantal voorbeelden.

Bij de wijziging van de Wet op de kansspelen in 2010 constateerde de wetgever dat het gezien de

regels van de Europese Dienstenrichtlijn niet viel te verdedigen dat voor het aanwezig hebben van

enkele behendigheidsautomaten een vergunning vooraf wordt geëist. Dit vooral ook omdat een

aanwezigheidsvergunning voor gokkasten met name wordt verdedigd door te wijzen op het risico van

gokverslaving. Het valt moeilijk vol te houden dat een flipperkast een vergelijkbaar risico op verslaving

oplevert als een fruitautomaat. Dat nog los van de vele verslavende spelen die op het internet

gespeeld kunnen worden, al dan niet gratis.

Voor de model APV betekent dit dat in artikel 2:40 tweede en derde lid de term “speelautomaten”, die

ook behendigheidsautomaten zoals flipperkasten omvat, wordt vervangen door “kansspelautomaten”,

waarmee gokkasten worden aangeduid waarmee ook geld kan worden gewonnen en waar doorgaans

geen behendigheid bij te pas komt.

Jurisprudentie

Het verstrekken van lunches tussen 12.00 uur en 15.30 uur, dat speciaal op een reclamebord wordt

aangekondigd en waarvoor een aparte lunchkaart is, vormt een laagdrempelige activiteit. CBB 11-04-

2003, AWB 02/1474, LJN AF7697.

Sportkantine niet per definitie laagdrempelig. CBB 17-07-2002, AWB01/822, JG 02.0153 m.nt. T.J.

van der Reijt, LJN AE 7540.

Steeds geheel of gedeeltelijk geopende harmonicawand tussen café en zaalgedeelte is niet

voldoende om te spreken van twee afzonderlijke horecalokaliteiten. In café geen kansspelautomaten

toegestaan. CBB 15-02-2002, AWB01/482 29010, JG 02.0069 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN AD9977.

AFDELING 11 MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

Eerste lid

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van

woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien dit artikel in de

Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, verdient het aanbeveling dit in de

APV te regelen. Het is aan te raden om voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de

verzegeling reeds verbroken een strafbepaling zoals in het eerste lid van artikel 2:41 op te

nemen, waarin een sanctie wordt gesteld op overtreding van het verbod.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 2:41 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel

13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang als in voor het publiek toegankelijke

lokalen en daarbij behorende erven drugs als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet worden

verkocht, afgeleverd, verstrekt, of daarvoor aanwezig zijn. Zie verder onder toelichting eerste lid.

Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel

vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen.

Derde lid

Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden

wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2:41 toegevoegd. Anders zou het verbod

uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

Artikel 2:42 Plakken en kladden

Het eerste lid van dit artikel bevat een absoluut verbod om te krassen of te kladden. Juridisch is

dit geen probleem, daar in deze terminologie reeds besloten ligt, dat het bij krassen of kladden

niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en

artikel 19 IV (vgl. de toelichting bij hoofdstuk 1, artikel 1:1).

Met deze bepaling kan worden opgetreden tegen het helaas wijd verbreide euvel van graffiti.

Ingevolge het tweede lid van artikel 2:42 is het plakverbod van toepassing niet alleen op

onroerende, maar ook op roerende zaken. Strafbaar zijn niet alleen de feitelijke plakkers, maar

ook hun opdrachtgevers.

Het “op andere wijze aanbrengen” omvat mede het schoonmaken van een onroerende zaak of de

openbare weg met sjablonen. De vereiste toestemming om afbeeldingen of aanduidingen aan te

brengen is vooral bedoeld om particulieren een titel te geven om op te treden tegen degenen die

teksten aanbrengen op hun eigendom, zonder dat daarvoor toestemming is gegeven. Als het

gaat om overheidseigendom geldt deze systematiek ook maar het artikel biedt ruimte voor een

gedifferentieerd beleid, waarin bijvoorbeeld rekening kan worden gehouden met de aard,

omvang, locatie van de uiting en de kans op schade.

Het is de gemeentelijke wetgever niet toegestaan het aanplakken van biljetten e.d. geheel te

verbieden. Wel mag de gemeentelijke wetgever het plakken zonder toestemming van de

rechthebbende (dat kan ook de gemeente zijn als privaatrechtelijk rechtspersoon) strafbaar

stellen. Dat is in artikel 2:42 gebeurd.

De gemeente dient in het kader van de waarborging van de vrijheid van meningsuiting te zorgen

voor voldoende "vrije plakmogelijkheden" in de gemeente - bezien naar aantal, oppervlakte en

plaats - opdat van “gebruik van enige betekenis” van het onderhavige middel van bekendmaking

van meningsuitingen sprake kan zijn. Het hangt af van “bijzondere plaatselijke omstandigheden”

of er nog gesproken kan worden van gebruik van enige betekenis.

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen plak- en

kladverbod vergroot. De Hoge Raad heeft een dergelijke zelfstandige strafbaarstelling van

voorbereidingshandelingen geaccepteerd. Het onderhavige artikel verbiedt het vervoer van

allerlei plak- en kladgereedschappen en -attributen (waaronder verfspuitbussen e.d., in gebruik bij

graffiti-"kunstenaars") indien dit vervoer het kennelijk doel heeft om daarmee strafbare feiten te

plegen. Dit kan op elk moment van de dag plaatsvinden. Iemand die met de genoemde

voorwerpen over straat gaat, is in beginsel in overtreding, tenzij hij aannemelijk kan maken,

dat de betreffende voorwerpen niet zijn/worden meegenomen om zich schuldig te maken aan het

plakken en kladden als bedoeld in artikel 2:42.

Een en ander verlicht de bewijslast voor de politie.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

Een verbodsbepaling inzake het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming

van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 Gemeentewet. HR 07 06 1977, NJ 1978, 483

(APV Wassenaar). HR 28-02- 1989, NJ 1989. 687 (APV Nijmegen).

Het bij zich dragen is niet aan tijd gebonden indien deze middelen zijn bestemd om zich

onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen.

Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

Dit artikel beoogt het plegen van winkeldiefstallen of althans het meedragen van hulpmiddelen

daarbij strafbaar te stellen. Vaak gebruiken plegers van winkeldiefstallen speciaal uitgeruste

voorwerpen als tassen, jammers, magneten of elektronische voorwerpen die veiligheidspoortjes

of veiligheidslabels dan wel andere hulpmiddelen om het plegen van diefstal te vergemakkelijken.

Politie en beveiligers zijn in staat om met geoefend ‘oog’ de geprepareerde voorwerpen te

herkennen. Met deze bepaling kan worden ingegrepen voordat de winkeldief zijn slag heeft

geslagen.

Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d.

[Gereserveerd]

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

[Gereserveerd]

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

In een samenleving waarin een groot aantal mensen op een relatief klein grondgebied woont, zal

men elkaar hinderen en overlast aandoen. Op basis van artikel 2:47 (en ook 2:49) kan tegen

vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Tevens kan op deze wijze worden

opgetreden tegen zwervers die op bankjes liggen.

Artikel 424 Wetboek van Strafrecht stelt reeds "straatschenderij" strafbaar". Hij die op of aan de

openbare weg of op enige voor het publiektoegankelijke plaats tegen personen of goederen

enige baldadigheid pleegt waardoor gevaar of nadeel kan worden teweeggebracht, wordt als

schuldig aan straatschenderij, gestraft met geldboete van de eerste categorie (max. 225 euro)".

Artikel 426bis van dat Wetboek verklaart strafbaar het belemmeren van anderen op de openbare

weg: "Hij die wederrechtelijk op de openbare weg een ander in zijn vrijheid van beweging

belemmert of meteen of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarde wil

blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze blijft volgen, wordt gestraft met hechtenis van ten

hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie (max. 2250 euro)". Artikel 431 van het

Wetboek van Strafrecht tenslotte stelt nachtelijk burengerucht strafbaar: "Met geldboete van de

eerste categorie wordt gestraft hij die rumoer of burengerucht verwekt waardoor de nachtrust kan

worden verstoord". Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De

omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.

Artikel 2:48 Openlijk drankgebruik

Personen die zich op de openbare weg - al dan niet in combinatie met drugs - te goed doen aan

alcoholica kunnen overlast geven. Bijvoorbeeld door passanten lastig vallen of andere met het

gebruik van alcohol samenhangende overlast veroorzaken, zoals luid praten en schreeuwen,

onderling ruzie maken en vechten, vervuiling van de omgeving, wildplassen etc.

Wat de mogelijkheden tot optreden betreft zij vermeld, dat de politie – als daadwerkelijke

verstoring van de openbare orde zich voordoet - op grond van de artikel 6:2 bevelen tot

verwijdering kan geven. Niet-naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het

Wetboek van Strafrecht en op grond van artikel 6:1.

Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stuk

gegooid) optreden mogelijk zijn op grond van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht

(baldadigheid; vgl. ook de toelichting bij artikel 2:47). De hantering van deze wetsbepalingen is in

de praktijk echter niet eenvoudig. Om deze reden is behoefte aan aanvullende rechtsgronden. In

het tweede lid is daarom bepaald dat alcoholgebruik of het voorhanden hebben daarvan in ieder

geval niet is toegestaan in winkelcentra en speelweiden of speelplaatsen.

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2:47

(Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen.

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten

zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te

gaan. In deze bepaling wordt het woord “ruimte” gebruikt ter onderscheiding van het in de APV

voorkomende begrip “weg”. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op

welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld

een aantal ruimten concreet genoemd.

Desgewenst kan deze reeks van voorbeelden met andere worden uitgebreid. Het

ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede “zonder redelijk doel of op voor

anderen hinderlijke wijze” in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van

Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij

een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van

de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In

het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of

ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor

het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van

derden te beschermen.

Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

Deze bepaling is van toepassing op messen en andere voorwerpen die als wapen kunnen

worden gebruikt. Het artikel heeft ten doel de bescherming van de openbare orde en veiligheid in

heel Capelle. Het openlijk bezit van dergelijke wapens dient daarom op alle wegen in de

gemeente verboden te worden. Om deze reden is gekozen voor het niet langer door het college

laten aanwijzen van wegen.

Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden en in 2011

aangepaste Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt onder meer het dragen van steekwapens

op de openbare weg of andere voor het publiektoegankelijke plaatsen, anders dan vervoer (dat

wil zeggen: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend).

Ondanks de wetswijziging blijft een dergelijk APV artikel noodzakelijk.

Het APV artikel maakt direct optreden beter mogelijk, doordat het ook het openlijk bij zich dragen

van een wapen strafbaar stelt. Afhankelijk van de omstandigheden vallen hieronder voorwerpen

zoals dolkmessen, knuppels, flessen en tafelpoten. In die omstandigheden gaat het om de

(directe) bescherming van de persoonlijke vrijheid of integriteit.

Artikel 2:50b Glaswerk op speelweiden of speelplaatsen

Het gebruik van glas, zeker als dit (gebroken) achtergelaten wordt, levert gevaar op voor

spelende kinderen. Het gebruik van glas op deze plaatsen is daarom expliciet verboden.

Artikel 2:51

[gereserveerd]

Artikel 2:52 Overlast van (brom)fiets, rollerskates, skateboard en dergelijke

Het is verboden zich met een fiets of bromfiets, op rollerskates of een skateboard, of met een dergelijk

vervoermiddel te bevinden in overdekte winkelcentra, dan wel op overige door de burgemeester of

door het college aangewezen openbare plaatsen op de daarin aangegeven uren.

De genoemde vervoermiddelen kunnen overlast veroorzaken of tot onveilige situaties leiden in

winkelcentra. Op grond van dit artikel worden dezen dan ook geweerd in overdekte winkelcentra.

Het college is bevoegd andere openbare plaatsen aan te wijzen.

Artikel 2:53

[gereserveerd]

Artikel 2:54

[Gereserveerd]

Artikel 2:55

[gereserveerd]

Artikel 2:56

[gereserveerd]

Artikel 2:57 Loslopende honden

Artikel 2:57 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op

kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en

bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

-de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden

gebracht;

  • -

    het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

  • -

    het voorkomen van hinder voor voetgangers;

  • -

    het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);

  • -

    het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden

andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

Artikel 2:57 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties

voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het

aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en

andere sociale hulphonden. Voor deze categorie in het derde lid een voorziening getroffen.

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen,

kunnen de honden op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) gevangen

worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt

uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit

artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s

nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het

tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten

van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de

datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is

geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.

De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee

opzichten beperkt:

1.De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld

bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.

  • 2.

    Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.

  • 3.

    De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de

minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een

hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8

BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich nemen. In de praktijk

wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij

de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is

de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn

uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken

kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het

afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren,

bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er

geen sprake van een “gevonden dier”.

Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke

wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via

hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden

dodelijke canine parvo virus verspreid. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de

ranglijsten van ergernissen.

Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken.

Handhaving vraagt betrapping op heterdaad, de bedoeling van de bepaling is daardoor deels

preventief.

Artikel 2:59 Gevaarlijke honden

Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond

dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans

op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken

of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de

hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve

dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier

een definitie is opgenomen.

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op ten

nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden

ingegrepen als overlast of schade voor de volksgezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden

afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om

de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of

schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Waar het college bij een aanwijzing bevoegd is

verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van

delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt

in dit verband nog gewezen worden op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegevens

ter bescherming van dieren.

Het voeren van bepaalde dieren is opgenomen om het voeren van bijvoorbeeld meeuwen of

duiven op bepaalde plaatsen te kunnen verbieden om daar zo nodig handhavend tegen te

kunnen optreden. In lid 3 is bepaald dat degene die zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat

dit voor een omwonende of voor de omgeving hinder veroorzaakt. Door deze bepaling op te nemen

kan worden opgetreden tegen bijvoorbeeld houders van honden die veel blaffen of de houder van

een haan die in alle vroegte de buurt wakker kukelt.

Artikel 2:61 Wilde dieren

[gereserveerd]

Artikel 2:62 Loslopend vee

[gereserveerd]

Artikel 2:63 Duiven

[gereserveerd]

Artikel 2:64 Bijen

[gereserveerd]

Artikel 2:65 Bedelarij

Met name in de stadscentra wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen

zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te

versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding.

Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel

432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van

de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op

basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling ter zake van bedelarij in het leven te

roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Op grond van dit

artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het

oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus

een verbod instellen.

Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan

toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2:9.

Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden

worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in

artikel 7 van de Grondwet.

AFDELING 12 BEPALINGEN TER BESTRIJDING VAN HELING VAN GOEDEREN

Artikel 2:66 Begripsbepaling

De bestuurlijke aanpak van heling binnen de gemeente kan een belangrijk aanvulling vormen op

het politioneel strafrechtelijk optreden.

Het Wetboek van strafrecht (WvSr.). bevat enkele bepalingen die de bestrijding van heling op het

oog hebben. Dat zijn artikel 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater. Het

binnentreden bij handelaren is - ook zonder dat een strafbaar feit wordt vermoed - te allen tijde

mogelijk op basis van artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

De in artikel 141 WvSv genoemde opsporingsambtenaren hebben om controle uit te oefenen vrije

toegang tot alle vestigingen en andere plaatsen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat

zij door een handelaar worden gebruikt. Indien deze plaatsen als woning zijn aan te merken,

moet het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen.

De politie kan voorwerpen in beslag nemen.

Op grond van artikel 142 WvSv kunnen toezichthouders als buitengewone

opsporingsambtenaren optreden. Zie daarover meer in de toelichting bij hoofdstuk 6.

Gelet op het karakter van de voorschriften inzake de heling is overigens voor buitengewone

opsporingsambtenaren, naast de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141

WvSv, bij de controle op de naleving van voorschriften inzake de helingbestrijding in het

algemeen geen plaats. De in artikel 552 WvSv neergelegde binnentredingsbevoegdheid is dan

ook alleen verleend aan de algemene opsporingsambtenaren.

Voor de handhaving van de helingbepaling zal er op moeten worden toegezien dat bekend is,

welke handelaren zich in de gemeente hebben gevestigd. Aan de verplichting ex artikel 437ter,

tweede lid, WvSr om zich schriftelijk aan te melden bij de burgemeester of de door deze

aangewezen ambtenaar wordt in de huidige praktijk door veel handelaren niet voldaan.

In dat geval zal de burgemeester gebruik moeten maken van de mogelijkheid de hem door

artikelen 437 e.v. WvSr toegekende taken op te dragen aan door hem aan te wijzen ambtenaren.

Door capaciteitsproblemen bij de politie zal het doorgaans niet mogelijk zijn alle handelaren aan

een regelmatige controle te onderwerpen. De controle zal zich moeten toespitsen op die

branches waarin relatief veel gestolen goederen worden verhandeld en waarin relatief veel

notoire helers voorkomen (de antiek, (brom)fiets, autohandel en goudopkopers).

Ten behoeve van de andere branches zou het college dan vrijstelling kunnen verlenen van de in

de gemeentelijke helingvoorschriften opgenomen registratieverplichtingen.

Handelaar

Voor de omschrijving van het begrip “handelaar” verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van

Strafrecht naar de Algemene Maatregel van Bestuur op grond van dit artikel (Uitvoeringsbesluit

ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, KB 06-01-1992).

Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en

ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s,

motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur en apparatuur

voor automatische registratie. Onder “handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen” worden

tevens handelaren in antiek en curiosa verstaan. Daarom hoeven zij niet apart te worden

vermeld.

Voorheen werd ook het begrip “verkoopregister” omschreven in dit artikel. Bij de herziening van

de APV begin 2008 is het geschrapt, omdat dit begrip alleen nog terug komt in artikel 2:67. In dit

artikel (en de toelichting) staat het nader omschreven.

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun

basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437,

eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven

dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van

Toelichting wordt gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen

gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn.

In artikel 2 van eerdergenoemde AMvB worden regels gegeven betreffende de wijze van

aantekening houden. Zo is bepaald dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een

door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste

gegevens vermeldt: het zogenaamde verkoopregister.

Bij het opstellen van regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de

terminologie van de formulering van het inkoopregister, welke overigens is geregeld bij wet en

AMvB. Net als bij het inkoopregister verdient het aanbeveling om de handelingen die leiden tot

het opstellen van een verkoopregister algemeen te omschrijven.

Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is

een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden

worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register

waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen

onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn.

Eerste lid

Hier is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle”

goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek,

is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd.

Er kan ook voor worden gekozen om de goederen die niet hoeven te worden geregistreerd

expliciet en limitatief op te sommen in het eerste en dan enige lid, óf te bepalen dat alleen die

goederen moeten worden geregistreerd die de burgemeester heeft aangewezen.

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek

van Strafrecht

Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr),

bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.

Onderdeel a, onder 1° Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting

op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen

als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt. De wetgever heeft afgezien van een

regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door

het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a, onder 1°, nader

uitgewerkt.

Onderdeel a, onder 2° en 3°

Als er zich wijzigingen in het adres of beroep van de handelaar voordoen, dient de burgemeester

hiervan in kennis te worden gesteld. De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up

to date houden.

Onderdeel a, onder 4°

Hier spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt

aangeboden en diens wetenschap zelf een rol.

De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, van het WvSr aan.

Hier is het echter de ondernemer die het initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd

worden geacht met artikel 160 en 161 WvSv.

Onderdeel b

In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de

bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in

het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr, zodat een regeling in de APV noodzakelijk

is.

Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar

te leggen, kan deze ambtenaar zowel het inkoop als het verkoopregister inzien.

Onderdeel d

Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding

van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2:68, onderdeel d, voorziet hierin.

De bepaling sluit nauw aan op hetgeen bepaald in artikel 437, eerste lid, onder d en f, WvSr.

Daar is de handelaar et cetera die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een

vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt, of niet in bewaring geeft, of die niet

voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen, strafbaar gesteld. In onderdeel d is gekozen voor

een termijn van drie dagen, zodat de bedrijfsvoering van de handelaren niet al te zeer wordt

belemmerd.

Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

[gereserveerd]

Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven

[verplaatst naar afdeling 8]

AFDELING 13 VUURWERK

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en bezigen van consumentenvuurwerk rond en

tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe

regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen

Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.

Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke

stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel

vuurwerk in één nieuwe algemene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het

Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren,

verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip

van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van

vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen

(Wvgs). Het Vuurwerkbesluit kent dus regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel

vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.

Definitie consumentenvuurwerk

Voor de omschrijving van het begrip “consumentenvuurwerk” is aansluiting gezocht bij de

omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het

Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel

1.1.1. lid 1).

Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals

uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk (Stcrt. 243, 1997).

Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor

particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - indien:

  • a.

    het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier;

  • b.

    het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door

een particulier;

  • c.

    het aangetroffen wordt bij een particulier;

  • d.

    het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met

het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of

e.het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.

Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3 niet van toepassing op:

-vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes

voor speelgoedpistolen;

-vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een

bondgenootschappelijke mogendheid of bij de politie in gebruik of beheer is;

-vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het

grondgebied van Nederland wordt gebracht en niet in Nederland wordt gelost of rechtstreeks

wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.

Fop- en schertsvuurwerk

Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van

de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes,

knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan

al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk

is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in

bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer

dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het

Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook

gedurende het hele jaar worden afgestoken.

Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de

jaarwisseling een aantal uniforme regels:

-een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2

lid 1);

-dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen

een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk

ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2);

-een verbod per levering meer dan 25 kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter

beschikking te stellen (artikel 2.3.3);

-een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te

stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde

voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen

(artikel 2.3.4);

-een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die

jonger zijn dan 12 jaar, voor zover het betreft categorie 1, 16 jaar voor zover het betreft categorie

2 en 18 jaar voor zover het betreft categorie 3(artikel 2.3.5);

  • -

    een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december

    • 10.

      00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).

De bepalingen 2:72 en 2:73 zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en

zijn een aanvulling op de uniforme regels voor de verkoop en afsteken van

consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het

Vuurwerkbesluit.

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens

de verkoopdagen

Verkoopvergunning consumentenvuurwerk

Op basis van artikel 2:72 kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen

voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen

verkoopdagen. Deze vergunning is als gevolg van de versoepeling van landelijke regelgeving in

2012 opnieuw geïntroduceerd.

De landelijke aanpassing van het vuurwerkbesluit in 2012 houdt in dat bedrijven pas vanaf

10.000 kg vuurwerkopslag een vergunning nodig hebben. Hierdoor kunnen

vuurwerkverkooppunten tot 10.000 kg zich vergunningvrij vestigen in Capelle aan den IJssel. Dit

kan een toename van het aantal verkooppunten in Capelle aan den IJssel tot gevolg hebben. Het

behoeft geen toelichting dat het gevaar voor de omgeving potentieel sterk wordt vergroot door de

(10 maal) grotere hoeveelheid vuurwerk die in een bedrijf vergunningvrij opgeslagen mag

worden.

Om deze lacune door de deregulering van het landelijke Vuurwerkbesluit te dichten en tevens te

zorgen voor een evenwichtige spreiding van het aantal vuurwerkverkooppunten in de stad, wordt

opnieuw een lokale vergunningplicht voor vuurwerkverkooppunten in de APV opgenomen.

De lokale vuurwerkvergunning koppelt een toelatingsregime aan een op langere termijn effect

hebbend spreidingsbeleid, met als doel het woon- en leefklimaat in woonwijken te verbeteren

door (een concentratie van) vuurwerkverkooppunten aldaar tegen te gaan.

Algemene weigeringsgronden in de zin van artikel1:8 in het kader van de onderhavige

vergunning zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder

overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of

het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning

kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van

ziekenhuizen, bejaardentehuizen, scholen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van

handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de

verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens

dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de

volksgezondheid en het milieu.

De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of ter voorkoming van overlast een

spreidingsbeleid voor verkooppunten voeren of een maximaal af te geven aantal vergunningen

vaststellen. Er is daarom niet voor gekozen om in het onderhavige artikel een maximum te

verbinden aan het aantal te verlenen vergunningen. Met het spreidingsbeleid kan bijvoorbeeld

een concentratie aan vuurwerkverkooppunten in een straat of woonwijk, wat een ongewenste

situatie voor het woon- of leefklimaat kan zijn, worden tegengegaan. Een goede en beheersbare

vuurwerkbranche is bovendien niet alleen afhankelijk van het aantal vuurwerkbedrijven, maar,

ook op de hoeveelheid vuurwerk die binnen deze bedrijven wordt opgeslagen. In afwijking van

artikel 1:7 APV wordt de vergunning vooralsnog verleend voor de duur van een jaar, in

afwachting van de definitieve vormgeving van een lokaal beleid, met name het ruimtelijke

beleid. Naar verwachting zal in 2013 een looptijd van vijf jaar geïntroduceerd kunnen worden.

Een langere looptijd van een vergunning realiseert lastenvermindering, zowel voor de

ondernemer als voor de gemeente.

Overigens betekent de introductie van een lokale vuurwerkvergunning voor de enkele exploitant

die meer dan 10.000 kilogram vuurwerk opslaat, dat hij twee vergunningen nodig heeft. Dit is te

rechtvaardigen vanwege het verschil in doelstellingen.

Koopzondag

In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de

koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag

worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn

vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open

mogen zijn.

Derde lid

In dit artikellid zijn in aanvulling op de artikelen 1:6 en 1:8 de specifieke weigerings- en

intrekkingsgronden opgenomen. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om

de exploitanten of beheerders meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen

en laten. Het derde lid vormt het sluitstuk op het handhavingsinstrumentarium.

Wanneer een ondernemer de voorschriften of beperkingen van een aan hem verleende

vergunning heeft overtreden, kan dit ertoe leiden dat aan hem geen nieuwe vergunning meer

wordt verleend of zijn bestaande vergunning wordt ingetrokken. Dit kan ook indien in of vanuit de

het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet waardoor de openbare orde en veiligheid of het

woon- of leefklimaat in de omgeving van het vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed

of gebleken is dat de exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

Naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in horecaparagraaf, vindt altijd een

antecedententoets van de exploitant en beheerder plaats. De toetsing aan deze eis is niet bij

voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is

van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen

opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook

ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1). Op basis van jurisprudentie is een onherroepelijke

veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in

enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2). In

navolging van de uitbreiding van het wetsvoorstel BIBOB, welke in 2013 in werking zal treden, zal

ook een BIBOB-toets tot de mogelijkheden behoren.

Artikel 20 van de Wet politiegegevens biedt de bevoegdheid om bij het verstrekken van

vergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen

beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare

orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid

in voor publiek toegankelijke ruimten.

Geen vergunning wordt verleend indien de vestiging of de exploitatie van het

vuurwerkverkooppunt in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk

exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet

milieubeheer. Dit vanwege de wens om in de toekomst de spreiding van vuurwerkverkooppunten

middels bestemmingsplannen te realiseren.

Opgemerkt wordt nog dat artikel 2:35 ‘Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande

gebouwen’ een grondslag biedt voor een (tijdelijke) sluiting van een vuurwerkverkooppunt.

Vierde tot en met zesde lid

De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:5 APV) en wordt verleend voor de aangevraagde

locatie. Wanneer andere personen het bedrijf leiden, is een nieuwe toets door het college

noodzakelijk. Een eenmaal verleende vergunning kan niet worden meegenomen naar een andere

locatie. Dan zal een nieuwe toets moeten plaatsvinden. Met het begrip “drijver van de inrichting”

wordt aangesloten bij de Wet milieubeheer en het Vuurwerkbesluit.

Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op

een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop

volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht

vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en

de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.

Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het

afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht

(bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij

dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar

het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk

in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

AFDELING 14 Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Afbakening met de Opiumwet

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de

Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de

verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II

(“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te

bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te

hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel

op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te

nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot

doel heeft.

Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid

Artikel 2:74 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan

leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in

de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de

openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs.

In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar

gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het

aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.

Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik

Vele druggebruikers gebruiken hun (hard) drugs - of treffen daartoe voorbereidingen - in het

openbaar. Dit veroorzaakt veel gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij het publiek. Op

basis van dit artikel kan de politie overgaan tot aanhouding van de betrokken gebruikers of deze

van bepaalde - bij hen favoriete - plekken wegsturen.

Ook kan de politie de voorwerpen waarmee de overtreding wordt gepleegd (hulpmiddelen, drugs)

strafrechtelijk in beslag nemen. In het kader van de hulpverlening komt het voor, dat ook

"veldwerkers" van de GGD of van andere hulpverlenende instanties op de weg in het bezit zijn

van voorwerpen of stoffen, die worden gehanteerd bij drugsgebruik. Deze veldwerkers vallen

desondanks niet onder deze strafbepaling, omdat zij deze voorwerpen of stoffen "ambtshalve" bij

zich hebben en daarmee geen overlast veroorzaken.

Het in dit artikel gestelde verbod is in beginsel gerelateerd aan het (openlijk) gebruik van drugs

en richt zich dus tot de druggebruikers.

Dat het artikel alleen ziet op het gebruik van drugs heeft ook te maken met de uitspraak van de

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 [zaaknummer

201009884/1/H3].

De artikelen over drugsgebruik zijn opnieuw geredigeerd aan de hand van deze uitspraak. Een

verbodsbepaling in de APV die ziet op het gebruik van drugs op de openbare weg blijft echter

zeer wenselijk. Voor een gemeentelijke verbodsbepaling is volgens de Afdeling geen ruimte,

indien deze handelingen reeds verboden zijn op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de

Opiumwet, en strafbaar gesteld op grond van artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet.

Op grond van de huidige redactie van artikel 2:74a bestaat er geen overlap met de artikel 2 en 3

van de Opiumwet. En dergelijke strafbepaling in de APV is gerechtvaardigd en niet in strijd met

bovengenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, nu

het artikel enkel ziet op het gebruik van drugs.

Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d.

Artikel 2:74b verbiedt het zich ontdoen van attributen die bij gebruik van(hard) drugs worden

gehanteerd. Aangezien deze attributen in deze tijd veelal gevaarvolle objecten zijn (m.n.

injectiespuiten i.r.m. AIDS) is een algemeen verbod gesteld om deze op of aan de openbare weg

achter te laten. Ook het weggooien van deze attributen in afvalbakken is op grond van artikel

2:74b niet toegestaan vanwege de risico's voor mensen die in afvalbakken graaien of deze

ambtshalve moeten legen. Spuiten e.d. dienen aan het "eigen zorgkader" te worden toevertrouwd

(medische diensten e.d.).

Artikel 2:74c Coffeeshopverbod

Coffeeshops kunnen veel overlast veroorzaken, criminaliteit aantrekken en gevoelens van

onveiligheid oproepen. Om deze drugsgerelateerde criminaliteit en overlast te voorkomen is het

verboden om in de gemeente een coffeeshop te vestigen en/of te exploiteren.

AFDELING 15. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden,

cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding

Als gevolg van de wijziging van de Gemeentewet door toevoeging van de artikelen 154a, is voor

de burgemeester de mogelijkheid gecreëerd om groepen personen voor de duur van maximaal

12 uren op te houden.

Bestuurlijk ophouden is het op een bepaalde plaats onderbrengen en vasthouden van groepen

ordeverstoorders, met inbegrip van het overbrengen naar die plaats. Overeenkomstig artikel 154a

van de Gemeentewet oefent de burgemeester de bevoegdheid tot bestuurlijke ophouding pas uit

in geval van groepsgewijze niet-naleving van door de raad, bij verordening vastgestelde en

daartoe specifiek aangewezen voorschriften tot handhaving van de openbare orde of beperking

van gevaar als bedoeld in artikel 175 Gemeentewet, en indien het ophouden noodzakelijk is ter

voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving en de naleving redelijkerwijs niet

op andere geschikte wijze kan worden verzekerd.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad een aantal artikelen, betrekking hebbende op de

openbare orde en veiligheid, aangewezen op basis waarvan bij overtreding de burgemeester kan

besluiten groepen bestuurlijk op te houden.

Bestuurlijk ophouden is een bestuursrechtelijk ultimum remedium.

Bestuurlijk ophouden komt in beeld bij grootschalige verstoringen van de openbare orde, zoals

bijvoorbeeld bij krakersrellen, demonstraties, risicowedstrijden of grootschalige evenementen. Tot

toepassing mag niet lichtvaardig worden besloten. Andere middelen moeten niet toereikend zijn

om de openbare orde te herstellen. Deze verstrekkende bevoegdheid zal inde praktijk dan ook

niet eerder toegepast worden dan na overleg met de korpschef van de regiopolitie en de

hoofdofficier van justitie(driehoeksoverleg).

Overeenkomstig artikel 154a, zevende lid, mag de ophouding niet langer duren dan de tijd die

nodig is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving, met een maximum van

12 uren. In dat kader is het van belang dat de burgemeester met enige regelmaat toetst of de

bestuurlijke ophouding nog noodzakelijk is.

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

Op grond van artikel 151b van de Gemeentewet kan de raad de burgemeester bij verordening de

bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de

controlebevoegdheden genoemd in de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet wapens en munitie kan

uitoefenen.

Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:

  • -

    vervoermiddelen te onderzoeken;

  • -

    een ieder aan de kleding te onderzoeken;

  • -

    te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake

is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige

vrees voor het ontstaan daarvan. Over deze feiten en omstandigheden wordt de burgemeester

geïnformeerd door de korpschef.

De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer

is en voor een gebied dat niet groter is dat strikt noodzakelijk voor de handhaving van de

openbare orde.

Alvorens de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek

met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de

orde:

-feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde

door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;

-zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele

belang van de burgers(privacy);

  • -

    subsidiariteit en proportionaliteit;

  • -

    breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter verhoging van leefbaarheid en veiligheid.

In artikel 151b van de Gemeentewet en de bijbehorende toelichting wordende voorwaarden voor

het aanwijzen van veiligheidsrisicogebieden beschreven.

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet heeft de raad de burgemeester bij verordening

de bevoegdheid verleend om, indien de handhaving van de openbare orde dit noodzakelijk

maakt, te besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het

toezicht op een openbare plaats.

De invulling van het begrip ‘openbare plaats’ uit artikel 151c Gemeentewet is ontleend aan de

wetsgeschiedenis van de Wet openbare manifestaties (Wom). Op grond van die wet omvat het

begrip openbare plaats in de meest algemene zin van het woord alle plaatsen waar men komt en

gaat.

Vereist is in ieder geval dat de plaats ‘openstaat voor het publiek’. Dat wil zeggen dat iedereen

vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan, en dat er geen beletselen zijn in de vorm van een

meldingsplicht, een eis van voorafgaand verlof of de heffing van een toegangsprijs (zoals

bijvoorbeeld het geval is bij stadions, postkantoren, gemeentehuizen, parkeerterreinen,

musea, warenhuizen en ziekenhuizen). Voorts geldt dat het open staan van de plaats dient te zijn

gebaseerd op bestemming of op vast gebruik.

Aangezien het ongewenst is dat bij parkeerterreinen, als plaatsen die wel voor een ieder

toegankelijk zijn, geen cameratoezicht in het kader van de openbare orde mogelijk zou zijn, heeft

de raad gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om deze plaatsen aan te wijzen als openbare

plaatsen (artikel 2:77, tweede lid).

De burgemeester kan besluiten cameratoezicht in te stellen op openbare plaatsen als dit

noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. Het moet gaan om plaatsing van

vaste camera’s (nagelvast bevestigd).

Er moet sprake zijn van een gebied waarin zich onveilige situaties of met enige regelmaat

wanordelijkheden voordoen. Dit zal moeten blijken uit een grondige analyse van de

veiligheidssituatie die wordt aangeleverd door de korpschef. Vastgesteld moet worden dat er een

evenwichtige verhouding bestaat tussen het doel en het middel (proportionaliteit), en dat het doel

van de handhaving van de openbare orde niet op een minder ingrijpende wijze kan worden

bereikt (subsidiariteit).

Het gebruik van camera’s moet kenbaar zijn voor het publiek.

De aanwijzing van een gebied waar cameratoezicht zal worden ingesteld, geschiedt voor een

bepaalde duur, die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor

de handhaving van de openbare orde. Doorgaans zal worden gekozen voor het instellen van

cameratoezicht voor een periode van twee jaar, waarbij jaarlijks een rapportage wordt

opgemaakt. De gemeenteraad wordt over het instellen van cameratoezicht geïnformeerd,

evenals over de jaarrapportage en tussentijdse wijzigingen in een cameraproject.

Over het voornemen tot een besluit tot het vaststellen van de periode waarin de geplaatste

camera’s daadwerkelijk zullen worden gebruikt en de beelden in elk geval rechtstreeks zullen

worden bekeken, voert de burgemeester in het lokale driehoeksoverleg overleg met de officier

van justitie. De beelden kunnen namelijk onder voorwaarden worden gebruikt ten behoeve van

de opsporing en vervolging van een gepleegd strafbaar feit.

AFDELING 16. Omgevingsverbod

Artikel 2:78 Omgevingsverbod

In artikel 2:78 van de APV is bepaald dat de burgemeester bevoegd is om een persoon in

het belang van;

• de openbare orde en veiligheid;

• het voorkomen of beperken van overlast;

• het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- en leefklimaat;

• de veiligheid van personen of goederen;

• of de gezondheid of zedelijkheid;

een verbod op te leggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak te bevinden op in

een in dat verbod aangewezen gebied. Een dergelijk verbod wordt een omgevingsverbod

genoemd.

De Burgemeester heeft in de Beleidsregel Omgevingsverbod vastgelegd op welke wijze hij

of de door of namens hem gemandateerde ambtenaren van de bevoegdheid van dit artikel

gebruik kan maken. Een omgevingsverbod wordt opgelegd aan personen die strafbare

feiten of openbare orde verstorende handelingen verrichten en éénmaal zijn gewaarschuwd

door de politie. De duur van een omgevingsverbod bedraagt maximaal 30 dagen, waarbij

een cumulatie van omgevingsverboden tot de mogelijkheden behoort.

Het artikel uit de APV maakt het mogelijk na een waarschuwing bij (lichte) orde verstorende

gedragingen direct een omgevingsverbod voor zeer korte duur op te leggen. Op grond van

de APV kan direct worden opgetreden op het moment dat een maatregel op dat moment, in

dat gebied noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de openbare orde. Een

omgevingsverbod is daarom mogelijk bij een op dat moment manifesterend probleem, mits

de betrokkene eerder is gewaarschuwd en de persoon in de gelegenheid is gesteld zijn/haar

gedrag te verbeteren, dan wel het gebied waar het ordeverstorende gedrag heeft

plaatsgehad te verlaten. Mede doordat de bevoegdheid is gemandateerd aan de politie is

direct optreden bij openbare orde problemen bijvoorbeeld rond uitgaansgelegenheden op

deze manier mogelijk en proportioneel gelet op de duur van de maatregel.

De duur van het eerste verbod is in de beleidsregel gesteld op 24 uur, zodat het middel onder

meer effectief kan worden ingezet in uitgaansgebieden indien sprake is van geweld in het

weekend, dan wel bij strafbare of overlast gevende gedragingen bij evenementen. Indien sprake

is van evenementen kan er in bepaalde gevallen worden afgezien van een waarschuwing. Er

moet dan sprake zijn van een directe vrees voor een verdere verstoring van de openbare orde

tijdens dit evenement en de vereiste spoed zich verzet tegen het waarschuwen. Dit kan onder

meer blijken uit de ernst van de gedraging, het effect op het evenement, gevaar voor de overige

bezoekers en overige omstandigheden van het geval. Indien er geen directe vrees is voor een

verdere verstoring van de openbare orde en er geen direct gevaar is voor de overige bezoekers

van het evenement, dient de persoon eerst te worden gewaarschuwd.

Een omgevingsverbod wordt onder meer ingezet bij een direct manifesterend openbare orde

probleem of bij overlast waarbij nog geen sprake is van een structureel karakter. Ook kan het

gaan om een persoon die meer dan eens licht ordeverstorend gedrag heeft vertoond. Indien

de overlast een structureel karakter krijgt kan inzet worden gepleegd op grond van de

Overlastwet conform de beleidsregel "Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige

overlast".

Het opleggen van een omgevingsverbod betekent niet dat er geen strafrechtelijke vervolging

door het OM kan plaatsvinden tegen de gepleegde strafbare feiten, zoals bij een overtreding

van een door de burgemeester afgegeven bevel. Hierbij toetst het OM onder meer of een

maatregel genomen door de burgemeester gelet op de proportionaliteit en subsidiariteit in

dat stadium mogelijk was.

Uitgangspunt is dat gelet op de intensiteit en de aard van de gedragingen bekeken wordt of

direct vervolging plaatsvindt (lik op stuk). Hierbij kan gedacht worden aan een situatie

tijdens het uitgaan, waarbij een persoon in korte tijd diverse overtredingen pleegt. In

dergelijk gevallen is het wenselijk om direct een signaal af te geven dat dit gedrag niet

wordt getolereerd.

Indien sprake is van bijvoorbeeld een veelpleger, waarbij de intensiteit van de

overlastgevende gedragingen over een langere periode is verspreid, kan gebruik worden

gemaakt van een gecombineerde vervolging.

HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE E.D.

AFDELING 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 3:1 Begripsbepalingen

Beheerder:

De beheerder (of bedrijfsleider) van een openbare inrichting is degene die de inrichting in de

praktijk in eigen persoon drijft. Er dient steeds een beheerder in de inrichting aanwezig te zijn als

de exploitant afwezig is. Het is niet mogelijk dat rechtspersonen beheerders van inrichtingen zijn.

Een inrichting kan meerdere beheerders hebben.

De beheerder (of bedrijfsleider) van een seksinrichting is degene die inrichting in de praktijk in

eigen persoon drijft. Er dient steeds een beheerder in de seksinrichting aanwezig te zijn als de

exploitant afwezig is.

Het is niet mogelijk dat rechtspersonen beheerders van seksinrichtingen zijn. Een seksinrichting

kan meerdere beheerders hebben.

Escortbedrijf:

Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch – bemiddelt tussenklanten en

prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een

escortbedrijf is geen inrichting, en derhalve niet locatie gebonden. Het kan een kantoortje zijn,

maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op Internet. Een escortbedrijf biedt de

services actief aan door middel van advertenties en andere reclameuitingen.

Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice.

In dat geval dient dit uitdrukkelijk op de aanvraag te zijn vermeld en zal de vergunning op beide

activiteiten betrekking hebben.

Exploitant:

Onder exploitant van een seksinrichting wordt verstaan de natuurlijke persoon of de

rechtspersoon, voor wiens rekening en risico een seksinrichting of escortbedrijf wordt gedreven,

en de bestuurders van die rechtspersoon en hun gevolmachtigden.

Om constructies van schijnbeheer tegen te gaan is het te allen tijde noodzakelijk om te weten tot

welke natuurlijke persoon of personen een rechtspersoon of -personen herleidbaar is/zijn.

Prostitutie en prostituee:

Deze omschrijving van het begrip 'prostitutie' is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid,

van het Wetboek van Strafrecht. Om taalkundige redenen zijn de termen 'derde' en 'betaling' uit

de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk 'ander'

en 'vergoeding'. Seksuele dienstverlening zoals in een erotische massagesalon wordt op grond

van deze definitie aangemerkt als prostitutie.

Het begrip seksinrichting is het centrale begrip in hoofdstuk 3.

Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen

voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse

rechterlijke uitspraken gehanteerde definities(zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari

1997; Awb 96/12338GEMWT; niet gepubliceerd). De belangrijkste vereisten in deze definitie

zijnde publieke toegankelijkheid, bedrijfsmatige exploitatie en de seksuele handelingen. Hierna

zullen deze elementen nader worden toegelicht. Ook wordt ingegaan op de regelgeving

die van toepassing is op seksbioscopen, -theaters en -winkels.

In de definitie is gekozen voor de term "besloten ruimte", omdat dit meer omvat dan het begrip

“gebouw”. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk

naamwoord "besloten" duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus

gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met

enige beperking voor het publiek toegankelijk is. De toevoeging van het begrip "voor publiek

toegankelijk" is van belang, aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de

gemeenteraad zijn bevoegdheid overschrijdt, wanneer hij handelingen verbiedt die in geen enkel

opzicht een openbaar karakter hebben en in geen enkel opzicht betrekking hebben op de

openbare orde. Kort samengevat luidt het standpunt van de Hoge Raad over het element van

openbaarheid in de gemeentelijke verordeningen als volgt:

-indien een handeling of toestand strafbaar wordt gesteld, die zintuiglijk vanaf een openbare

plaats waarneembaar is, dan is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

-indien een handeling of toestand strafbaar wordt gesteld, die voornamelijk van een ander erf of

vanuit een ander goed waarneembaar is, dan wordt onder omstandigheden aangenomen dat is

voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

-indien van het voorgaande geen sprake is, maar de aard en de omvang van de gevolgen van de

handeling of toestand (mede gelet op de plaatselijke omstandigheden) zodanig kunnen zijn dat zij

een gevaar betekenen voor de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, dan heeft de

verboden handeling of toestand een terugslag hebben op openbare belangen en is mitsdien

voldaan aan het vereiste van openbaarheid. In een arrest van 10 oktober 1975 overwoog de

Hoge Raad dat een bepaling in de Rotterdamse APV inzake de sluiting van bordelen bleef binnen

de grenzen van artikel 168 gemeentewet (oud) "daar met de sluiting van een perceel

[...], ook in gevallen waarin [...] de verboden handelingen elk karakter van openbaarheid missen,

de openbare orde kan zijn gediend".

Prostitutie vindt ook wel plaats in woningen, de zogenaamde privé-huizen. Deze woningen

worden niettemin als seksinrichting aangemerkt, indien het gaat om woningen die geen

woonfunctie meer hebben. Dergelijke privé-huizen worden geacht "voorpubliek toegankelijk" te

zijn; klanten wordt immers toegang verschaft.

Om een duidelijk onderscheid te maken tussen het hiervoor genoemde publieke en private

domein, is bovendien het vereiste van bedrijfsmatige –of daarop gelijke - wijze van exploitatie in

de definitie opgenomen. De vraag of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie is afhankelijk van

verschillende factoren, zoals de organisatiegraad van de inrichting, de omvang van het

prostitutieaanbod (hoeveel prostituees zijn er werkzaam?), de wijze van klantenwerving

(uithangborden, advertenties?) etc. Indien sprake is van slechts één prostituee, die in zijn of haar

eigen woning werkt en er in deze woning slechts één werkplek is, wordt dit in beginsel niet als

bedrijfsmatige exploitatie aangemerkt. Deze uitzondering voor thuiswerksters is echter geen

automatisme en zal in elk geval niet worden gemaakt indien de thuiswerkster onderdeel uitmaakt

van een (escort)organisatie of indien de woning door uithangborden en verlichting het karakter

heeft van een seksinrichting.

Ten aanzien van thuisprostitutie (privéhuizen) speelt het probleem dat het recht op privacy (art.

10 Grondwet, art. 8 EVRM) het lastig maakt voor de gemeente om regulerend en handhavend op

te treden als de woning (ook)nog als zodanig wordt gebruikt. Een woning die als zodanig in

gebruik is, behoort naar haar aard tot de persoonlijke levenssfeer van de bewoner(s). Sluiting is

dan bijvoorbeeld alleen mogelijk op basis van art. 174a Gemeentewet. De uitzondering voor

“thuiswerk”, is om deze reden noodzakelijk. Eveneens is deze uitzondering noodzakelijk vanwege

de ondergrens van de verordenende bevoegdheid, het privaat domein. Door het gebruik van de

term "seksuele handelingen" in de begripsomschrijving wordt enerzijds aangegeven dat

inrichtingen waar geen sprake is van seksuele handelingen, maar uitsluitend van seksuele

voorstellingen of vertoningen (seksbioscopen, sekstheaters of seksautomatenhallen) niet als

seksinrichting worden aangemerkt, anderzijds komt hiermee tot uitdrukking dat niet per se sprake

hoeft te zijn van prostitutie om als seksinrichting te worden aangemerkt. Ook een parenclub,

(homo)sauna, darkroom en erotisch café, waar bedrijfsmatig gelegenheid wordt gegeven tot het

verrichten van seksuele handelingen, zijn seksinrichtingen.

Exploitatievergunningen voor seksbioscopen, sekstheaters en seksautomatenhallen zijn geregeld

in hoofdstuk 2, afdeling 8, van de APV.

Het betreft hier slechts inrichtingen waar voorstellingen of vertoningen van porno-erotische aard

worden gegeven dan wel door middel van automaten dergelijke voorstellingen of vertoningen

kunnen worden gegeven. Indien er in de praktijk ook sprake is van een seksinrichting (en er

behalve voorstellingen of vertoningen dus ook sprake is van seksuele handelingen)

dan is het bepaalde in deze paragraaf onverkort van toepassing. Een dergelijke inrichting dient

dan tevens over een geldige exploitatievergunning voor een seksinrichting te beschikken.

Zolang in sekswinkels geen seksuele handelingen worden verricht, is geen sprake van een

seksinrichting. Voor sekswinkels geldt dan geen bijzonder regime. In principe worden deze

winkels via het bestemmingsplan geregeld. Voor de openingstijden is de Winkeltijdenwet van

toepassing. Indien echter sprake is van vertoningen of voorstelling van pornografische aard, dan

is de exploitatievergunning vereist en als het een sekswinkel betreft waar seksuele handelingen

worden verricht dient er een vergunning voor een seksinrichting, ingevolge het bepaalde in deze

paragraaf, te worden aangevraagd.

Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan

De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening

noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten

(waaronder autonome verordeningen als deze) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester

daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met

“het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het

publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven” (eerste lid) en met “de uitvoering

van verordeningen voor deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht” (derde

lid).

In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester derhalve te worden aangemerkt als het

bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande

gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van

seksinrichtingen is echter het ruimere begrip “ruimte” opgenomen. Dat betekent dat het college

bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het

gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg, waarbij in dit verband met name

gedacht moet worden aan de aanwijzing van tippelzones, is een bevoegdheid van het college.

Om deze afbakening - waar aan de orde - niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is

in hoofdstuk 3 het begrip “bevoegd bestuursorgaan” gehanteerd en is dat in artikel 3:2 eenmalig

gedefinieerd.

Van de specifieke aard van de seksinrichting is afhankelijk wie in een concreet geval bevoegd is:

het college of de burgemeester. Aangezien van onbevoegd genomen besluiten vernietiging in de

rede ligt, moet deze vraag met zorgvuldigheid worden beantwoord.

Op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college een of meer van zijn

bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden. Het gaat hierbij om mandaat: de

opgedragen bevoegdheid wordt uitgeoefend uit naam en onder verantwoordelijkheid van het

college (tweede lid), dat daarover bovendien aanwijzingen kan geven (derde lid). Om de

uitvoering van het gemeentelijk prostitutiebeleid zoveel mogelijk te stroomlijnen, zou het college

zijn bevoegdheid kunnen mandateren aan de burgemeester. Dit doet er niet aan af dat goed

moet worden bezien, of een concreet te nemen besluit een besluit van de burgemeester zelf of

van het college is.

Artikel 3:4 Vergunningplicht seksinrichting of escortbedrijf

Een vergunning is vereist als een seksinrichting wordt geëxploiteerd, of als de seksinrichting, dan

wel de wijze van exploitatie wordt gewijzigd. Als de exploitant veranderingen aanbrengt aan de

inrichting, in zowel de ondernemersvorm als de exploitatievorm (activiteiten), dient een nieuwe

vergunning te worden aangevraagd.

Bij de wijziging van de exploitant dient eveneens een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.

Een uitzondering hierop vormt het geval dat slechts een van de exploitanten ophoudt met

exploiteren. In dat geval is een melding aan de burgemeester als bedoeld in artikel 3:14

voldoende. Net als bij de exploitatievergunning voor horecabedrijven (zie toelichting artikel

2:28) dient de beslissing op deze aanvraag door de nieuwe exploitant te worden afgewacht.

Exploitatie vooruitlopend op het besluit van het bevoegde bestuursorgaan is niet toegestaan.

Op het indienen van een aanvraag voor een exploitatievergunning zijn de bepalingen van de

Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De vergunningvoorwaarden voor een escortbedrijf zijn anders en voor een deel minder

omvattend dan de vergunning voor de overige seksinrichtingen. Reden is dat de activiteiten van

een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. Dit is natuurlijk anders indien

het escortbedrijf vanuit een kantoor of seksinrichting wordt uitgeoefend. De toetsing van de

vergunningaanvraag zal voornamelijk bestaan uit de toetsing van de antecedenten van de

exploitant en de beheerder. Aan de vergunning zullen tevens ook een aantal specifieke

voorschriften worden verbonden die verband houden met de exploitatie van een escortbedrijf. Zo

dienen de exploitant en de beheerders voor het bevoegde bestuursorgaan aanspreekbaar te zijn

(adres en telefoonnummer moet worden doorgegeven) en mogen de escortbedrijven bij de

werving van klanten alleen gebruik maken van de op de vergunning vermelde telefoonnummers.

In tegenstelling tot de exploitatievergunningen bedoeld in Hoofdstuk 2, Afdeling 8, van de APV,

bestaat voor de onderhavige inrichtingen geen mogelijkheid om een voorlopige vergunning aan te

vragen. Met de "aard van de seksinrichting of escortbedrijf" in het tweede lid, onder c, wordt

bedoeld dat duidelijk moet worden aangegeven of de aanvraag betrekking heeft op een

seksinrichting dan wel een escortbedrijf. Ook moet aan de hand van de voorgenomen activiteiten

en inrichting duidelijk worden beschreven wat voor een soort seksinrichting of escortbedrijf het

betreft (Wel of geen prostitutie? Betreft het een parenclub? Is sprake van een horecagedeelte? Is

tevens sprake van een sekstheater of -bioscoop? etc.).

Bij toepassing van het derde lid geldt als uitgangspunt, dat de in de tijd eerst ingediende

vergunningaanvraag in behandeling wordt genomen. Een aanvraag is in behandeling totdat het

besluit onherroepelijk is geworden. Tweede en opvolgende vergunningaanvragers voor dezelfde

inrichting worden in hun aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, tenzij uiteraard de eerste aanvraag

wordt ingetrokken.

Hoewel uitgangspunt is dat vergunningen voor onbepaalde tijd worden verstrekt is voor de

vergunning voor een seksinrichting opgenomen dat deze slechts voor 5 jaar wordt verstrekt. De

reden hiervoor is het aantal vergunningen dat verstrekt wordt in Capelle is beperkt tot 1 (zie

artikel 3:13, letter n). Hierdoor is het noodzakelijk dat de vergunning niet voor onbepaalde tijd

wordt verstrekt zodat ook anderen die een seksinrichting willen vestigen of exploiteren in Capelle

hiertoe de mogelijkheid hebben.

Artikel 3:5 Eisen exploitant en beheerder

[vervallen]

Artikel 3:6 Sluitingstijden

De ontheffingsmogelijkheid, genoemd onder artikel 3:6, tweede lid, biedt het bevoegde

bestuursorgaan de mogelijkheid om individuele seksinrichtingen bij vergunningvoorschrift

ontheffing van de standaardsluitingstijd te verlenen. De exploitant dient daartoe een

exploitatieplan te overleggen. De exploitant dient concreet aan te geven hoe hij zal voorkomen

dat zijn exploitatie een nadelige invloed heeft op de openbare orde of de woon- en leefsituatie in

de naaste omgeving van zijn inrichting.

Artikel 3:7 Sluiting van de seksinrichting

De toelichting bij artikel 2:30 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de

seksinrichting. Deze bepaling is opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden.

De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting afspeelt.

Er dient voortdurend op te worden toegezien dat er geen strafbare feiten in de inrichting

plaatsvinden. Het gaat daarbij in ieder geval om de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven

tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal en stroperij) en XXX (begunstiging) van het

Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en

munitie. Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door het bevoegde

bestuursorgaan gesloten worden, dan wel kan de verleende vergunning ingetrokken worden (zie

ook artikel 3:13). De exploitant en beheerder dienen er tevens op toe te zien dat er geen

personen beneden de 18 jaar in de inrichting aanwezig zijn. Voor seksinrichtingen geldt daarmee

dezelfde leeftijdsgrens als voor coffeeshops en speelautomatenhallen. Dit voorschrift

vergemakkelijkt de handhaafbaarheid van het wettelijke verbod van prostitutie door

minderjarigen.

Ook bij escortbedrijven hebben de exploitant en beheerder een belangrijke verantwoordelijkheid.

Op grond van het bepaalde in het derde lid dienen zij de veiligheid van de prostituees te

waarborgen en strafbare feiten in het kader van de uitoefening van het escortbedrijf te

voorkomen. Omdat bij escortbedrijven doorgaans geen sprake is van een inrichting is louter

toezicht door aanwezigheid niet mogelijk. Dat betekent dat aan andere vormen van bescherming

moet worden gedacht, zoals bijvoorbeeld een (telefonisch) alarmeersysteem voor de prostituee.

AFDELING 2. STRAAT- EN RAAMPROSTITUTIE

Artikel 3:9 Prostitutie

Artikel 3:9 bevat regels inzake de straat- en raamprostitutie. Dat artikel werd later uitgebreid met

een vergunningstelsel voor de prostituees die werkzaam waren op deze tippelzone (de leden

twee tot en met acht). Deze vergunningplicht had tot doel de toegang voor prostituees tot de zone

nader te reguleren. Deze regulatie diende bij te dragen aan de veiligheid van de prostituees, de

bestrijding van de overlast op en rondom de zone, een beter inzicht in de populatie en het daarop

af te stemmengericht hulp- en zorgverleningsaanbod en het tegengaan van nieuwe aanwas.

Onderdeel a bevat de omschrijving van straatprostitutie (tippelen). De redactie van deze bepaling

is zó gekozen, dat niet alleen de prostituee, maar ook de klant strafbaar is bij het zoeken naar

seksueel contact. Het eerste lid van dit artikel betreft het verbod op gedragingen waarmee

iemand - in het openbaar (winkels daaronder begrepen) - tot prostitutie kan worden uitgenodigd

of uitgelokt, dan wel op deze uitnodiging of uitlokking ingaat. Met de onderhavige bepaling kan

ook worden opgetreden tegen raamprostitutie.

In onderdeel b wordt het verrichten van ontuchtige handelingen in het kader van prostitutie

strafbaar gesteld. Het verrichten van deze ontuchtige handelingen wordt in algemene zin

verboden, waarbij het er niet toe doet of deze handelingen in de open lucht, dan wel in voertuigen

plaatsvinden.

Artikel 3:10 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische

goederen, afbeeldingen en dergelijke

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts

voor het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat

deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij

zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking

hebben op erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld

om de aandacht van het publiek te vestigen op de voorstellingen.

AFDELING 3. BESLISTERMIJN: WEIGERINGSGRONDEN

Artikel 3:12 Beslistermijn

De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een

seksinrichting kan complex van aard zijn. De beslistermijn is gesteld op 12 weken met de

mogelijkheid deze te verlengen met nog eens 12 weken.

Artikel 3:13 Weigerings-, intrekkings- en wijzigingsgronden

De toelichting bij artikel 2:28 APV is van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot de

leeftijdseis uit het eerste lid, onder e, bestaat er echter een verschil. Voor seksinrichtingen

bestaat er niet, zoals voor exploitatievergunningen het geval is, een mogelijkheid om door

categorale vrijstelling af te wijken van deze eis.

Het derde lid bevat specifieke gronden voor seksinrichtingen en escortbedrijven.

3:13, tweede lid, onder b: veiligheid van personen of goederen

Bij de exploitatie van seksinrichtingen, is het van groot belang de(brand)veiligheid te kunnen

waarborgen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van

de Woningwet:

  • -

    is het Bouwbesluit van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de seksinrichting zelf;

  • -

    is de Bouwverordening van toepassing waar het gaat om het gebruik van de seksinrichting zelf.

Voor seksinrichtingen gelden - naar analogie van de verblijfinrichtingen

-bovendien inrichtingseisen die bij nadere regels zijn gesteld.

3:13, tweede lid, onder c: gezondheid en zedelijkheid

Gezondheid: hier gaat het met name om de behartiging van de positie van de prostituee, voor

wat betreft het voorkomen en tegengaan van zogenaamde seksueel overdraagbare

aandoeningen, waaronder aids. Het betreft voorlichtingsactiviteiten, laagdrempelige faciliteiten

voor wat betreft de toegankelijkheid van de gezondheidszorg en periodiek medische

controles voor de prostituees.

3:13, tweede lid, onder d: arbeidsomstandigheden

Door opheffing van het bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing op delen

van de prostitutiebranche. Uitgangspunt voor de toepasselijkheid van de Arbo-wet is namelijk het

bestaan van een gezagsrelatie tussen werkgever en werknemer. Op zelfstandig werkende

prostituees, de freelancers, is de Arbo-wet derhalve niet van toepassing.

Wel is ook voor deze groep van gemeentewege een aantal basisnormen opgesteld (met

betrekking tot de inrichting en de bedrijfsvoering) ter bevordering van de arbeidsomstandigheden.

Deze normen zijn gesteld in het kader van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:3.

Deze weigeringsgrond heeft voornamelijk tot doel om bij de vergunningverlening rekening te

kunnen houden met misstanden die door de Arbeidsinspectie zijn gesignaleerd en de vergunning

zo nodig te weigeren.

AFDELING 4 BEËINDIGING EXPLOITATIE; WIJZIGING BEHEER

Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie

De vergunning vervalt zodra alle exploitanten de exploitatie hebben beëindigd. Ook wanneer

slechts een van de exploitanten stopt, dient dit op grond van het tweede lid

te worden gemeld. De vergunning vervalt dan echter niet.

Voorheen was in dit artikel het woord ‘feitelijk’ opgenomen. Dit woord is echter geschrapt om bij

overnames schijnconstructie tegen te gaan.

Artikel 3:15 Wijziging beheer

Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de beheerders bij de

gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien het bevoegde

bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning te

wijzigen overeenkomstig de wijziging in het beheer. Het bevoegde bestuursorgaan kan de

verzochte bijschrijving weigeren als de nieuwe beheerder niet voldoet aan de voor beheerders

geldende criteria (artikel 3:13).

Artikel 3:16 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische

goederen, afbeeldingen en dergelijke

Het openlijk tentoonstellen van erotische-pornografische afbeeldingen kan tot veel onrust leiden

in de woonomgeving. Dit artikel maakt het mogelijk dat deze afbeeldingen verwijderd moeten

worden als dit de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt. Het moet dan

wel om ernstige onrust gaan die leidt tot gevaarlijke situaties.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN

ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

AFDELING 1 GELUIDHINDER EN VERLICHTING

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

Besluit.

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, hierna aangeduid als Besluit, biedt

de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter

voorkoming of beperking van geluidhinder. Het Besluit wordt vaak aangeduid als

Activiteitenbesluit.

Inrichting

Op grond van de Wet milieubeheer moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu

kunnen veroorzaken ofwel over een milieuvergunning beschikken, of voldoen aan een algemene

maatregel van bestuur (AMvB), welke artikelen met betrekking tot de bescherming van het milieu

bevat.

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij

collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Evenals in

het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige

geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover

de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van

collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.

In artikel 4:2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks

een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten

worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het

plaatselijke bedrijfsleven – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Besluit niet

van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen

opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten

vast te stellen. Dit maximum zou door het college kunnen worden vastgelegd in een beleidsregel.

Als de gemeenteraad dit zelf wenst te bepalen, dan dient het maximum te worden vastgelegd in

de verordening zelf.

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de

buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt

beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen

niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 4.113, tweede lid, onder a, van het Besluit.

Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve

wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een

collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee

doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke

sportverenigingen - vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van

toepassing zijn.

In het Besluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum

gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting

over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

Derde lid

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening

gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het grondgebied van de gemeente in

de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling

van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens

de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens

carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van

gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden

wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.

Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de

strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele

festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen

dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit kennen

alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.

Zesde tot en met het achtste lid

In tegenstelling tot het oude besluit biedt dit Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of

krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten

en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21,

onderdeel a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter

voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in

het Besluit opgenomen.

De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen

van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet

op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer

er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken

liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook

gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-,

sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de APV op te nemen. Daarbij

is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en Binrichtingen

onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.

Voor de hoogte van het geluidsniveau in het zesde lid wordt bij het Besluit een suggestie gedaan

van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. Bij enkele gemeenten wordt mogelijk een

aanvullende norm opgenomen voor lagere frequenties (gesteld in dB(C). De reden voor een

geluidsnorm met gebruik van een C-filter is het effect van lage bastonen bij hogere

geluidsniveaus. Bij de C-filter worden deze lage frequenties sterker meegewogen dan bij een Afilter

vanwege de problematiek met lage geluidsfrequenties. Een andere mogelijkheid is, als

woningen op grotere afstand van de inrichtingen liggen, een geluidsnorm op een vaste, kortere

afstand van de inrichtingen op te nemen.

In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Besluit is onversterkte

muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat

maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor

onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18,

eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Besluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in

een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:5). De reguliere geluidsnormen

gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de

omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten

te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.

Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij

muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en

rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het

Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven.

Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om

1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn

door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de

bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.

In het achtste lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten

bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in

een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit. Volgens artikel

2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen

aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen

verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een

klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een

café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit

is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12

dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om,

rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het

onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten

per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele

festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatieinrichtingen.

Wat wel verandert is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere

type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook

detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op

deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type

C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw

of Besluit glastuinbouw).

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor

sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er

geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van

artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de

reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun

lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens

het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden

maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over

dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113 tweede lid de

algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden,

al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake

is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd

gezag.

Zesde tot en met het tiende lid

In tegenstelling tot het oude besluit horeca-. sport en recreatie-inrichtingen biedt het Besluit

gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te

stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid

van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om

voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid

wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 APV, zesde tot en

met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele

festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-,

sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.

In het negende en tiende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een

festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het

algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder

mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer

alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen maar ook voor alle andere type A- en Binrichtingen,

wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de

omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op

buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de

evenementenvergunning worden geregeld.

Artikel 4:4 Onversterkte muziek

De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de

Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van

verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek

openstaande gebouwen en andere openbare vermakelijkheden. Die bevoegdheid van de

burgemeester hoeft in de verordening niet te worden herhaald.

Artikel 4:5 Overige geluidhinder

Artikel 4:5 is een "kapstokbepaling" voor het bestrijden van geluidhinder in gevallen die niet onder

een andere regeling te vangen zijn. Aan een dergelijk 'vangnet'-artikel blijft behoefte bestaan. Het

artikel is met name van belang om de niet-inrichtinggebonden (veelal incidentele) activiteiten

aan een ontheffingenstelsel te binden.

Artikel 4:5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de in het derde lid genoemde

andere wetten niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

-een niet permanente activiteit, in een niet-besloten ruimte, zoals een kermis, een braderie, een

rally, een straatfeest, enz.;

-het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of

mededelingen doen;

  • -

    het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • -

    het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

  • -

    het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • -

    het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.;

  • -

    overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat;

  • -

    geluidhinder door voer- of vaartuigen.

Voorts kunnen onder artikel 4:5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen

van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van

elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen.

Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde,

aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot

geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er

sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt

daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal

moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig

met voorschriften.

In het derde lid van artikel 4:5 is een uitzondering gemaakt van het verbod voor zover de Wet

milieubeheer van toepassing is. Dit houdt onder andere in dat het verbod van dit artikel niet geldt

voor zover de activiteiten bedrijfsmatig worden ondernomen, dan wel worden ondernomen in een

omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn.

Artikel 4:5 biedt derhalve slechts mogelijkheden ten aanzien van hobbymatige activiteiten. Deze

mogen echter weer niet dusdanige omvang hebben aangenomen dat zij alsnog onder de Wet

milieubeheer vallen. Te denken valt dan aan beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby.

Zoals aangegeven verbiedt dit artikel ook het zich ‘(geluid)hinderlijk’ gedragen met een voertuig

of vaartuig. ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig)

draaiende motor of het veroorzaken van geluidhinder door geluidsapparatuur in voertuigen. Het

artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet 1994; de Hoge Raad heeft

uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die

daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden. Naar de mening van de Minister van

Verkeer en Waterstaat biedt de Wegenverkeerswet 1994 vooralsnog geen mogelijkheden om

verkeersmaatregelen te nemen uit het oogpunt van beperking van geluidhinder. Op dit ogenblik is

een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in voorbereiding, die deze mogelijkheden wellicht

wel zal bieden. Aangezien nog niet duidelijk is wanneer deze wijziging van kracht wordt, is

voorlopig deze bepaling opgenomen.

Artikel 4:5a Mosquito

De burgemeester kan besluiten een Mosquito op te hangen op openbare plaatsen als dit

noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. Hierbij moet worden vastgesteld dat

er een evenwichtige verhouding bestaat tussen het doel en het middel (proportionaliteit) en dat

het doel, de handhaving van de openbare orde, niet op een minder ingrijpende wijze kan worden

bereikt (subsidiariteit). Het gebruik van de Mosquito moet daarnaast kenbaar zijn voor het

publiek.

Onder het begrip “openbare plaats” wordt bij dit artikel verstaan alle plaatsen waar men komt en

gaat. Vereist is dat de plaats voor het publiek toegankelijk is. Dat wil zeggen dat iedereen er vrij is

te komen, te vertoeven en te gaan en dat er geen beletselen zijn in de vorm van een

toegangsbewijs of een meldingsplicht. Gelet op de schending van het rechtop onaantastbaarheid

van het lichaam vormt de locatie een aparte afwegingsgrond. De Mosquito wordt niet geplaatst in

de buurt van voorzieningen die voor een ieder toegankelijk moeten zijn. Hierbij moet gedacht

worden aan een bushokje of een perron van de metro.

Jongeren moeten bijvoorbeeld kunnen wachten op het openbaar vervoer. Een Mosquito kan wel

worden opgehangen in de buurt van een supermarkt, een(metro)station, in een winkelcentrum,

omdat jongeren hierbij niet worden beperkt in het gebruik van deze voorzieningen.

Het voornemen tot het besluit over te gaan tot plaatsing van een Mosquito bepreekt de

burgemeester in het lokale driehoeksoverleg met de officier van justitie en de korpschef. Het

besluit van de burgemeester tot plaatsing van de Mosquito op een openbare plaats is een besluit

in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat.

AFDELING 2 BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING

Artikel 4:6 Natuurlijke behoefte doen

Artikel 4:6 wordt gebruikt tegen personen, die hun natuurlijke behoefte doen op een openbare

plaats

Artikel 4:7 Verontreiniging op openbare plaatsen

Indien bij het laden of lossen of vervoeren van stoffen of voorwerpen de bodem wordt verontreinigd

biedt dit artikel de mogelijk de overtreder te gebieden dit op te ruimen.

Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:10

[gereserveerd]

Artikel 4:11

[gereserveerd]

Artikel 4:12

[gereserveerd]

AFDELING 4 MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde

landbouwproducten e.d.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van

welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en

caravans e.d., en landbouwproducten . Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen

waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de

wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling

genoemde activiteiten plaatsvinden op de “weg” daartegen kan worden opgetreden op basis van

andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

Afbakening

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te

nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Hierdoor vervalt in het

vierde lid de afbakening met de Wet milieubeheer.

Artikel 4:15 Vergunningplicht handelsreclame

Het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame aan een onroerende zaak

wordt in deze bepaling gebonden aan een vergunning. In het tweede lid staan de uitzonderingen

opgesomd. Zo is bijvoorbeeld geen vergunning vereist voor makelaarsborden van een bepaalde

afmeting en bouwborden.

Handelsreclame is te definiëren als elke openbare aanprijzing van goederen of diensten,

waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn

volgens artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond

verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn

verenigd. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in dit artikel gaat om niet-ideële

reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Volgens vaste

jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van

de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Dit artikel is dus niet in

strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de

handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De bedoeling

hiervan is uitsluitend die reclame-uitingen buiten de grondwettelijke bescherming over

het openbaren van gedachten of gevoelens te houden, waaraan het ideële, maatschappelijke of

politieke aspect ontbreekt.

Nadere regels

Het college komt op grond van het zevende lid de bevoegdheid toe categorieën van reclameuitingen

aan te wijzen waarvoor een meldingsplicht geldt.

Een vergunning wordt geweigerd als de reclame-uiting niet voldoet aan eisen op het gebied van

constructieve - en brandveiligheid,

verkeersveiligheid, redelijke eisen van welstand en het voorkomen van hinder voor buren en

omwonenden.

Daarnaast kunnen beleidsregels die al zijn vastgelegd in relevante beleidsdocumenten een rol

spelen, zoals de door de raad goedgekeurde Nota Buitenreclame.

Relatie met hogere regelgeving

Indien een hogere regeling van toepassing is, is artikel 4:15 niet van toepassing.

Indien een reclameconstructie is aan te merken als bouwwerk, is voor het plaatsen ervan een

reguliere of lichte bouwvergunning vereist. Het welstandsbelang wordt dan meegewogen bij de

beoordeling.

Voor het aanbrengen van reclame op een beschermd monument is volgens artikel 14 van de

Monumentenwet 1988 een vergunning nodig van het college, dan wel van de minister van OCW,

indien deze op grond van artikel 17 van de Monumentenwet 1998 beslist op de

vergunningaanvraag.

De provinciale Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland bevat bepalingen

die het aanbrengen van opschriften en dergelijke op onroerend goed in de landelijke gedeelten

van de gemeente verbieden, behoudens ontheffing van Gedeputeerde Staten. Toetsingscriterium

is daarbij het belang van het landschapsschoon.

De afbakening met de Wet milieubeheer is alleen noodzakelijk ten aanzien van lichtreclame.

Voorschriften over hinder veroorzaakt door lichtreclame aan de gevel van een horecabedrijf

moeten worden opgenomen in de milieuvergunning van het desbetreffende bedrijf of

worden gebaseerd op het Besluit horeca-, sport, en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Hinder in

de zin van de Wet milieubeheer zal veelal samenvallen met het voorkomen of beperken van

overlast voor gebruikers van de in de nabijheidgelegen onroerende zaak. Dit is geregeld in artikel

4:15 waardoor ook inrichtingen die niet vallen onder de Wet milieubeheer

toch op dit punt zullen kunnen worden beoordeeld.

Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame

[vervallen]

In het per 1 januari 2008 van kracht geworden Activiteitenbesluit is een zorgplicht opgenomen die

ertoe verplicht geen lichthinder te veroorzaken. Daarmee vervalt de noodzaak om dit onderwerp

bij APV te regelen.

AFDELING 5 KAMPEREN BUITEN

Artikel 4:17 Begripsbepaling

In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en

caravan.

Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer

129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en

ambtenaren”.

Lex silencio positivo: Dit artikel dient met name de bescherming van natuur en milieu. Het zou

hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in

een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van

toepassing verklaard.

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129

“Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en

ambtenaren”.

HOOFDSTUK 6 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER

GEMEENTE

AFDELING 1 PARKEEREXCESSEN

Bevoegdheid tot regeling van parkeerexcessen.

Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen

verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer,

ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet worden

gedacht aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel

aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer

(zie art. 2, tweede lid WVW 1994).

Op initiatief van de VNG heeft de Tweede Kamer door middel van een amendement een nieuw

artikel 2a in de Invoeringswet WVW 1994 ingevoegd. Dit artikel luidt als volgt:

“Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels

vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet

in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens

krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.”

Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen, zoals ook blijkt uit de

toelichting bij dit amendement. Artikel 2a WVW 1994 geeft derhalve aan dat gemeenten

bevoegdheid zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke

bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet.

Begrip “parkeerexces”

In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip “parkeerexces” precies

inhoudt. Degene die tot taak heeft hieromtrent verbodsbepalingen te formuleren, zal evenwel

tevoren dienen te weten wat dit begrip omvat. Mede omdat ook dit aspect van het verkeer aan

een voortschrijdende ontwikkeling onderhevig is, is van het begrip “parkeerexces” bezwaarlijk

een voldoende concrete definitie te geven. Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip

“parkeerexces” ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus:

a. wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de

beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te

parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht

(verkeersmotief; eigenlijke aanvulling), en

b. wanneer het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te

achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het

aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met

de behoefte aan parkeerruimte van anderen; alsook

c. wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven,

zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de

bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van

uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling).

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat in de eerste plaats van een

parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de

bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - zo lijkt de zienswijze van dit rechtscollege in het kort

te kunnen worden weergegeven - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen

verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Ten aanzien van bepaalde

(categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur

gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te

diep ingrijpen in het “normale” verkeer, en dus ook niet in het “normale” parkeren. In het

“normale” verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling exclusief, aldus de mening

van de Hoge Raad, NG 1974, blz. S88 m.nt. jhr. J.J.M.M. van Rijckevorsel.

Voorts is volgens de Hoge Raad sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg

gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht,

stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen. Al deze vormen van excessief, hinderlijk

en ontsierend gebruik van de weg kunnen door de gemeentelijke wetgever aan regels worden

gebonden. Zie bij voorbeeld de beide Dordtse arresten van de Hoge Raad, HR 15 juni 1971, NJ

1971, 432, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 32, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV.1.2.2, nr. 32566 en

25 april 1972, NJ 1972, 296, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 113, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV.

1.2.2, nr. 32567, NG 1972 blz. S 75, m.nt. J.H. van dcr Veen.

Plaatsing en rubricering parkeerexcesbepalingen

Gezien de ruime uitleg van het begrip “parkeerexces” is het niet nodig om een onderscheid te

maken tussen twee soorten van excessief gebruik van de weg: gevallen die excessief zijn op

grond van een verkeersmotief en die als “parkeerexcessen” moeten worden gekwalificeerd en

gevallen waarin een ander motief aan het stellen van regels (in hoofdzaak) ten grondslag ligt. Er

bestaat geen noodzaak deze soorten in aparte verordeningen onder te brengen, een

parkeerexcessenverordening respectievelijk de algemene plaatselijke verordening.

In de afdeling “parkeerexcessen” is ook een aantal onderwerpen opgenomen, die niet kunnen

worden aangeduid als “parkeerexcessen in eigenlijke zin”, waarvan gesproken kan worden als

het gaat om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Daar deze voorschriften door

het publiek wel als zodanig (zullen) worden ervaren geven wij er de voorkeur aan ook deze

onderwerpen in deze paragraaf te regelen. Men denke hierbij aan een onderwerp als het

“aantasten van groenvoorzieningen”.

Beperking tot gedragingen op de weg?

Bij parkeerexcessen “in eigenlijke zin” gaat het om gedragingen op de weg in de zin van de WVW

1994.In de afdeling “Parkeerexcessen” zijn niet uitsluitend onderwerpen geregeld die als

parkeerexcessen “in eigenlijke zin” kunnen worden aangeduid. Zo hebben de artikelen 5:6 en

5:7, eerste lid, ook betrekking op gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

Beperking van de hierin neergelegde verbodsbepalingen tot “op de weg” ligt niet voor de hand,

wanneer men let op het motief dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt. Deze bepalingen

strekken niet (mede) ter bescherming van verkeersbelangen.

Bedoelde gedragingen zijn daarom in die verbodsbepalingen ook strafbaar gesteld, indien zij

buiten de weg (in de zin van de WVW 1994) zijn gepleegd. Indien aan een bepaling uitsluitend

verkeersmotieven ten grondslag liggen, is de werkingssfeer van die bepaling uiteraard beperkt tot

de weg (in de zin van de WVW 1994). Zie bijvoorbeeld de artikelen 5:2 en 5:8.

Aan de andere bepalingen liggen behalve verkeersmotieven ook andere motieven ten grondslag.

Toch regelen ook deze bepalingen slechts gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

Voor zover deze gedragingen plaatsvinden buiten de weg, kan hiertegen reeds op basis van

andere voorschriften in voldoende mate worden opgetreden. Zie bij voorbeeld artikel 4:19.

Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bepalingen betreffende parkeerexcessen - zowel de

“eigenlijke” als de “oneigenlijke” - zoveel mogelijk in een afdeling samengevoegd. De bedoelde

gedragingen zullen door het publiek immers alle als parkeerexces worden ervaren.

Voor in de begripsomschrijvingen van artikel 5:1 opgenomen definities van “voertuig” en

“parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen

gebruikte definities. Uit de verschillende bepalingen blijkt dan, of zij al dan niet slechts betrekking

hebben op gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

Vervangende parkeergelegenheid

Complementair aan de vaststelling van parkeerexcesbepalingen zal voor bepaalde categorieën

voertuigen - in het bijzonder voor vrachtwagens - de aanwezigheid van vervangende

parkeergelegenheid moeten worden bezien.

Uitgangspunt dient te zijn dat de desbetreffende ondernemingen in principe zelf hiervoor behoren

te zorgen. De indruk bestaat, dat er (met name buiten de werkuren) in diverse gevallen op de

bedrijfsterreinen toch voldoende parkeergelegenheid voor de eigen vrachtwagens is of kan

worden gecreëerd. In beginsel is het niet onredelijk te achten, dat de chauffeurs die op enige

afstand van hun bedrijven wonen, hun vrachtwagens ’s avonds en in het weekeinde niet meer

voor de woning, maar bij voorbeeld op het eigen bedrijfsterrein parkeren en dat zij zich, evenals

andere forensen, met “normale” vervoermiddelen begeven van het bedrijf naar de woning en

omgekeerd.

Bij onderscheidene bedrijven ontbreekt evenwel de hiervoor benodigde ruimte. Verder zijn de

kosten, verbonden aan het creëren van eigen parkeergelegenheid, dermate hoog, dat er de

voorkeur aan gegeven zal worden het parkeren van die vrachtwagens, waarvoor het bestaande

eigen terrein geen plaats biedt, te doen geschieden op openbare wegen en terreinen.

Om aan de zich hier voordoende praktische bezwaren tegemoet te komen, zou de overheid het

parkeren kunnen blijven toelaten (of wellicht zelfs parkeergelegenheid kunnen scheppen) op

parkeerterreinen en op die wegen waar het parkeren van vrachtwagens op weinig of geen

bezwaren stuit. Hoewel er niet a priori van een plicht van de gemeentelijke overheid tot aanleg

van vervangende parkeergelegenheid kan worden gesproken, mag er anderzijds van worden

uitgegaan dat naleving van de hier bedoelde verbodsbepalingen met des te meer reden gevergd

kan worden, wanneer de belanghebbende een andere parkeerplaats als alternatief ter

beschikking staat. In het bijzonder kan zulks het geval zijn ten aanzien van exploitanten van

bestaande bedrijven, aan wie onder omstandigheden bezwaarlijk een ontheffing kan worden

onthouden, wanneer een redelijk te realiseren alternatief voor hen ontbreekt.

Voor het geval van gemeentewege tot aanleg van een parkeerplaats wordt overgegaan, zal er

wellicht van het gemeentebestuur een zekere waarborg worden verwacht dat voertuigen op een

dergelijk parkeerterrein veilig kunnen worden gestald. In het algemeen kan niet worden gesteld,

dat de gemeentelijke overheid een dergelijk verlangen dient te honoreren. Immers,

parkeerterreinen hebben, zo zij al onder toezicht staan, dit toezicht zelden ook ’s nachts;

bovendien is de toezichthouder in het algemeen niet aansprakelijk voor aan de gestalde

voertuigen door derden toegebrachte schade; men denke hierbij aan de zogenaamde

exoneratieclausules.

Ten slotte zij erop gewezen dat een eventueel door de gemeente aan te leggen parkeerterrein

voor vrachtwagens zal moeten passen binnen een planologisch kader (bestemmingsplan).

Parkeerplaatsen zouden kunnen worden aangeduid met een bord model E4 van bijlage 1 van het

RVV 1990.

De aanduiding van parkeerplaatsen voor vrachtwagens in het kader van de voorkoming van

parkeerexcessen moet gebeuren op basis van de betreffende bepalingen uit de APV en niet op

basis van verkeersborden die gebaseerd zijn op de wegenverkeerswetgeving.

Ontheffingen

Bij de onderscheidene verbodsbepalingen is aangegeven ten aanzien van welke bepalingen de

mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen als een noodzakelijk element moet worden

beschouwd. Met name zal ten aanzien van bestaande bedrijven aan het verlenen van een

ontheffing, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden en welke een naar plaats of tijd

beperkt karakter hebben, niet steeds kunnen worden ontkomen.

Overleg met vervoerders(organisaties)

Het behoeft geen nader betoog dat het wenselijk is overleg te plegen met de betrokken

chauffeurs en bedrijven betreffende de vaststelling of uitvoering van parkeerregelingen van

vrachtwagens e.d.

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

De definitie van “weg” in artikel 1:1 van deze verordening is ook op deze afdeling van toepassing.

Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip

van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of

zijkanten. De artikelen 5:2, 5:3, 5:4, 5:5, 5:6, 5:7, 5:8 en 5:9 hebben derhalve slechts op “echte”

parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot

gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

Onder a

Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een

definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van “voertuigen” die

in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn:

fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Voor kleine

voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat

anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.

Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen.

Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig

beschouwd.

Onder b

De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac,

van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een

voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk inof

uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. De gegeven

definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten

worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het

onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen

zijn dan immers activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen

deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf

stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van afdeling 5.1. van de APV zich ook tot nietbestuurders

die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder,

opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede “het laten stilstaan” een iets ruimere strekking heeft dan in

de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook de

andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op

niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Eerste lid

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve

vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals

in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van

rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief

gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

Tweede lid

Onder a is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” ten einde twijfel over de vraag of

met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel

mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer

objectieve maatstaf.

Derde lid, onder a

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van

garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte

voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Bij het opstellen van deze bepaling is er naar

gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de

bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene

“zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt,

alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder

omstandigheden problemen opleveren. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de

bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op

het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal

parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van

zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het eerste lid, onder b).

Deze bepaling heeft slechts betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het

parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan

deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

De gemeente dient zelf het aantal meters in te vullen. In de APV’s van Rotterdam en Den Haag

bijvoorbeeld wordt een straal van 25 meter genoemd.

Derde lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de

uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en

verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze

activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

Vierde lid

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval,

alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de

exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of

toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant

van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in

de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de

beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden,

onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de

orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal

voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

De Afdeling rechtspraak keurde zelfs de weigering van de gemeente Binnenmaas om ontheffing

te verlenen voor het parkeren van meer dan twee auto’s bij elkaar goed. Het feit dat het bedrijf ter

plaatse was toegestaan deed daaraan niet af. Het behoud van het beperkte aantal

parkeerplaatsen in de omgeving van het bedrijf woog zwaarder. ARRS 16-8-1988, AB 1989, 373.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg.

Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk

aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft

beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.

Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve

dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast

met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt

er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd.

Derde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen). Dit artikel

dient om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg.

Gezien de overlast die daarmee gepaard kan gaan is het niet wenselijk om hier een lex silencio

positivo toe te passen.

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

De eigenaar of houder van een of meer niet-rijklare voertuigen heeft deze meestal aangekocht

om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te

creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten,

waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder

tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot

het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet.

Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de

gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen

waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk

worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het

bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte

niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten

voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een

ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende

kinderen en voor de weggebruikers.

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat

is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere

belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

Artikel 5:6 Recreatievoertuigen, aanhangwagens e.d.

Als algemene regel geldt dat voertuigen mogen worden geparkeerd op plaatsen die daarvoor

bedoeld zijn. Artikel 5:6 geeft echter een belangrijke uitzondering op de algemene regel. In

Capelle is het, in verband met de schaarse parkeerruimte, alleen toegestaan om

recreatievoertuigen te parkeren op een door het college aangewezen plek. Deze bepaling richt

zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden

gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens,

magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren”

gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te

maken.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een

of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het

maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de

vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een

(korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze

voertuigen worden immers niet primair gebruikt “met het kennelijke doel om daarmee

handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet

gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één

voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van

het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een “eigenlijk” parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de

gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame

op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4:15.

Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële

reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de

gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag

onderwerpen.

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van

grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de

woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens

waarneembaar dat dit parkeren wordt ervaren als misbruik van de weg. De gevaren en

inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende

opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid

van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de

schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk

aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer

dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de

bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan

worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in

woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en

maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als “normaal” verkeer kan worden

beschouwd. De artikelen 5:8 en 5:9 bevatten regels waarmee het parkeren van grote voertuigen,

voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan.

Het eerste lid van artikel 5:8 beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote

voertuigen op de weg, als dat gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met

betrekking tot dit motief "buitensporig gebruik van de weg", moge nog worden opgemerkt, dat het

in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan.

Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren.

De werking van het in het eerste lid gestelde verbod is ingevolge het tweede lid beperkt tot de

avond en de nacht. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op

de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en

industrie te zeer schaden.

Lid drie regelt de mogelijkheid van een ontheffing. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot

geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven –

ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Aan

een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats

waarop deze zal gelden.

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Eerste lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van

vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw,

zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke

wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Zie voorts ook de

toelichting bij artikel 5:8.

Door opneming van de bestanddelen “of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn

ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren

van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij

kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij

voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

Dat een dergelijke zinsnede houdbaar is, blijkt uit een reeds oude uitspraak van de Hoge Raad

(HR 16 januari 1986, NJ 1968, 198) waarin de Hoge Raad de bedoelde zinsnede in de APV van

Enschede verbindend achtte.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo

uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig

maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Tweede lid

De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) "hoogwerkers",

meetwagens e.d.

Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te

rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Artikel 5:10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid

Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen,

plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk

aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn

bestemming te doen beantwoorden.

Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een “oneigenlijk” parkeerexces - dat wil

zeggen tegen een gedraging welke buiten de “weg” (in de zin van de wegenverkeerswetgeving)

plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden

gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden

over openbare beplantingen enz. wordt verboden.

Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van

de “wegen” in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt

van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften

eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat

auto’s, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir,

het voetpad, het fietspad of het ruiterpad - mogen worden geparkeerd. Onder deze andere

weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Indien in

een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een

parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van

Bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt

voor de berm. Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld

uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden

toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met

een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan.

Omdat de wegenverkeerswetgeving onder “wegen” ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5:11

vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de

gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel

uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet). Zie hierover artikel 2:46.

Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks

geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of

lossen van goederen.

Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn

op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen.

Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen “doen of laten staan” in plaats van

“parkeren”, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van

het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook

zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee

brengen.

Zie voorts HR 27 oktober 1930, NJ 1931, blz. 62, waarbij een bepaling in de APV van Assen,

volgens welke het in de kom van de gemeente verboden was zich te bevinden op de van

gemeentewege aangelegde grasperken, verbindend werd geacht. De bewering dat de

gemeentelijke wetgever niet bevoegd zou zijn naast het algemene verbod van artikel 461,

Wetboek van Strafrecht bedoelde verbodsbepaling uit te vaardigen, ging niet op.

Deze APV-bepaling had naar het oordeel van de Hoge Raad kennelijk ten doel “maatregelen te

nemen tegen beschadiging van stadsbosch en door de gemeente aangelegde grasperken,

derhalve zorg voor de instandhouding van gemeentelijk terrein, zijnde een onderwerp dat de

huishouding van de gemeente betreft”.

Indien het in artikel 5.1.10 (oud) bedoelde voertuig een door een woonwagenbewoner bewoonde

woonwagen is, zal het college deze niet met toepassing van bestuursdwang op grond van artikel

61 Woonwagenwet uit de gemeente kunnen doen verwijderen dan nadat hiervoor door

gedeputeerde staten toestemming is verleend als bedoeld in dat artikel en nadat een

waarschuwing op grond van het vierde lid van dat artikel is uitgevaardigd. Zie Wnd. Vz. ARRS 24

juni 1983, nr. RO3.83.3806/S 5980 (Oosterhout).

Tweede lid

Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie

of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder

terreinen als bedoeld onder c.

Vierde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen)

Gezien het belang dat hier aan de orde is: het voorkomen van schade aan groenvoorzieningen,

lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een lex silencio positivo toe te passen. Daarvan is dan

ook afgezien.

Artikel 5:11 Overlastgevend parkeren van voertuigen

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen

gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met

stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d.

Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met

stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW.

Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met

het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der

buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om

plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld

bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende

stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.

Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel

aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is

(brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar

te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de

bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast

of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden

gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een

woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste

(brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief

geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd

te worden als toepassing van bestuursdwang.

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend

te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huisaan-

huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden

verwijderd. Tevens is het raadzaam aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen

worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.

AFDELING 2 COLLECTEREN

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

Algemeen

Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van

het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enz.

Doorgaans gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen. Incidenteel komt

het voor dat bij de inzamelaar niet de charitatieve doelstelling voorop staat maar een ander

(commercieel) belang. Hierbij wordt bij de burger de indruk gewekt dat de opbrengst naar het

goede doel gaat terwijl dit voor maar een klein deel het geval is.

Buiten de sfeer van het strafrecht ligt het bestrijden van ongewenste praktijken primair op de weg

van de gemeenten die het vergunningenbeleid voor inzamelingen in handen hebben. Dit is

destijds verwoord in de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsontwerp tot aanvulling van het

Wetboek van Strafrecht met een bepaling omtrent telefonische colportage voor een goed doel

(Kamerstuk 15678, Stb. 1982,12). In de MvT wordt het volgende opgemerkt: “Ook de overheid

heeft een taak om het misbruik dat in sommige gevallen van de betere gevoelens van de mensen

en van hun goedgeefsheid wordt gemaakt te bestrijden. Niet alleen is dit nodig ter bescherming

van het publiek, maar ook ter bescherming van de bonafide charitatieve instellingen, die voor de

financiering van hun activiteiten in meerdere of mindere mate zijn aangewezen op de offerzin van

het publiek”.

De rol van het Centraal Bureau Fondsenwerving

Het CBF is een onafhankelijke stichting die al sinds 1925 toezicht houdt op de inzameling van

geld voor goede doelen. Een van de belangrijkste taken van het CBF is het beoordelen van

fondsenwervende instellingen. Vrijwel alle Nederlandse gemeenten zijn aangesloten bij het CBF.

Ze worden regelmatig door het CBF geïnformeerd, of nemen zelf contact op voor nadere

informatie. Het CBF is zo het eerste aanspreekpunt voor gemeenten bij nieuwe ontwikkelingen op

het gebied van fondsenwerving en goede doelen. De beoordelingen van het CBF vormen een

leidraad bij het verstrekken van de incidentele inzamelingsvergunningen door de gemeenten aan

instellingen die niet voorkomen op het collecterooster. Via afspraken met alle gemeenten en een

aantal grote nationale fondsen is in 1949 een “collectenplan” gerealiseerd. Dit plan houdt onder

meer in dat het CBF jaarlijks, op voorstel van de Stichting Collectenplan, een rooster vaststelt

waarin aan grote landelijk collecterende fondsen voor hun inzamelingsactie een week wordt

toegewezen. De “vrije” perioden zijn beschikbaar voor andere instellingen. Een essentieel

element van het rooster is de exclusiviteit. De fondsen krijgen desgevraagd als enige een

inzamelingsvergunning van alle gemeenten voor de betreffende week. Slechts in goed overleg

tussen betrokken instelling en de gemeente in kwestie zijn hierop uitzonderingen mogelijk. Op

grond van lid 4 kan het college ook vrijstelling verlenen.

Zie ook de website van het CBF: http://www.cbf.nl/

Huidige ontwikkelingen

De vraag is of in de huidige maatschappij nog steeds behoefte is aan een beschermende

overheid zowel in het kader van het toezicht op bonafide instellingen als van de beperking van

het aantal inzamelingen met het oog op het voorkomen van overlast voor burgers. Er zijn

verschillende redenen om deze rol van de overheid voort te zetten.

De manieren waarop wordt ingezameld zijn steeds indringender geworden: via de post

(direct mail), de telefoon, het aanspreken op straat (direct dialogue), door shows op tv

(het Glazen Huis) en concerten (Live Aid, ) direct of indirect aangesproken.

De goede doelen-branche is steeds verder is geprofessionaliseerd; denk aan de

professionele (commerciële) enwervingsbedrijven. Deze sales- en marketingbedrijven zijn

gericht op het werven van klanten (leden of donateurs) voor hun opdrachtgevers.

Er zijn daarnaast nog steeds kwetsbare groepen in de samenleving die enige

bescherming nodig hebben. Niet voor niets wordt regelmatig aangegeven dat het bij

bezoek aan de deur, voor wat voor reden dan ook, verstandig is een legitimatie te vragen.

Dit alles doet vermoeden dat de gevolgen van het afschaffen van een inzamelingsvergunning

ongewenst zijn. Dit is voor de VNG reden geweest om de inzamelingsvergunning niet te

schrappen uit de model-APV.

Voor instellingen die niet voorkomen op het collecterooster (zie hiervoor) wordt een vergunning

voor bepaalde tijd afgegeven. Juist doordat de gemeente bij deze instellingen niet kan afgaan op

een oordeel van het CBF dient deze zelf een afweging te maken of sprake is van een bonafide

instelling. Daarbij is het uitgangspunt van het collecterooster dat er slechts één organisatie per

week huis-aan-huis mag collecteren met het oog op het voorkomen van overlast.

De landelijke instellingen doen een aanvraag om in een bepaalde week te mogen inzamelen.

Beide partijen (gemeente en aanvrager) zullen er voor zorgen dat de vergunning ruim voor die tijd

is verleend, omdat bij overschrijden van de termijn de vergunning geen nut heeft. Gezien het

collecterooster is namelijk uitwijken naar een andere week niet eenvoudig. Er zijn overigens geen

signalen ontvangen uit de praktijk dat het niet halen van de termijnen een probleem is.

Direct dialogue

Direct dialogue is een fondsenwervingmethode waarbij mensen worden aangesproken en

gevraagd om donateur of lid te worden van een instelling voor een goed doel en waarbij een

intekenlijst wordt aangeboden. Het publiek geeft een machtiging af. Het is een wervingmethode

die de laatste jaren snel populair is geworden. Bij het opstellen van de bepaling van de model-

APV is met deze methode geen rekening is gehouden. Deze zag immers voornamelijk op

landelijk georganiseerde inzamelingen huis-aan-huis.

Tot voor kort voor was de meest voorkomende vorm van direct dialogue inzameling op plekken

met veel lopend publiek, bijvoorbeeld in het winkelgebied of bij stations. Tegenwoordig wordt

deze vorm van inzamelen ook huis-aan-huis toegepast. Dit maakt de vergunningverlening

complexer. Duidelijk is dat voor de huis-aan-huiswerving rekening gehouden dient te worden met

het collecterooster. De vergunning voor huis-aan-huis direct dialogue kan dan ook alleen

verleend worden voor de vrije perioden, waarin ook ruimte dient te zijn voor lokale instellingen.

Organisaties die gebruik maken van direct dialogue, willen graag meerdere malen per jaar,

gedurende enkele dagen leden werven. Een systeem van vergunningverlening zoals aan de huisaan-

huiscollecten ten grondslag ligt (één keer per jaar één week) voldoet niet aan deze behoefte.

Duidelijk is ook dat er een verschil is tussen huis-aan-huis collecteren en inzamelingen op straat.

Een groot aantal huis-aan-huiscollecten geeft eerder dan een groot aantal straatcollecten

aanleiding tot afkeer en wrevel onder de bevolking (AR 02-12-1983, Gst. 1984, 6763, 3).

Niet elke gemeente heeft te maken met direct dialogue-activiteiten, maar gemeenten die

regelmatig aanvragen krijgen kunnen overwegen om beleidsregels vast te stellen. De gemeente

kan aangeven hoeveel instellingen op een zelfde dag een inzamelingsvergunning krijgen voor

straatwerving, waarbij ook gekeken kan worden naar het aantal wervers dat per instelling ingezet

mag worden. Ook kan de gemeente bepalen op welke plaatsen gebruik kan worden gemaakt van

de vergunning. Afgewogen dient te worden welke plekken het meest wenselijk zijn vanuit de

belangen van de wervende instelling en welke plekken geschikt zijn in het kader van

verkeersveiligheid, openbare orde en overlast. De in artikel 1:8 opgenomen weigeringgronden

geven de gemeente de mogelijkheid aan de hand van daar genoemde criteria een

maximumstelsel te hanteren.

Er bestaat een Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue

Donateurswervers Nederland. In deze gedragscode zijn regels opgenomen voor het werven van

leden en donateurs door middel van persoonlijke gesprekken. Enkele van die regels zijn: de

dienstverleners en hun medewerkers zullen zich aan landelijke en lokale regelgeving houden

(o.a. de APV), geen gebruik maken van een intimiderende of agressieve werkwijze, de wervers

hebben altijd een identificatie bij zich en zijn goed getraind en geïnformeerd.

Direct dialogue in relatie tot venten

Het komt de laatste tijd regelmatig voor dat gemeenten benaderd worden door marketing- en

salesorganisaties die een vergunning aanvragen om huis-aan-huis klanten te werven voor hun

opdrachtgevers. Een opdrachtgever kan een charitatieve instelling zijn waarvoor leden worden

geworven door middel van een intekenlijst, maar ook een bedrijf dat producten verkoopt.

Bijvoorbeeld een energie- of telefonieleverancier werft huis-aan-huis klanten waarbij aan de deur

een contract wordt ondertekend.

De vergunningen die mogelijk op deze activiteiten van toepassing zijn, zijn de

inzamelingsvergunning (art 5:13 APV) en de ventvergunning (art. 5:14 e.v. APV). Wat betreft de

inzamelingsvergunning is het verwarrend dat het niet het charitatieve doel zelf is dat de

vergunning aanvraagt, maar de commerciële organisatie in opdracht van een goed doel. Voor de

hand ligt dat aan deze instelling bij het verlenen van de inzamelingsvergunning dezelfde

voorwaarden worden opgelegd als aan een charitatieve instelling, dus ook het terugkoppelen van

wat ingezameld is (hoeveel machtigingen en voor welk bedrag).

Bij venten ziet de vergunningplicht zowel op het aanbieden van goederen als het aanbieden van

diensten. Het werven van klanten voor energieleveranciers valt onder het aanbieden van

diensten. Doel is immers om via deze methode een contract af te sluiten voor de levering van een

dienst. Een andere vorm van venten is het op straat of huis-aan-huis verkopen van producten als

een hotelbon of bon voor vakantiepark.

Gemeentelijk beleid met betrekking tot de verlening van de inzamelingsvergunningen

Het gemeentelijk beleid inzake de verlening van inzamelingsvergunningen heeft twee

uitgangspunten: de inzameling geschiedt door bonafide te achten instellingen en in het kader van

overlast wordt het aantal collecten beperkt en gelijkmatig over het jaar verdeeld. Desgewenst

wordt een onderscheid gemaakt tussen inzamelingen huis-aan-huis en op straat.

De collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecterooster krijgen een

doorlopende vergunning. De gemeente volgt hierbij het CBF en de Stichting Collecteplan.

Instellingen die niet op dit collecterooster voorkomen en een vergunning vragen voor een vrije

periode of voor werving op straat dienen door de gemeente beoordeeld te worden. Bij de

beoordeling van de aanvragen worden in de praktijk onder meer de volgende criteria gehanteerd

(indien van toepassing):

- de instelling moet als bonafide zijn aan te merken (advies inwinnen bij CBF);

- de instelling moet specifiek plaatselijke kenmerken bezitten; en/of

- de voorgenomen actie is geen duplicering van andere al “gevestigde” inzamelingen ten

bate van een identiek doel, met name dat van instellingen vermeld op het collecteplan;

en/of

- de opbrengst van de voorgenomen collecte moet worden besteed ten behoeve van

personen of instellingen buiten de kring van collecterende instellingen; en/of

- de aanvragende instelling mag geen (controversiële) politieke doeleinden nastreven;

- controle van de begroting op besteding van de gelden;

- tellen onder toezicht van een notaris;

- betalingsbewijs achteraf (dat het geld daadwerkelijk is overgemaakt aan doel);

- gesloten bus, legitimatie inzamelaars etc.;

- onderschrijven Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue

Donateurswervers Nederland.

Dierenrechtenactivisme en dierenrechtenextremisme

In het voorjaar van 2009 heeft er een Algemeen Overleg in de Tweede Kamer plaatsgevonden

waarbij de inzamelingsvergunning ter sprake kwam. Aanleiding voor het AO vormt een rapport

van de AIVD Dierenrechtenextremisme in Nederland gefragmenteerd maar groeiende. In dit

rapport wordt het volgende opgemerkt: “Zeer regelmatig wordt er gecollecteerd in bijvoorbeeld

winkelcentra, waarbij getracht wordt de goedgeefsheid van het publiek te bevorderen door het

vertonen van shockerende foto’s”.

In het AO hebben Kamerleden aan de minister gevraagd of het voorkomt dat gecollecteerd wordt

door organisaties die illegale activiteiten plegen. De minister heeft toegezegd in overleg met de

VNG na te gaan hoe gemeenten omgaan met de vergunning verlening voor collecten en welke

criteria daarbij gehanteerd worden.

Zowel het CBF als de VNG herkennen het beeld dat de AIVD in haar rapport schetst niet. Wij

vermoeden dat deze collectes vooral plaatsvinden zonder vergunning. Het is daarmee allereerst

een handhavingstaak.

In het geval er wel een vergunning wordt aangevraagd zal dit waarschijnlijk een incidentele

vergunning betreffen. In de paragraaf hierboven is aangegeven welke criteria de gemeente kan

hanteren bij het verlenen van een incidentele vergunning.

Van belang is dat altijd contact wordt opgenomen met het CBF. Zij kunnen aangeven of deze

organisatie een keurmerk of certificaat heeft. Ook kan worden aangegeven of de organisatie

recent ook in andere gemeenten een aanvraag voor een inzamelingsvergunning heeft ingediend.

Indien bij het CBF wordt gemeld dat zich problemen voordoen met dergelijke organisaties kan het

CBF besluiten om daar bekendheid aan te geven door bijvoorbeeld een waarschuwing te

plaatsen op de website van het CBF.

Eerste lid

Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het

artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op

inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt

bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit

kan middels een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens

te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de

openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De

bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

Deze bepaling ziet formeel ook op inzamelen met collectebussen die op de toonbank van winkels

geplaatst zijn. Meestal betreft het hier een collectebus die voor langere tijd geplaatst wordt.

Hoewel dit formeel vergunningplichtig is, wordt hier in de praktijk soepel mee omgegaan. Het

heeft nog nooit tot klachten van hetzij burgers hetzij organisaties op het collecterooster geleid.

Tweede lid

In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling

geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het

collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals

prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming

heeft.

Briefkaartenacties

Bij briefkaartenacties worden briefkaarten huis-aan-huis te koop aangeboden. Deze activiteit

komt tot stand op initiatief van commerciële organisaties waarbij de naam van een goed doel

wordt gebezigd. Er wordt gebruikt gemaakt van studenten bij de verkoop. Een klein deel van de

opbrengst komt ten goede aan het goede doel, de rest van de opbrengst aan de initiatiefnemers

van de commerciële instelling. Het is verwarrend dat erkende goede doelen (CBF-keur)

meewerken aan dergelijke acties, Het CBF dringt er bij de door haar erkende goede doelen dan

ook op aan om goed toezicht te houden op de verkoopactiviteiten en de informatie die daarbij

vertrekt wordt. Vanwege klachten over deze activiteiten die zowel bij het CBF als bij de goede

doelen zijn binnengekomen, is door verschillende instellingen met een goed doel besloten te

stoppen met deze activiteiten.

Vrijheid van meningsuiting

De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid,

van de Grondwet (recht op vrije meningsuiting). Dit is niet het geval. In vaste rechtspraak is een

scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte

stukken anderzijds (HR 26-05-1987, 106, Vz ARRS 16-08-1979, AB 1979, 297 en 18-10-1979,

OB 180, nr. 41340, rubriek III.2.2.7). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19

van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast.

In het tweede lid van artikel 5:13 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij

aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit

tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk,

niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit houdt dus in

dat als een aanvraag om een inzamelingsvergunning wordt geweigerd waarbij de aanvrager van

plan was om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze

stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Daarbij maakt het bijzondere element “... indien

daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele

voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd” nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling

van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken.

Huis-aan-huisverkoop van briefkaarten e.d. waarbij te kennen wordt gegeven dat dit geheel of

gedeeltelijk plaatsvindt ten behoeve van het goede doel is op basis van het bovenstaande dan

ook een vergunningplichtige activiteit. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2000, NJ

2000, 482 waar door commerciële kaartverkooporganisaties nog wel eens naar verwezen wordt,

doet daar niet aan af. Bij deze kaartverkoopacties is het voornaamste doel het inzamelen van

geld (veelal deels ten behoeve van het goede doel).

Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of inzamelen (onder gelijktijdige aanbieding van

gedrukte stukken)

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden

van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken

valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt

vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder

begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de

verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze

stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. Denk hierbij

aan de verkoop van abonnementen op kranten of tijdschriften. Verkrijgt men een of ander

drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële

contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als

bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van

een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie

uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen

dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten

worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk

is bestemd voor een ideëel doel

Derde lid

In het derde lid van artikel 5:13 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor

inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. Voor deze uitdrukking is aansluiting

gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden

wordt verboden. De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de

inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke,

maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie.

Het begrip “besloten kring” veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk

lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid

is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt

gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een

omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de

actie echter gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke

afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten

kring.

Vierde lid

Het college is bevoegd om bepaalde collecten vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht.en

kan met name denken aan de collecten die genoemd worden in het landelijke collecteplan.

AFDELING 3 VENTEN

Artikel 5:14 Begripsbepaling

Bij de herziening van 2007 is omschreven wat onder venten wordt verstaan. Dit is een

verbetering omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet

worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Bij venten

is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf

een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-

1974, NJ 1974, 239.

Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is

sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag

wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het

om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een

willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken,

bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar

liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter

ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder

vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te

kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor

een ideëel doel.

Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats betreft de periode

gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige

voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden

van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of

een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een

standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en

standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

Direct dialogue in relatie tot venten

In het algemene gedeelte van de toelichting bij artikel 5:13 (inzamelen geld of goederen) is

hierover een passage opgenomen onder de kop “direct dialogue”.

Artikel 5:15 Ventverbod

Dit artikel gaat uit van een algeheel ventverbod. De VNG heeft in het model ervoor gekozen de

de vergunningplicht af te schaffen en het venten alleen te verbieden als de openbare orde wordt

verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt. De VNG acht

het risico van achteraf controleren niet veel groter dan van het vooraf vaststellen van de

voorwaarden die vaak dezelfde zijn. Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunning alleen

proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is.

Capelle heeft het model niet overgenomen en de vergunningplicht gehandhaafd voor het huisaan-

huis venten omdat het risico van achteraf ingrijpen juist wel groter wordt geacht. Het eisen

van een vergunning zorgt er voor dat bekend is waar en wanneer er venters actief zijn. Mochten

er klachten over de venter zijn of heeft hij overlast veroorzaakt dan kan daar bij een volgende

aanvraag rekening mee worden gehouden.

Een onderscheidt wordt gemaakt tussen het huis-aan-huis venten en het venten op de weg. Het

huis-aan-huis venten is een vorm van venten die meer ingrijpt in het alledaagse leven dan het

venten langs de weg. Voor het venten uitsluitend op de weg (lid 2) is dan ook geen vergunning

vereist en kan de venter volstaan met een melding.

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

Algemeen

Artikel 7 Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van

een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten

met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een

afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening

van “een zelfstandig middel van bekendmaking” in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er

sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden

geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers

gerekend, zie artikel 7, vierde lid van de Grondwet.

Ook het trekken van een grens tussen het aanbieden van gedrukte stukken in het kader van de

vrijheid van drukpers en het verkopen van gedrukte stukken is in de praktijk dikwijls moeilijk vast

te stellen. Zo is in de jaren tachtig in een groot aantal gemeenten het verzoek gedaan tot het

venten met prentbriefkaarten. De firma die in deze gemeenten haar prentbriefkaarten in het kader

van een commerciële protestactie wilde verkopen was van mening dat het gedrukte stukken

betrof die, gelet op artikel 7 Grondwet, zonder ventvergunning verkocht mogen worden. Hoewel

bij de verkoop van deze kaarten gesuggereerd werd dat de opbrengst voor een goed doel

bestemd was, bleek de opbrengst geheel ten goede te komen aan de verkoper van de

prentbriefkaarten. Optreden tegen de verkoper op grond van overtreding van een APV-bepaling

waarin een ventverbod wordt vastgelegd, is in een dergelijk geval echter niet mogelijk.

In een geval van verkoop van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto’s

al dan niet voorzien van teksten, is bepaald dat deze voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat

zij een bepaalde uiting van kunst bevatten of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke

gedrukte stukken gezegd worden dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in

art. 7, eerste lid, van de Grondwet.

Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria

toegestaan: de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken en

er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een

algeheel verbod.

Een constructie, waarbij aan een (beperkt) verbod de mogelijkheid tot het verlenen van een

ontheffing is verbonden, is volgens de jurisprudentie wel toelaatbaar. De beperking van de

verkoop van drukwerk waarop een mededeling staat is, gelet op artikel 7 van de Grondwet, niet

mogelijk voor zover het betreft de inhoud van het drukwerk. Artikel 7 van de Grondwet beschermt

immers “iedere openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een

gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit” (Kb 5 juni 1986, Stb. 339).

Wel kan de verkoop van drukwerk in het belang van de openbare orde en veiligheid naar tijd en

plaats worden ingeperkt.

Daklozenkrant

De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de

Grondwet kan het verkopen niet verbonden worden aan een vergunning. Wel kan de gemeente

gebruik maken van artikel 2:6. Als verkoop plaats vindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een

supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan. Het verdient aanbeveling

om te overleggen met de koepelorganisaties die de daklozen vertegenwoordigt. Immers niet

iedereen kan een straatkrant verkopen. De verkopers moeten in het bezit zijn van een

identiteitsbewijs van de koelorganisatie waarmee ze kunnen aantonen dat ze officiële

straatkantverkopers zijn.

Vierde lid Lex silencio positivo

Er is voor gekozen hier wel een lex silencio positivo op te nemen. De vrijheid van meningsuiting

is een zaak van belang, en het zou niet wenselijk zijn als de overheid hier door niet te beslissen

de zaak in het onzekere zou laten.

De gemeenteraad kan hier een andere afweging maken.

Jurisprudentie

Strafrechtelijk verleden staat in de weg aan het verlenen van ventvergunning. Geen uitzondering

op het beleid gezien de aard van de gepleegde feiten en de veelvuldige veroordelingen. ARRS

26-07-1993, AB 1994, 2 m.nt. LJJR. Zie ook Vz. ARRS 20-10-89, JG 90.0181 .

Relatie Colportagewet en ventverbod uit de APV. Colportagewet niet uitputtend bedoeld. HR 20-

10-1992, JG 93.0258 , NJ 1993, 155, Gst.1993, 6972, 5 m.nt. EB.

Verkoopactiviteiten vanuit rijdende winkel is vergunningplichtig op grond van de APV. De regeling

in de APV is niet in strijd met de Vestigingswet Bedrijven 1954 (inmiddels ingetrokken). Aan

toetsing van de APV-bepaling aan artikel 30 van het EG-verdrag komt de afdeling niet toe. ABRS

27-11-1998, Gst.1999, 7090, 4 m.nt. HH.

Het aanbieden van goederen in een rijdende winkelwagen kan aan regels worden gebonden ten

behoeve van de handhaving van de openbare orde. Er is sprake van venten. ARRS 15-06-1984,

Gst. 1984, 6789, 4 m.nt. J.C. Schroot.

Van venten is sprake als de venter zijn waren voortdurend vanaf een andere plaats aanbiedt,

tenzij hij zijn clientèle aan het bedienen is. Er geldt een verbod tot het aanbieden vanaf een vaste

plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is in strijd met de verleende

ventvergunning. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239.

Venten met gedrukte of geschreven stukken wordt aangemerkt als een zelfstandig middel van

verspreiding. HR 17-03-1953, NJ 1953, 389, Wachttorenarrest en HR 20-06-1950, NJ 1950, 619.

Terechte weigering van ventvergunning. Het reguleren van de ambulante handel is een zaak die

tot de gemeentelijke huishouding behoort. Pres. Rb. Assen 31-10-1996, JG 97.0078

Wanneer ondanks verleende ventvergunning feitelijk vanaf een standplaats wordt gehandeld,

dient een aanschrijving te worden gebaseerd op artikel 5.2.3 en niet (mede) op artikel 5.2.2.

Gelet op het bepaalde in artikel 5.2.2 lid 2 onder d (oud) en artikel 5.2.3 (oud) sluiten venten en

het innemen van een standplaats elkaar uit, zodat deze artikelen niet naast elkaar aan de

aanschrijving ten grondslag kunnen worden gelegd. ABRS 23-03-1998, AB 1998,- 277.

Venten met posters valt onder de vrijheid van meningsuiting. Posters zijn een bepaalde uiting van

kunst of ludiek van aard. Er kan daarom niet gezegd worden dat de posters geen gedachten of

gevoelens openbaren. HR 21-03-2000, NJ 2000, 482.

AFDELING 4 STANDPLAATSEN

Artikel 5:17 Begripsbepaling

Artikel 5:17 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van

een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan

ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met

goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een

andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de

standplaatshouder niet.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een

standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid,

aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt

een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden.

Deze zijn in veel gemeenten in een marktverordening neergelegd. Een afbakening met de

snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaats vinden en standplaatsen

worden ingenomen in de open lucht.

Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens

afdeling 5.4 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2:24 en 2:25 van toepassing, waarbij de

bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Algemeen

Een vergunning voor het hebben van een standplaats, is hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en

evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en

overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast,

stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden

(artikel 1:6).

Vergunning voor onbepaalde tijd

Een vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend (artikel 1:7). Indien de gemeente

de vergunning met het oog op de verdeling van standplaatsen aan een termijn wil verbinden, dan

is het zaak te motiveren waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare

orde, overlast en de verkeersveiligheid en milieu. Zie voor nadere toelichting bij de artikelen 1:7.

Vrijheid van meningsuiting

Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk

indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet

vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat

een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Tweede lid Bestemmingsplan

De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op

ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de

gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond

van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige

weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor

het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het

bestemmingsplan voortvloeien.

Als het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de

vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden

wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als

imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een

dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

Derde lid, onder a Redelijke eisen van welstand

De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden

ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze

weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt

daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles

gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet

noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.

Derde lid onder b Redelijk verzorgingsniveau

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten

behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat

gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding

staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling

bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen

niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de

Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de

consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een

vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van

de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een

standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen

niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor

het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te

hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van

toepassing.

Maximumstelsel

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald, dat het in het belang van

de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden.

Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld

maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of

aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.

De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de

Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 jo artikel 10

dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde

verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.

Het aantal vergunningen moet vastgesteld worden voordat tot uitvoering van het beleid wordt

overgegaan. De locaties waar een standplaats mag worden ingenomen moeten zo zorgvuldig

mogelijk worden geselecteerd. Het totaal aantal aangewezen standplaatsen tezamen levert het

maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen op. Het laten opmaken van een

politierapport met betrekking tot de mogelijkheden tot het innemen van een standplaats op de

verschillende locaties kan een verdere onderbouwing leveren van het vastgestelde maximum

aantal standplaatsvergunningen. In dit politierapport kan worden aangegeven welke gevolgen het

innemen van standplaatsen zal hebben voor de verkeersveiligheid en de handhaving van de

openbare orde.

Het innemen van een standplaats kan verder worden geordend door tijdstippen aan te wijzen

wanneer een standplaats mag worden ingenomen. Een verdeling naar dagen van de week en

eventueel naar dagdelen kan een nadere invulling geven aan het maximum aantal

standplaatsvergunningen. Een dergelijk beleid kan zowel voor de gehele gemeente als voor

nader aan te geven gedeelten van de gemeente van kracht zijn.

Een verdere verfijning van het maximum aantal standplaatsvergunningen kan worden bereikt

door een onderverdeling naar een aantal branches in te stellen. Per branche kan dan een

maximum aantal af te geven vergunningen worden bepaald. Opgemerkt moet worden, dat een

dergelijk maximum aantal vergunningen slechts door de rechter wordt toegelaten indien het

aantal aanvragen per branche het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft.

Indien voor een branche niet het maximum aantal vergunningen wordt afgegeven, acht de rechter

geen noodzaak tot handhaving van dit stelsel aanwezig.

Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats,

tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven

vergunningen.

Indien het totaal aantal aanvragen om een standplaatsvergunning het totaal aantal af te geven

vergunningen overtreft kan het college een wachtlijst opstellen. De aanvragen worden dan

geregistreerd in volgorde van binnenkomst. Indien een standplaatshouder te kennen geeft zijn

standplaats niet meer in te zullen nemen, kan deze vergunning aan de eerste op de wachtlijst

toegekend worden.

Ten slotte moet opgemerkt worden dat iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats

afzonderlijk beoordeeld moet worden. Aan de hand van de in de APV vastgestelde

weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid moet een afweging

plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning verstrekt kan worden.

Men houde ook de eis van de Dienstenrichtlijn voor ogen dat een wachtlijst noch direct noch

indirect discriminatoir mag zijn.

Beleidsregels

Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1:8, kan het college beleidsregels vaststellen,

waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning

wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen

bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een

vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet

worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een

aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid tot één van de in artikel 1:8 genoemde

weigeringsgronden. Rb Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel

4, van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de

openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het

aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid

worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De

weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde

locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke

marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te

weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of

brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

Inhoud standplaatsenbeleid.

De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen

niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat door

het college wordt vastgesteld ter uitvoering van de APV-bepalingen mag niet de wettelijke

grondslag (art. 149 Gemeentewet) van deze APV-bepalingen overschrijden.

De zaken die het college in het standplaatsenbeleid kan vastleggen betreffen:

  • -

    de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen;

  • -

    de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche. de aanwijzing

van locaties waar standplaatsen mogen worden ingenomen;

-de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen.

De vaststelling van het aantal af te geven vergunningen wordt bepaald aan de hand van een

feitelijke invulling van de verschillende in artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Nadat aan de

hand van ieder motief afzonderlijk is bepaald op welke plaats in de gemeente een standplaats

kan worden ingenomen, valt aan de hand van het totaalbeeld dat hieruit resulteert, aan te geven

wat het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen is. Aan de hand van ieder motief

afzonderlijk is een aantal plaatsen aan te duiden waar een standplaats ingenomen kan worden.

Nadat een overzicht van het aantal mogelijk in te nemen standplaatsen en het maximumaantal

standplaatsvergunningen is vastgesteld, kan het college een beleid vaststellen ten aanzien van

de handhaving en het toezicht en de wijze waarop gehandeld wordt als het maximum aantal

vergunningen reeds is afgegeven. Het betreft hier dan een wachtlijstensysteem dat van

toepassing is wanneer het aantal aanvragen het maximum aantal af te geven

standplaatsvergunningen overschrijdt.

Vergunningsvoorschriften

Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de

Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor

zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze

uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van

algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig;

objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:4 en de

toelichting bij dit artikel.

Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:

-het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is

ingenomen;

-de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog

houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er

oneerlijke concurrentie kunnen zijn;

- de grootte van de standplaats;

- de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden;

- het uiterlijk aanzien van de standplaats;

- tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats;

- eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid;

- opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie.

Overige regelgeving

Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de APV van toepassing.

Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel.

Wet op de Ruimtelijke ordening

Een vergunning voor het innemen van een standplaats kan worden geweigerd vanwege strijd met

een geldend bestemmingsplan. Wanneer wel een vergunning, zoals vereist krachtens de APV,

wordt verstrekt, blijven eventuele eisen die in het geldende bestemmingsplan worden gesteld,

van kracht.

Het college kan een aanvraag voor het innemen van een standplaats mede opvatten als een

verzoek om vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. In een dergelijk

geval wordt een aanvraag gebruikt voor twee afzonderlijke procedures. Het is dan niet nodig twee

afzonderlijke aanvragen in te dienen.

Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet regelt een aantal zaken met betrekking tot de openingstijden van winkels en

het leveren van goederen aan particulieren. De bepalingen uit de Winkeltijdenwet gelden ook

voor de verkoop van goederen vanaf een standplaats.. Dit is dus op zon- en feestdagen in

beginsel niet toegestaan, maar het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet maakt daarop in artikel

12, eerste lid een uitzondering voor de verkoop van eet- en drinkwaren die direct voor

consumptie geschikt zijn en alcoholvrije dranken. In het tweede lid is bepaald dat de raad (een

deel van) de daarvan kan uitzonderen. De model-Winkeltijdenverordening van de VNG heeft

daarvoor een bepaling.

Warenwet

Op het drijven van handel in waren zoals bedoeld in artikel 1 van de Warenwet (eetwaren,

waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren,

alsmede andere roerende zaken) zijn de bepalingen uit de Warenwet van toepassing. De

Warenwet stelt regels met betrekking tot de goede hoedanigheid en aanduiding van waren.

Daarnaast stelt de Warenwet regels met betrekking tot de hygiëne en degelijkheid van producten.

Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Warenwet is een

afzonderlijk regime van toepassing.

De voorschriften die uit de Warenwet voortvloeien gelden naast de voorschriften die door het

college gesteld kunnen worden op basis van een standplaatsvergunning.

Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer wordt een regeling getroffen ten aanzien van inrichtingen die hinder of

overlast kunnen veroorzaken voor de omgeving. Deze bepalingen gelden ook voor een

standplaatshouder, voor zover zijn verkoopplek als “inrichting” kan worden aangemerkt. Van

belang is de regelgeving die geldt voor bijvoorbeeld patatverkopers, die voor wat betreft de

frituurinrichting aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Ook van belang is de

Afvalstoffenverordening.

Gebruik van de openbare weg

Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is een vergunning vereist. In veel

gevallen zal de gemeente de eigenaar of rechthebbende van de openbare weg zijn. Op grond

hiervan kan de gemeente van degene die op de openbare weg met vergunning een standplaats

inneemt een vergoeding bedingen voor het gebruik van het deel van de openbare weg. De

grondslag voor het bedingen van een dergelijke vergoeding kan gegeven worden in een

retributieverordening of in een huurovereenkomst.

In een retributieverordening kan afhankelijk van het formaat en de locatie van de standplaats een

bepaald bedrag worden vastgesteld.

Voor wat betreft de huurovereenkomst kan worden opgemerkt dat een beleid kan worden

vastgesteld met betrekking tot de plaats en de grootte van de standplaats. Per in te nemen

locatie kan een vaste prijs worden berekend. De huurprijs en andere voorwaarden die in een

huurovereenkomst worden bedongen mogen geen belemmering vormen voor het innemen van

een standplaats. Uit jurisprudentie is gebleken dat het bedingen van een hoge huurprijs voor het

gebruik van de openbare weg niet zover kan gaan dat een feitelijke belemmering ontstaat voor

het innemen van een standplaats waarvoor een vergunning is verleend, zie Vz. ARRS 12-04-

1991, JG 91.0369 .

Met betrekking tot de keuze tussen het vaststellen van een retributieverordening en het aangaan

van een huurovereenkomst moet opgemerkt worden dat een dergelijke keuze consequent

gehanteerd dient te worden. (Zie hierover de algemene leerstukken met betrekking tot de

tweewegenleer).

Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende

Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt

ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet

alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt

maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder

vergunning toestaat.

Artikel 5:20 Aanhoudingsplicht

[gereserveerd]

Afdeling 5. Snuffelmarkten

[Het begrip snuffelmarkt valt op grond van deze verordening onder het begrip evenement]

[gereserveerd]

Afdeling 6. Openbaar water

[gereserveerd]

Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

[gereserveerd]

AFDELING 8 VERBOD VUUR TE STOKEN

Artikel 5:21 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te

stoken

In deze toelichting wordt allereerst uitgebreid ingegaan op de wetgeving voor het verbranden van

afvalstoffen buiten inrichtingen, geregeld in artikel 10.2, eerste lid en artikel 10.63, tweede lid, van

de Wet milieubeheer.

Artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer beperkt zich alleen tot de bescherming van het

milieuhygiënische belang. Indien het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil

reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de APV noodzakelijk.

Het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen als geregeld in artikel 10.2, eerste lid en

10.63, tweede lid, Wet milieubeheer

In de circulaire van 27 maart 2002 aan de provincies en gemeenten van het voormalig ministerie

van VROM (Stcrt. 2002, 65) is aandacht besteed aan het storten en verbranden van afvalstoffen

buiten inrichtingen.

Voor welke afvalstoffen kan er een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet

milieubeheer worden gegeven en wat is de reikwijdte van de wet?

Uit de kamerbehandeling blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken:

- vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren.

- instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, in het kader van klein

landschapsbeheer.

De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de

ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of

struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou

ons inziens hieronder kunnen vallen. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden

gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van

een heidegebied of specifieke beplanting. Op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet

milieubeheer is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het verbranden van

gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf,

afgewerkte olie) verboden.

Artikel 10.2 Wet milieubeheer ziet alleen toe op het verbranden van afvalstoffen buiten

inrichtingen. Dit betekent dat, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet

milieubeheer, het verbrandingsverbod hierop niet van toepassing is. Hiervoor geldt namelijk een

ander wettelijk regiem. De verbranding van afvalstoffen binnen een inrichting dient enerzijds te

worden geregeld in de milieuvergunning of wordt anderzijds geregeld in een van de zogenaamde

artikel 8.40-Besluiten, waarin algemene milieuregels zijn opgenomen voor homogene

bedrijfscategorieën.

Tevens dient rekening gehouden te worden met de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling

van huishoudelijk GFT-afval (groente-, fruit- en tuinafval) op grond van artikel 10.21 Wet

milieubeheer. GFT-afval, afkomstig van huishoudens, dient in de eerste plaats door de burger te

worden aangeboden aan de aangewezen inzameldienst. Het buitengebied wordt door gemeenten

soms vrijgesteld van de inzamelplicht in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. In

deze gevallen kan een ontheffing voor het verbranden van tuinafval worden gerechtvaardigd.

Voor wat betreft stedelijke of bebouwde komgebieden, is het verlenen van een ontheffing minder

gerechtvaardigd. Immers, de gemeente draagt zorg voor inzameling van huishoudelijk tuinafval

en ook grof tuinafval, een ontheffing voor het verbranden van snoeihout, lijkt daarmee niet

wenselijk.

Benadrukt dient te worden dat het aan het bevoegde gezag is om zelf invulling te geven aan het

ontheffingenbeleid. Dit geldt zeker ook voor een absoluut verbrandingsverbod. Ook al geeft de

Wet milieubeheer de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen, dit betekent niet dat een

gemeente ook verplicht is dit te doen. Gemeenten kunnen dus – óók onder het regiem van de

Wet milieubeheer - een absoluut stookverbod blijven hanteren. Het verdient aanbeveling om een

absoluut stookverbod in een beleidsnota of milieubeleidsplan vast te leggen.

Het verdient sterk de aanbeveling om het ontheffingenbeleid schriftelijk vast te leggen in

bijvoorbeeld beleidsregels. Op deze manier beschikt het bevoegde gezag over een duidelijk

afwegingskader, op grond waarvan de beslissing om een ontheffing te verlenen kan worden

gebaseerd.

Welke voorschriften kunnen worden verbonden aan een ontheffing op grond van artikel 10.63,

tweede lid Wet milieubeheer?

Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden

aan het voorschrift dat:

- het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving;

- de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig

dient te zijn en zorg dient te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk

rookontwikkeling plaatsvindt;

- de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en

zonsopgang;

- verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot

bouwwerken;

- van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling milieuzaken van de dienst

... of zijn plaatsvervanger of de alarmcentrale van de regionale brandweer, ten minste één

uur voor de verbranding telefonisch moet worden geïnformeerd (telefoon ...).

In de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer kunnen ook voorschriften worden opgenomen

over bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Veel gemeenten eisen een

bodembeschermende voorziening, bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed. De grondslag van

een dergelijk voorschrift is in dit geval artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het verdient de

aanbeveling om in de ontheffing ook een verwijzing naar de zorgplicht van artikel 13 Wet

bodembescherming op te nemen.

Hoe kan het beste worden omgegaan met gevallen van bestrijding van bepaalde ziektes?

In enkele gevallen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op

korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De

procedure van ontheffingverlening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te

verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleend kunnen worden,

waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke

omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt. Een aantal gemeenten eist

bijvoorbeeld een verklaring van de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen. Als voorschrift

kan worden opgenomen dat in geval van verbranding van met ziekte aangetast hout, besmet en

niet-besmet snoeihout zoveel mogelijk moet worden gescheiden.

Kan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer voor onbepaalde tijd

worden verleend?

Nee, volgens het ministerie van I&M hangt de beantwoording van deze vraag samen met het

karakter van de ontheffing. Het gaat om een ontheffing van een wettelijk verbod of een

uitzondering op de regel. Het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd verhoudt zich

hiermee per definitie niet. Het zou daarmee een soort vergunningstelsel worden. Een ontheffing

zal derhalve altijd voor een bepaalde tijd verleend moeten worden. De precieze omvang voor een

bepaalde tijd is onder andere afhankelijk van de invulling van het in artikel 10.63, tweede lid, Wet

milieubeheer opgenomen criterium. Na verloop van tijd kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden

komen om de betreffende afvalstoffen op een hoogwaardiger wijze te verwerken in plaats van te

verbranden. Tevens is de looptijd van de ontheffing afhankelijk van de formulering van de

ontheffing zelf. Naarmate bijvoorbeeld de tijdsperiode waarin verbrand mag worden exacter in de

ontheffing staat geformuleerd (bijvoorbeeld twee keer veertien dagen in de nader omschreven

periode, bijvoorbeeld het snoeiseizoen met melding aan de gemeente) is het volgens I&M

denkbaar dat een ontheffing voor maximaal drie jaar wordt verleend. Als de periode niet exact

staat omschreven, stuit een dergelijke looptijd van een ontheffing op bezwaren. Er zijn dus

verschillende mogelijkheden voor de duur van een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede

lid, Wet milieubeheer. Variërend van bijvoorbeeld een ontheffing per keer tot een jaarlijkse

ontheffing tot een ontheffing voor een periode van drie jaar. Gemeenten hebben dus de

beleidsvrijheid om zelf de duur van een ontheffing te bepalen.

De aanvullende werking van artikel 5:34 APV

Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing

nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing

verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met

andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische

argumenten.

Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van

belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de

ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen

de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het

belang van het milieu. Artikel 5:34 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet

milieubeheer aan.

Voor artikel 5:34 APV betekent dit concreet het volgende. Artikel 5:34, tweede lid, APV biedt de

mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te

verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een

ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college

de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van

de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd

in vierde lid.

Kan de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer en de ontheffing op

grond van artikel 5:34, tweede lid, APV worden gecombineerd tot één te verlenen ontheffing?

Er is een aantal redenen om dit niet te doen. In de eerste plaats zijn de gronden waarop het

besluit wordt genomen, gebaseerd op twee verschillende wettelijke regelingen. Het gaat dus om

twee verschillende afwegingskaders. Indien beide afwegingskaders in één ontheffing wordt

verwerkt, is de vraag in hoeverre een dergelijk besluit juridisch stand houdt. Bovendien wordt,

indien bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen het ene besluit, het bezwaar daarmee impliciet

eveneens gericht tegen het andere besluit. Tenslotte is ook de strafbaarstelling verschillend.

Overtreding van de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt

strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten (Wed), terwijl overtreding van artikel 5:34

strafbaar wordt gesteld op grond van artikel 154 Gemeentewet.

Het verschil in wettelijke grondslag (Wet milieubeheer versus Gemeentewet), het verschil in

toetsingskader (milieu versus openbare orde) en het verschil in strafbaarstelling (Wet op de

economische delicten versus Gemeentewet) pleit ervoor om een systeem van twee separate

ontheffingen te hanteren. Dit neemt niet weg dat gemeenten de aanvraag voor beide ontheffingen

kunnen coördineren. Het blijven echter wel twee afzonderlijke besluiten.

Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd,

wat betekent dit voor de ontheffing op grond van artikel 5:34 APV?

Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd, is

er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van artikel 5:34 APV. Dit volgt uit het systeem

van de wet. Een ontheffing op grond van artikel 5:34 APV kan in dit geval namelijk nooit worden

verleend wegens strijd met de Wet milieubeheer. De aanvraag voor een ontheffing op grond van

artikel 5:34 APV hoeft daarom niet in behandeling te worden genomen. De grondslag hiervoor is

artikel 4:5 Awb.

Uitzonderingen artikel 5:34 APV

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij

zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen,

fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en

vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet

milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen.

Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral

binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name

terrashaarden en vuurkorven. De aanhef van het tweede lid biedt dus een handvat om

handhavend op te treden.

De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Lid 1 regelt namelijk het

aanleggen, stoken of hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is geen

sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde

materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van

overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of

nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van nietafvalstoffen

buiten inrichtingen).

Normaal gesproken is de afbakening tussen de Wet milieubeheer en de APV helder, indien er

sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Daar waar de Wet milieubeheer of

hierop gebaseerde regels of voorschriften in een onderwerp voorzien, is geen ruimte voor de

APV.

AFDELING 5:22 VERSTROOIING VAN AS

Algemene toelichting Afdeling 9:

Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of

bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is

bestemd (uiteraard blijft ook de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee verstrooid wordt).

In de Wet op de lijkbezorging is de mogelijkheid geopend voorde nabestaande om de as zelf te

verstrooien.

In artikel 5:36 is aangegeven waar dit op het grondgebied van de gemeente verboden is.

Uiteraard geldt steeds, ook in het geval het college een ontheffing ter zake verleent, dat ook

andere relevante wet- en regelgeving in acht moet worden genomen. Zo moeten de

verantwoordelijke overheden als waterkwaliteitsbeheerder, zoals Rijkswaterstaat, de

Hoogheemraadschappen en de Waterschappen, instemmen met de incidentele verstrooiing

boven water alvorens hiertoe wordt overgegaan.

Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker

voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de

wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke.

Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verhardedelen van de

weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor

derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat

nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien.

Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden.

Op de begraafplaats Schollevaar is alleen de mogelijkheden voor asverstrooiing op een

zogenaamd strooiveld. Buiten de door de begraafplaats aangewezen terreinen is asverstrooiing

niet toegestaan.

Ook is het niet wenselijk wanneer asverstrooiing plaatsvindt op kinderspeelplaatsen, ligweiden en

openbare sport- en spelterreinen.

Enerzijds om te voorkomen dat op deze vaak druk bezette terreinen mensen met een

asverstrooiing geconfronteerd worden en anderzijds om te voorkomen dat, met name, kinderen

bij het spelen in aanraking komen met asrestanten.

Het verbod om as te verstrooien op of vanaf bruggen, sluiscomplexen,steigers en

remmingswerken hangt samen met het gebruik van dit havenmeubilair voor de scheepvaart

alsmede met het gevaar dat het verstrooien vanaf dergelijke plaatsen zou kunnen opleveren.

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen

bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid

opgenomen voor het college om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere

omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders

die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder

ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten.

Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een

stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op.

Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder

opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit

kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem

wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een

balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek.

Overigens is uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging van 26 maart 1998 af te

leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de

wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek

geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.

HOOFDSTUK 6 STRAFBEPALING

Algemene toelichting

Gelet op het belang van effectieve handhaving van de APV-voorschriften en de vraag van

gemeenten naar meer informatie op dit punt (zoals bleek uit de enquête van SGBO in 2001), is

hier een algemene introductie opgenomen over bestuurlijk toezicht, bestuursrechtelijke en

strafrechtelijke handhaving.

Handhaving algemeen

Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving door anderen van rechtsregels te

bevorderen. De belangrijkste redenen voor een goede handhaving zijn in het kort de volgende.

Door een goede handhaving zal de overheid uiteindelijk in steeds grotere mate het door haar

beoogde doel bereiken. Door handhaving kan de achteruitgang van de kwaliteit van de

samenleving worden tegengegaan. De rechtszekerheid en de gelijke behandeling van burgers

dienen te worden gewaarborgd. Dit kan door een goed handhavingsbeleid te voeren. De relatie

van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid met handhaving wordt verder uitgediept. De

geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en integriteit van bestuurders zullen het ambtelijk en

maatschappelijk draagvlak vergroten.

Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn. Hoofdstuk 5 van de Algemene

wet bestuursrecht (Awb) bevat een opsomming van de aan het bestuursorgaan toekomende

dwangmiddelen en de regels die bij de toepassing van de dwangmiddelen in acht genomen

moeten worden. Hierna worden deze dwangmiddelen en regels toegelicht. Ook is er een korte

introductie tot de strafrechtelijke handhaving opgenomen.

Strafrechtelijke handhaving

Het strafrecht en het bestuursrecht worden elk op een geheel eigen wijze genormeerd. In artikel

1:6 van de Awb is bepaald dat de Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van

strafbare feiten noch op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het handelen van

strafrechtelijke organen wordt genormeerd door de regels van het Wetboek van Strafrecht en

door de diverse bijzondere wetten, waarin de geldende materiële normen zijn verwoord en waarin

soms ook van de algemene strafvordering afwijkende strafprocessuele bevoegdheden zijn

opgenomen, en het Wetboek van Strafvordering, dat algemene regels van strafprocesrecht

bevat, bevoegdheden in het leven roept en de grenzen van de bevoegdheden bepaalt.

Op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak te zorgen voor de

daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze

behoeven. Op grond van deze algemene politietaak, alsmede op grond van de last die in de

artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aan de aldaar genoemde ambtenaren

wordt gegeven om strafbare feiten op te sporen, kunnen opsporingsambtenaren onderzoek doen.

Een opsomming van de daarbij te hanteren methoden ontbreekt. Algemene opsporingsmethoden

zijn niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Er zijn wel bijzondere

opsporingsbevoegdheden geregeld. Dit zijn observatie, infiltratie, de pseudo-koop of pseudodienstverlening,

het stelselmatig inwinnen van informatie, het onderzoek doen in een besloten

plaats zonder toestemming van de rechthebbende, het opnemen van vertrouwelijke

communicatie, het onderzoek van telecommunicatie en het stelselmatig volgen of waarnemen.

Opsporingsambtenaren kunnen, naast dat zij bevoegd zijn opsporingshandelingen te verrichten,

ook bevoegd zijn tot het uitoefenen van controlebevoegdheden die in bijzondere wetten worden

toegekend. Op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet bijvoorbeeld kan een ambtenaar de

bestuurder van een voertuig vorderen zijn voertuig te doen stilhouden, terwijl het vijfde lid van het

artikel bepaalt dat de bestuurder op eerste vordering van de opsporingsambtenaar verplicht is

medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Als een bevoegde ambtenaar van deze

bevoegdheid gebruikmaakt en de ademtest wijst een te hoog alcoholpromillage uit, dan is er een

verdenking ontstaan en gaat controle over in opsporing.

In het bestuursrecht worden de sancties opgelegd door een bestuursorgaan. De rechter speelt in

het bestuursrecht pas een rol indien een belanghebbende, na bezwaar of administratief beroep,

beroep instelt bij de rechter. De rechter speelt in het strafrecht een centrale rol. Sancties in het

strafrecht worden opgelegd door de rechter.

Bestuursdwang, dwangsom en gedogen

De Gemeentewet kent in artikel 125 aan het gemeentebestuur een algemene bevoegdheid toe

tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.

In artikel 5:21 van de Awb is de last onder bestuursdwang als volgt gedefinieerd: de

herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer

te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Het feitelijk handelen omvat onder meer: het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige

toestand herstellen of het treffen van maatregelen om verdere nadelige gevolgen van een

overtreding te voorkomen.

Het opleggen van een last onder bestuursdwang is dus zuiver gericht op het feitelijk in

overeenstemming brengen met de bestuursrechtelijke voorschriften van een onwettige situatie.

Dit heeft dus een herstellende werking en heet daarom “reparatoire sanctie” of in termen van de

Awb: een herstelsanctie (art 5:2, eerste lid onder b).

Onder overtreding van een voorschrift wordt verstaan: een gedraging die in strijd is met het

bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (art 5:1, eerste lid Awb). Daaronder valt dus

ook het niet nakomen van voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, zoals

bijvoorbeeld geluidsvoorschriften bij een milieuvergunning.

In artikel 5:32 van de Awb is aangegeven dat een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last

onder bestuursdwang op te leggen, ook bevoegd is om een dwangsom op te leggen. Het

opleggen van een dwangsom is een middel om de overtreder door het opleggen van een last om

te betalen, te bewegen de overtreding te beëindigen. Bijna vanzelfsprekend hoort hier de vraag

bij welk instrument het geschiktst is om aan de geconstateerde overtreding een einde te maken.

Deze vraag zal steeds beantwoord moeten worden aan de hand van feiten, de omstandigheden

en de belangen die aan de orde zijn. De wet laat zich hier niet over uit. Wel is in artikel 5:6 van de

Awb bepaald dat het bestuursorgaan geen herstelsanctie oplegt zolang een andere wegens

dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.

Met andere woorden: een combinatie van bestuursdwang met last dwangsom is niet mogelijk.

De eerste stap in een handhavingscyclus zal zijn dat een overtreding plaatsvindt dan wel gaat

plaatsvinden. Dat betekent dat er een onderzoek moet worden gedaan. Met behulp van de

toezichtsbevoegdheden wordt de situatie onderzocht. Hiervan zal de ambtenaar een rapport van

bevindingen moeten opmaken. Het is belangrijk dat een dergelijk rapport van foto’s of ander

bewijsmateriaal wordt voorzien. Bij de voorbereiding van een besluit moet immers worden

voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel.

Het kan een keuze zijn van het bestuursorgaan om niet over te gaan tot handhaven. De met de

wet strijdige situatie wordt dan gedoogd. Is een bestuursorgaan op de hoogte van de overtreding,

maar wordt er geen actie nomen, dan is er sprake van passief gedogen. Het toepassen van

bestuursdwang is een bevoegdheid, geen absolute verplichting. Een gemeente heeft dus de

mogelijkheid om het belang van de handhaving door middel van bestuursdwang af te wegen

tegen andere belangen, zoals de mogelijkheid om een andere bestuursrechtelijke sanctie in te

zetten of over te gaan tot het gedogen. Deze vrijheid is echter betrekkelijk. Uit jurisprudentie blijkt

dat er een beginselplicht tot handhaving bestaat. Bijvoorbeeld: ABRS 22 maart 2001,

BR2001/778, Dwangsom Camping Nunspeet. Enkel in geval van bijzondere omstandigheden kan

van handhavend optreden worden afgezien. Het is goed dit te beseffen. Indien er namelijk een

veelheid aan regelgeving binnen een gemeente bestaat, en de gemeente wordt op handhaving

van die regels aangesproken, is zij in beginsel dus verplicht hier gevolg aan te geven. De

handhaafbaarheid speelt dus een grote rol bij het opstellen van regels. Een duidelijk

handhavingsbeleid is hierbij eveneens onontbeerlijk. Zeker als er een handhavingsachterstand

moet worden ingelopen, is het van groot belang om in het handhavingsbeleid vast te leggen hoe

de prioriteiten zijn bepaald.

Bestuursrechtelijk instrumentarium gemeenten

Gemeenten hebben in het kader van toezicht en handhaving een aantal bestuursrechtelijke

instrumenten ter beschikking. Voor de bestuursrechtelijke instrumenten waarover gemeenten

beschikken geldt een scheiding in sancties die erop zijn gericht de ontstane situatie in de

gewenste situatie te herstellen (herstelsancties) en sancties die primair zijn bedoeld om

bestraffend op te treden (punitieve sancties).

Bij de herstelsancties gaat het om de last onder bestuursdwang [is voor gemeenten geregeld in

artikel 125 Gemeentewet juncto artikel 5.21 Awb] en de last onder dwangsom [artikel 5:31d Awb].

Deze sancties kunnen alleen worden ingezet in situaties waarin herstel daadwerkelijk mogelijk is,

zoals het terugbrengen van een bouwwerk in de oorspronkelijke staat. Het intrekken van een

begunstigend besluit (vergunning, ontheffing, subsidie) is een voorbeeld van een herstelsanctie

die vaak gevoeld wordt als een punitieve sanctie. De meeste normen uit de APV die

verloederingsfeiten en onveiligheidsgevoelens van burgers moeten tegengaan lenen zich niet

voor handhaving via dwangsom of bestuursdwang. Of het herstel is feitelijk niet mogelijk (denk

aan geluidsoverlast), óf het herstel zélf, dan wel de controle daarop, leveren problemen op (denk

aan een last onder dwangsom tot het niet meer voortijdig plaatsen van vuilniszakken op straat,

die wekelijks gecontroleerd zou moeten worden).

Op 14 januari 2009 zijn de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (BBOOR) en

het bijbehorende Besluit (AMvB) in werking getreden. De BBOOR is neergelegd in de artikelen

154b en verder van de Gemeentewet. De wet geeft gemeenten een zelfstandige bevoegdheid om

op te treden tegen veel voorkomende en overlastveroorzakende, lichte overtredingen van de APV

en de Afvalstoffenverordening (Asv). Het is een punitieve sanctie.

Het betreft een zelfstandige bevoegdheid waarbij de raad bij verordening kan bepalen dat een

bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van voorschriften uit de APV die

strafbaar zijn gesteld en die niet bij AMvB zijn uitgezonderd. Ook overtreding van voorschriften uit

de Afvalstoffenverordening die strafbaar zijn gesteld en die zijn genoemd in de AMVB kunnen

bestuurlijk worden beboet. Heeft een gemeente de bestuurlijke boete ingevoerd dan kan zij te

allen tijde besluiten de bestuurlijke boete weer af te schaffen. Een besluit van de raad tot

intrekking van het besluit tot invoering van de bestuurlijke boete treedt echter niet eerder in

werking dan na twaalf maanden na de bekendmaking van het intrekkingsbesluit.

De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt uitgeoefend of door het

college, of door de burgemeester, namelijk indien de toepassing van dit middel dient tot

handhaving van regels die de burgemeester uitvoert.

Tegen de boeteoplegging kan conform de rechtsgang van de Awb bezwaar worden gemaakt en

beroep worden ingesteld. De boete dient door een bestuurlijk toezichthouder in dienst van de

gemeente te worden opgelegd, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is. Mandateren

van deze bevoegdheid aan particuliere toezichthouders is niet toegestaan. Veel overtredingen in

het publieke domein worden gepleegd door daders van wie de identiteit niet bekend is. Om een

voorziening te treffen voor deze zogenaamde “anonieme daderproblematiek” wordt gekozen voor

aansluiting bij het wetsvoorstel Wet op de uitgebreide identificatieplicht: toezichthouders in het

publiek domein krijgen de bevoegdheid de identificatie van de betrokkene te vorderen. De eis dat

de toezichthouder tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is, complementeert het geheel

aan bevoegdheden om de bestuurlijke boete te effectueren. Mocht niet voldaan worden aan het

verzoek van de toezichthouder om inzage te verlenen in het identiteitsbewijs, dan kan de

toezichthouder optreden als buitengewoon opsporingsambtenaar en hiervan een proces-verbaal

opmaken.

De opbrengsten van de boeten komen toe aan de gemeenten. Gemeenten zijn zelf

verantwoordelijk voor de incasso en de registratie van opgelegde boeten (daarbij kunnen ze

eventueel externen, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau, inschakelen).

In gemeenten waar gekozen wordt voor invoering van de bestuurlijke boete krijgt het

gemeentebestuur voor wat betreft de aanpak van de kleine ergernissen het primaat bij de

handhaving in de publieke ruimte en neemt de rol van de politie hierbij af. Daarbij zal de lijn zijn

dat waar gekozen is voor bestuurlijke beboeting, de politie niet meer stelselmatig aandacht

besteedt aan kleine ergernissen en het bestuur een 24-uurs beschikbaarheid van de bestuurlijke

toezichthouders waarborgt. De politie blijft wel bevoegd om, waar nodig, strafrechtelijk op te

treden tegen de overtreding van de APV-normen.

Strafrechtelijk instrumentarium gemeenten

Op 7 juli 2006 is de wet OM-afdoening van kracht geworden. Hiertoe zijn de Wetboeken van

Strafvordering en Strafrecht gewijzigd. Vanaf 2009 hebben gemeenten gefaseerd de mogelijkheid

gekregen OM strafbeschikkingen uit te vaardigen.

Het gaat hierbij om zogeheten bestuurlijke strafbeschikkingen waarmee aan personen die

overtredingen begaan een geldboete kan worden opgelegd. De te bestraffen overtredingen staan

vermeld in de OM- beleidsregels voor de (bestuurlijke)strafbeschikking overlast en zien op lichte

(aan de APV en afvalstoffenverordening gerelateerde) overlastfeiten Zij komen in feite overeen

met de te beboete feiten op grond van de wet bestuurlijke boete overlast.

Het ministerie van Justitie kent in overleg met het Openbaar Ministerie deze

strafbeschikkingsbevoegdheid toe. Artikel 257b van het WvSv is op dit moment de grondslag

voor de gemeentelijke bevoegdheid om (middels een boa) een bestuurlijke strafbeschikking uit te

vaardigen. Van de bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt onder toezicht van en volgens

richtlijnen vastgesteld door het College van procureurs-generaal (OM).

Indien is gekozen voor het instrument van de bestuurlijke strafbeschikking biedt artikel 576a Sv

een grondslag om geldbedragen die uit de tenuitvoerlegging van bestuurlijke strafbeschikkingen

zijn verkregen deels ten goede te laten komen aan het handhavende bestuursorgaan. De

opbrengst van de strafbeschikking gaat naar het Rijk, maar gemeenten ontvangen een

vergoeding per uitgeschreven proces-verbaal voor overlast. Op dit moment bedraagt deze

vergoeding 40 euro.

Omdat op de strafbeschikking het strafrecht van toepassing is kan een belanghebbende

hiertegen geen bezwaar en beroepsprocedure bij de bestuursrechter voeren. Men zal in verzet

kunnen gaan bij het OM en uiteindelijk in bij hoger of cassatie kunnen gaan.

Artikel 6:1 Strafbepaling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn

verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie

maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de

rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de

zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie

bedraagt € 380 en van de tweede categorie € 3800. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter

die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de

gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr

rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van

de geldboete bedraagt € 3 (artikel 23, tweede lid, WvSr).

In het onderhavige artikel 6:1 is van de door de wetgever gegeven keuzemogelijkheid gebruik

gemaakt.

Er is, conform de Apv van Rotterdam, gekozen voor onderbrenging van alle strafbepalingen in

deze verordening in de tweede categorie (maximum € 3.800-). Ieder soort delict kan namelijk

onder zodanige omstandigheden worden gepleegd, dat een geldboete van meer dan € 380,- in

de rede ligt. Niet zelden gebeurde het, dat de rechter er behoefte aan had om voor bijvoorbeeld

bepaalde baldadigheidsdelicten een geldboete van de tweede categorie op te leggen terwijl dat

niet mogelijk was. In plaats van een geldboete van maximaal de tweede categorie is het op basis

van artikel 6:1, eerste lid, eveneens mogelijk om voor genoemde overtredingen een hechtenis te

eisen van ten hoogste drie maanden. Hierdoor wordt aan het Openbaar Ministerie de keuze

gelaten om in plaats van een geldboete voor hechtenis te kiezen.

De strafbedreiging op overtreding van gemeentelijke medebewindsvoorschriften is meestal te

vinden in de bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het vaststellen

van deze voorschriften. De opsomming in het eerste lid van artikel 6:1 bevat dan ook geen in

deze verordening opgenomen medebewindvoorschriften, op overtreding waarvan straf is

bedreigd in de bijzondere wet. Deze voorschriften zijn de voorschriften met betrekking tot heling

met uitzondering van artikel 2:32 (overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in de

artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht (tweede, respectievelijk derde

geldboetecategorie)).

Door ook overtreding van het krachtens de verordening bepaalde met straf te bedreigen, wordt

ook het niet naleven van door het college krachtens delegatie door de raad gestelde nadere

regels bestempeld tot strafbaar feit.

De strafbaarstelling van overtreding van de door het college gestelde nadere regels moet immers

steunen op de raadsverordening. Ook het niet nakomen van de aan een vergunning of ontheffing

verbonden voorschriften wordt door het gebruik van de term "krachtens" een strafbaar feit.

Wabo

De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg (artikel 2:11), het maken of

veranderen van een uitweg (artikel 2:12) bij inwerkingtreding van de Wabo onder de Wabo. Zie

respectievelijk artikel 2.2, eerste lid onder d, onder een onder g, van de Wabo. Artikel 2.3 van de

Wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning.

Via artikel 5.4 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet

economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met de hierboven

genoemde vergunningen. De strafbepalingen van de APV zijn dus niet op de naleving van deze

vergunningen van toepassing.

Strafbaarheid rechtspersonen

Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van

gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een

geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie “indien de voor het

feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat” (artikel 23, zevende en achtste

lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de

mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen € 7 600).

Hechtenis?Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een APV-bepaling hechtenis

wordt opgelegd, zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen

“ten gunste” van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van

hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde

(uitzondering)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de

mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.

Op overtreding van de in het tweede lid van dit artikel genoemde - in de eerste

geldboetecategorie ingedeelde - bepalingen, is echter geen hechtenis gesteld, omdat het hier

lichte overtredingen betreft.

Artikel 6:2 Toezicht en opsporing

Men kan een onderscheid maken tussen opsporingsbevoegdheden enerzijds en controlerende of

toezichthoudende bevoegdheden anderzijds. Van opsporing kan eerst worden gesproken indien

uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit.

Onderzoek zonder dat een redelijk vermoeden van een strafbaar feit aanwezig is, draagt het

karakter van toezicht (controle). Toezichthoudende bevoegdheden kunnen worden toegepast ten

aanzien van al degenen tot wie de betrokken voorschriften zijn gericht. Uiteraard kan de

uitoefening van toezicht wel feiten of omstandigheden aan het licht brengen die leiden

tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en dus tot het intreden van de opsporingsfase.

(Buitengewone) opsporingsambtenaren, tevens toezichthouders

De met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren worden genoemd in de artikelen

141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.

De in artikel 141 genoemde ambtenaren (onder andere de ambtenaren van de regionale

politiekorpsen) hebben een algemene opsporingsbevoegdheid. Artikel 142, eerste lid, aanhef en

onder c, bepaalt dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon

opsporingsambtenaar zijn belast de personen aan wie bij verordeningen de handhaving of de

zorg voor de naleving daarvan is toevertrouwd, een en ander voor zover het die feiten betreft en

de personen zijn beëdigd. De aangewezen personen hebben dus ingevolge het bepaalde in

artikel 142,eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafrecht tevens opsporingsbevoegdheid

voor die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn.

Om buitengewone opsporingsambtenaar te kunnen worden dient men éérst in een verordening te

zijn aangewezen als 'toezichthoudend persoon'.

Aangezien het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid van 'delegatie' van de

aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren als buitengewone opsporingsambtenaren aan het

college, zal de raad deze ambtenaren in de verordening zelf moeten aanwijzen. Artikel 6:2,

eerste lid, voorziet hierin. Naar het voorkomt behoeven de betreffende personen niet 'in persoon'

te worden aangewezen (dan zou de APV wel erg vaak gewijzigd moeten worden), maar kan

worden volstaan met een 'functionele' of 'categorale' aanwijzing.

Het vierde lid van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering geeft aan, dat bij algemene

maatregel van bestuur voor buitengewone opsporingsambtenaren regels kunnen worden

gegeven inzake onder meer de beëdiging, het toezicht waaraan deze opsporingsambtenaren zijn

onderworpen, de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid ("Besluit buitengewoon

opsporingsambtenaar"). De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaar

beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn.

Pure toezichthoudende personen.

Het eerste lid, onder a , voorziet in de aanwijzing van 'toezichthoudende personen' door het

college.

De achtergrond van deze in 1998 in de APV opgenomen bepaling is de regeling terzake van

'handhaving' in de Algemene wetbestuursrecht (derde tranche). In artikel 5.11 van de Algemene

wet bestuursrecht wordt met zoveel woorden aangegeven dat onder 'toezichthouder' wordt

verstaan een natuurlijk persoon, die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met

het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk

voorschrift.

De grondslag voor de aanwijzing van toezichthouders op autonome gemeentelijke regels wordt

ontleend aan een op basis van de artikelen 147en 149 van de Gemeentewet vastgestelde

verordening (i.c. de APV). Een persoon die aangewezen is als toezichthouder beschikt in

beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen

bevoegdheden. Ook aan opsporingsambtenaren (in dit verband met name de reguliere

politie) mag uiteraard de (beperkte) controlebevoegdheid tot inzage van

vergunningen/ontheffingen worden verleend. Dat is op verschillende plekken in deze verordening

ook gebeurd.

In het tweede lid is vastgelegd dat bij overtreding van de voorschriften uit de APV de in het eerste

lid, onder b genoemde ambtenaren bevoegd zijn de bevelen te geven die noodzakelijk worden

geacht. Dit conform de jurisprudentie welke heeft bepaald dat een bevel ter handhaving van de

openbare orde op grond van artikel 2 Politiewet in de gemeentelijke regelgeving moet zijn

verankerd. Het gaat dus niet om nieuwe politiebevoegdheden. De sanctionering van het niet

opvolgen van een krachtens een APV-bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond

van de artikelen 184 of 186 WvSr. Dit conform het standpunt van het college van Procureurs

Generaal (mei 2012). Zij stelt dat vervolging op grond van artikel 184 WvSr mogelijk is indien de

bevoegdheid is verankerd in de APV. Dit laatste is het geval. Het betreft hier bevelen zoals

bijvoorbeeld een verwijderingsbevel ingeval van overlast of hinder op straat.

Artikel 6:3 Binnentreden woningen

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de

opsporing van overtredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van

de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met

uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra

bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde “huisrecht” regelt.

Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel

waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn

deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere,

vormvoorschriften van de Awbi (zie de toelichting , Algemene wet op het binnentreden (Awbi), a.

vormvoorschriften). In de toelichting bij artikel 6.1a is reeds ingegaan op de bevoegdheid om alle

plaatsen te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners.

De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie

elementen:

1. de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

2. de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te

worden aangewezen;

3. er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen

die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. In vele wetten zijn dan ook

binnentredingsbevoegdheden opgenomen, zoals in artikel 100 van de Woningwet. Deze

bevoegdheden zijn vooral toegekend aan ambtenaren of personen die belast zijn met een

opsporings- of toezichthoudende taak in het kader van de wetshandhaving. Voorts bestaan

bevoegdheden tot binnentreden voor de uitvoering van rechterlijke taken en bevelen, de

uitoefening van bestuursdwang, de handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de

volksgezondheid en ter uitvoering van noodwetgeving.

Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening

personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner.

Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing

van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de

openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In

artikel 6:3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Voor enkele bepalingen in de APV wordt de bevoegdheid om een woning zonder toestemming

van de bewoner te betreden rechtstreeks ontleend aan een bijzondere wet. Het betreft artikel

2:67 en 2:68, de op artikel 437 en 437ter van het WvSr gebaseerde gemeentelijke

helingvoorschriften. Artikel 552 van het WvSv bepaalt dat de in artikel 141 bedoelde

opsporingsambtenaren (dus niet de buitengewone opsporingsambtenaren) toegang tot elke

plaats hebben waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij door een van de daar

genoemde ondernemers worden gebruikt; dit geldt zowel voor toezicht als opsporing.

Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

a. Vormvoorschriften

In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in

acht moet nemen. Hij dient:

- zich te legitimeren (artikel 1 Awbi);

- mededeling te doen van het doel van het binnentreden (artikel 1 Awbi);

- te beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2 Awbi);

- verslag te maken van het binnentreden (artikel 10 Awbi).

De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit

gebeurt met toestemming van de bewoner.

De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner

wordt binnengetreden. Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging. In

deze machtiging is aangegeven in welke woning binnengetreden kan worden. De Awbi gaat

daarbij in beginsel uit van een machtiging voor een woning. Zo nodig kunnen in de machtiging

echter maximaal drie andere afzonderlijk te noemen woningen worden opgenomen. De minister

van Justitie heeft een model voor de machtiging vastgesteld (opgenomen in de circulaire van het

Ministerie van Justitie, 15 augustus 1994, 452425/294).

In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven:

de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie

hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester

bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in

een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij

woningontruimingen).

In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de

uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het

afgeven van de machtiging is daar met uitsluiting van de in de Awbi genoemde functionarissen bij

hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat

bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven.

Van het binnentreden dient na afloop een verslag opgemaakt te worden (artikel 10 Awbi). Een

voorbeeldverslag is opgenomen in de circulaire van het ministerie van Justitie van 15 augustus

1994, 452425/294.

b. Bevoegdheden

In de Awbi wordt aan de binnentreder een aantal algemene bevoegdheden toegekend. Degene

die bevoegd is een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich

daarbij door anderen doen vergezellen (artikel 8, tweede lid, Awbi). Dit is slechts toegestaan voor

dit voor het doel waartoe wordt binnengetreden vereist is en de machtiging dit uitdrukkelijk

bepaalt. Deze personen hoeven zelf niet te beschikken over een machtiging. Het aantal en de

hoedanigheid van de vergezellende personen moeten in het verslag worden vermeld; de namen

van deze personen hoeven niet vermeld te worden.

Dat anderen de binnentreder kunnen vergezellen kan noodzakelijk zijn in het belang van de

veiligheid van de binnentreder, maar ook indien de nodige werkzaamheden door mensen met

een bepaalde vakbekwaamheid moeten worden uitgevoerd.

Artikel 9 van de Awbi bepaalt dat de binnentredende ambtenaar zich de toegang kan verschaffen

indien hij de woning of een deel daarvan afgesloten vindt. Dit geldt ook indien de bewoner wel

thuis is, maar zijn medewerking niet wil verlenen. Hierbij kan degene die wil binnentreden zo

nodig de hulp van de sterke arm inroepen.

c. Het begrip “woning”

Het huisrecht strekt tot bescherming van het ongestoorde gebruik van de woning. Het begrip

woning omvat de ruimten die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in

een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd zijn. Door het

huisrecht wordt dus niet de eigendom of de huur van een woning beschermd.

Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de

bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk

gegeven bestemming. Woning is derhalve een ruim begrip, ook een woonboot, stacaravan, tent

en keet. kunnen hieronder worden verstaan. Zelfs een hotelkamer kan onder het begrip woning

vallen. Een bepaalde ruimte kan ook uit meer woningen bestaan. De verschillende kamers in een

woongroep gelden bijvoorbeeld als aparte woningen. Dit geldt ook voor een binnen een woning

gelegen kamer van een kamerbewoner.

d. Spoedeisende situaties

Artikel 2, derde lid van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden

zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is bijvoorbeeld het

geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of

goederen dreigt, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de

aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zou kunnen

maken. De politieambtenaar die geen machtiging op zak heeft en die terstond moet optreden, is

dan voor het binnentreden niet op toestemming van de bewoner aangewezen en is bevoegd om

zonder toestemming binnen te treden. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen

van de bewoner ernstig worden aangetast. Hierbij kan worden gedacht aan ontdekking op

heterdaad van een inbraak in de woning. Indien de opsporingsambtenaar de bewoner,

bijvoorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen,

is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging binnen te treden.

Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is

binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging gerechtvaardigd.

Op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, blijft ook bij

spoedeisende gevallen de Awbi zo veel mogelijk van toepassing. Het spoedeisende karakter van

de situatie is derhalve voornamelijk van invloed op het hebben van een machtiging. Dat betekent

dat deze bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens de wet

bevoegd zijn verklaard zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Van het

binnentreden zal een verslag moeten worden gemaakt.

e. Mandaat is niet geoorloofd

De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd.

De machtiging voor het binnentreden in een woning zonder toestemming vormt de basis voor het

plegen van een inbreuk op de grondwettelijke vrijheden van de bewoner. Op grond van artikel

10:3, eerste lid, van de Awb is mandaatverlening geoorloofd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders

is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Gezien de zwaarte van deze

inbreuk is hier sprake van een bevoegdheid waarvan de aard zich tegen mandaatverlening verzet

(zie de parlementaire behandeling van de Awbi).

f. De strafrechtelijke sanctie

Een ambtenaar die zonder dat hij de bevoegdheid daartoe heeft of zonder dat hij de

vormvoorschriften in acht neemt, een woning, lokaal of erf betreedt, dient zich op vordering van

de rechthebbende direct te verwijderen. Het niet opvolgen van deze vordering levert het

ambtsmisdrijf van artikel 370 WvS. op.

HOOFDSTUK 7 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7:1 Intrekking Algemene plaatselijke verordening 2009

Bij de inwerkingtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2013

wordt de Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2009 ingetrokken.

Artikel 7:2 Overgangsrecht

Nu een nieuwe APV wordt vastgesteld is het noodzakelijk overgangsrecht op te nemen, om te

voorkomen dat bevoegde organen die in het verleden nadere regels, beleidsregels, vrijstellingen,

aanwijzingsbesluiten e.d., op basis van de oude APV hebben vastgesteld, nieuwe regels moeten

vaststellen. Op grond van dit overgangsrecht blijven genomen besluiten geldig.

Artikel 7:3 Overgangsbepaling vergunningen en ontheffingen

Het overgangsrecht in dit artikel regelt dat aanvragen om een vergunning of ontheffing, alsmede

bezwaarschriften die voor de inwerkingtreding van de verordening zijn ingediend, maar waarop

niet is beslist, nog worden afgehandeld op basis van het oude recht.

Artikel 7:4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Apv Capelle aan den IJssel 2013.

Artikel 7:5 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding.