Organisatie | Wormerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Wormerland 2013 |
Citeertitel | Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Wormerland 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening is in verband met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving vastgesteld.
art. 21 overgangsrecht
art. 25 hardheidsclausule
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2015 | intrekking | 16-12-2014 Gemeenteblad, 22 December 2014 | - | |
30-05-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 07-05-2013 Zaankanter, 22 mei 2013 | - |
In deze verordening wordt verstaan onder:
-verlaging van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB;
-verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ;
-weigering van de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede en derde lid, van de IOAZ;
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in de op hem van toepassing zijnde wet(ten) en verordeningen, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig de bepalingen in deze verordening een maatregel opgelegd.
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen van de WWB in de artikelen 9, 17, tweede lid, 40, 41, 43, 44, 44a, 48, 53a, 55 en 57 worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen van de IOAW en IOAZ in de artikelen 13, tweede en vierde lid en 37, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
In afwijking van het tweede lid gelden de volgende bepalingen:
Als de belanghebbende met een WWB-uitkering zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie:
-kan bij een maatregelwaardige gedraging uit categorie 1 de maatregel telkens in duur verdubbeld worden;
-wordt bij een maatregelwaardige gedraging uit categorie 2 de maatregel telkens in hoogte verdubbeld;
-wordt bij een maatregelwaardige gedraging uit categorie 3 de maatregel telkens in duur verdubbeld.
Als de belanghebbende met een WWB-uitkering na een maatregel op grond van dit lid, onder a, bij categorie 3 bij voortduring niet meewerkt aan een verplichting als bedoeld in artikel 8A, categorie 3 onder a en b, wordt de maatregel opgelegd voor de duur waarin door de belanghebbende niet aan deze verplichtingen wordt voldaan en vindt telkens na drie maanden een heroverweging plaats.
Als de belanghebbende met een IOAW of IOAZ uitkering zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie:
-kan bij een maatregelwaardige gedraging uit categorie 1 de maatregel telkens in duur verdubbeld worden;
-wordt bij een maatregelwaardige gedraging uit categorie 2 de maatregel telkens in hoogte verdubbeld;
-wordt bij een maatregelwaardige gedraging uit categorie 3 de maatregel telkens in duur verdubbeld.
Als de belanghebbende met een IOAW of IOAZ uitkering na een maatregel op grond van dit lid, onder d, bij categorie 3 bij voortduring niet meewerkt aan een verplichting als bedoeld in artikel 8B, categorie 3 onder a en b, wordt de maatregel opgelegd voor de duur waarin door de belanghebbende niet aan deze verplichtingen wordt voldaan en vindt telkens na drie maanden een heroverweging plaats.
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW of IOAZ en de gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, bedoeld in artikel 8B, onder categorie 2, dusdanige vormen aannemen dat gesproken moet worden van het verwijtbaar eindigen van de dienstbetrekking van de werkloze werknemer of diens partner of deze een dienstbetrekking verwijtbaar niet heeft verkregen, weigert het college de uitkering en wel:
Als bij de verlening van bijstand sprake is van een tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan, wordt de hoogte van de bijstand als volgt verlaagd:
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt een maatregel opgelegd op de algemene bijstand die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering.
Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt bij het opleggen van de maatregel afgeweken van lid a en b.
Indien het bezit van een belanghebbende tenminste driemaal de toepasselijke norm bedraagt wordt gedurende de eerste drie maanden een maatregel opgelegd van 100 %.
Bij bezit minder dan 3 maal de toepasselijke norm, wordt gedurende een maand een maatregel van 100 % opgelegd. De hoogte van de maatregel wordt gedurende de tweede en derde maand afgestemd tot een bedrag gelijk aan het bezit, met een minimum maatregel van 20 %. Indien een belanghebbende geen bezit heeft wordt gedurende een maand een maatregel van 100 % opgelegd. De hoogte van de maatregel wordt gedurende de tweede en derde maand afgestemd tot 20 %.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het tweede lid, onderdeel a kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Behalve, bij recidive, als het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.
Belanghebbende doet onverwijld en in ieder geval binnen vier weken na de start van feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, mededeling hiervan aan het college.
Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid worden in ieder geval de situaties betrokken zoals opgenomen in het Boetebesluit Sociale zekerheid.
Indien het bezit van een belanghebbende niet tenminste driemaal de toepasselijke norm bedraagt of lager is dan de recidiveboete, verrekent het college de eerste maand de recidiveboete volledig met de norm. De twee maanden erna wordt volledig verrekend totdat een bedrag gelijk aan het bedrag van het bezit verrekend is.
In afwijking van de artikelen 16 en 17 kunnen burgemeester en wethouders de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:
aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 2 of 3, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of
Tijdens de periode van verrekening worden de middelen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Wet werk en bijstand tot de middelen gerekend.
In afwijking van de artikelen 16 en 17 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien :
De artikelen 16, 17, 18 en 19 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de WWB, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Maatregelwaardige gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de invoerdatum van deze verordening worden beoordeeld naar de regelgeving in de Maatregelverordening inkomensvoorzieningen zoals die gold voor de datum van in werking treden van deze verordening.
De Maatregelverordening WIJ Wormerland 2009 en Handhavingsverordening WWB en WIJ Wormerland worden ingetrokken.
Artikel 23 Inwerkingtreding en citeertitel
In deze toelichting worden alleen de artikelen beschreven die toelichting nodig hebben.
De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen.
Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.
De WWB kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
In dit artikel is de hoofdregel neergelegd van het opleggen van maatregelen: het college stemt een op te leggen maatregel af op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Afwijking van de standaard kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk.
Matiging van de opgelegde maatregel kan wegens persoonlijke omstandigheden waarbij sprake is van dringende redenen bijvoorbeeld op basis van sociale omstandigheden of bijzondere financiële omstandigheden.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
Dit artikel geeft als principe, dat de maatregel wordt uitgevoerd over de norm die voor de belanghebbende van toepassing is. Onder de norm onder de WWB wordt bijv. verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Het tweede lid van deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.
Waar een uitkering wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, neemt de bijzondere bijstandsverlening feitelijk de inkomensfunctie over. Daar wordt dan ook een eventuele maatregel berekend over het bedrag dat periodiek als bijzondere bijstand wordt verleend.
Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel
Dit artikel bevat de minimumvereisten waaraan een besluit tot oplegging van een maatregel voldoet. Als het besluit hieraan niet voldoet komt het college in strijd met rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat het besluit zorgvuldig wordt voorbereid en deugdelijk wordt gemotiveerd. Hierbij is sprake van een samenhang tussen de ernst van de verwijtbare gedraging en de hoogte van de maatregel.
Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
Dit artikel geeft aan wanneer kan en wordt afgezien van het opleggen van een maatregel. Dit is in de eerste plaats het geval wanneer alle verwijtbaarheid ontbreekt, dus wanneer belanghebbende op geen enkele wijze anders (en beter) had kunnen handelen dan hij heeft gedaan.
Het college mag niet te lang wachten met het opleggen van een maatregel. Hoe sneller hoe effectiever. Zodra het college weet heeft van enig maatregelwaardig gedrag, wordt de vereiste maatregel met de nodige voortvarendheid opgelegd.
Een maatregel wordt niet opgelegd als de gedraging meer dan zes maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden. De reden daarvan is dat na een langere periode dan zes maanden geen sprake meer kan zijn van een corrigerende werking van de maatregel.
Een uitzondering hierop is de gedraging, die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Het tweede lid van dit artikel geeft het college de mogelijkheid om van de maatregel af te zien of de maatregel te verzachten, in gevallen waar belanghebbende wel degelijk een verwijt te maken valt. Uit de formulering “zeer dringende redenen” kan worden afgeleid dat het om uitzonderlijke gevallen moet gaan en dat de uitzondering vooral gezocht moet worden in de mogelijkheden, omstandigheden en het betoonde besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende en diens gezin.
De term “zeer dringende redenen” sluit aan bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep rond deze term. Wanneer belanghebbende of diens gezin door het onverkort opleggen van een maatregel in een acute noodsituatie geraakt, kan er sprake zijn van zeer dringende redenen. Van een dergelijke acute noodsituatie zal geen sprake zijn wanneer en voor zover belanghebbende nog beschikt over enig vermogen.
Bij lid 3 is het uitgangspunt het zogenoemde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.
In het algemeen geldt dat belanghebbende eerst op de hoogte wordt gesteld van het besluit tot oplegging van een maatregel en dat daarna pas de maatregel daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Een maatregel wordt toegepast wegens een gedraging uit het verleden op een toekomstig recht op uitkering.
Het tweede lid van dit artikel maakt niettemin een lik op stukbeleid mogelijk.
Deze laatste methode heeft de voorkeur. Een lik-op-stukbeleid, waarbij de straf zo kort mogelijk na het waardige gedrag wordt toegepast.
Als sprake is van één gedraging (eendaadse samenloop) die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het percentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd. Bij het uitgangspunt dat voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel wordt bepaald moet uiteraard het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de opgelegde maatregelen kan immers tot een te zware belasting voor belanghebbende leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregelen over meerdere maanden op te leggen of te matigen.
Artikel 8 Indeling maatregelen naar categorie
Dit artikel richt zich op de voorwaarden verbonden aan het recht op re-integratie en het recht op uitkering. De zwaarte van de toe te passen maatregelen is verdeeld in drie categorieën.
De eerste categorie betreft maatregelwaardige gedraging die zich specifiek richt op registratieverplichtingen. Tevens wordt daarin de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de uitkering. Het betreft bijvoorbeeld een valsheid in geschrifte waarbij de gedraging geen financiële gevolgen heeft voor de uitkering.
De tweede categorie betreft de maatregelwaardige gedragingen, die het onderzoek of de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling frustreren, maar niet onmogelijk maken.
Ook het niet voldoen aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie, valt binnen deze categorie.
De maatregelen in de derde categorie worden belanghebbende zwaarder aangerekend, omdat de re-integratie ernstig wordt belemmerd, onmogelijk wordt gemaakt of door de houding van belanghebbende kansen op re-integratie verloren gaan of zijn gegaan.
Vanaf de meldingsdatum bij het UWV kan belanghebbende worden verplicht gebruik te maken van instrumenten, die de gemeente inzet en die leiden tot direct werk of die de mogelijkheden en de kansen van belanghebbende vergroten op de arbeidsmarkt. Hierbij valt o.a. te denken aan:
Belanghebbende is mede verantwoordelijk voor het beperken van de kosten van de uitkering. Zijn medewerking is hierbij van essentieel belang. Het niet of niet in voldoende mate verlenen van medewerking, rechtvaardigt dan ook de zwaarst mogelijke maatregel.
Artikel 9 De hoogte, duur en recidive van de maatregel
De hoogte van de maatregelen in de diverse categorieën zijn afgestemd op de ernst en de mate van verwijtbaarheid. Dit principe komt ook tot uitdrukking bij herhaling van dit gedrag.
Artikel 10 Het verwijtbaar niet aanvaarden of het verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
De IOAW en IOAZ bieden de mogelijkheid tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. De maatregel bij deze vorm van gedragingen is daarom apart opgenomen.
Bij volledige weigering, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor een aanvulling in het kader van de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op WWB (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid.
Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
In artikel 18 tweede lid van de WWB kan het college bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een maatregel opleggen. Deze bevoegdheid is nader uitgewerkt in dit artikel van deze verordening.
Bij toepassing van het eerste lid valt te denken aan een te snelle intering van het vermogen, waardoor eerder bijstandsverlening noodzakelijk is.
Voor zover nog sprake is van vermogen, boven de in de wet genoemde vermogensgrens, wordt dit betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand. Tevens kan, indien dit noodzakelijk is, met terugwerkende kracht het recht worden herzien.
Is er geen vermogen aanwezig of is dit vermogen niet toereikend, dan wordt de algemene bijstand met 10 procent verlaagd voor de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering.
De toepassing van lid 1 wordt aan de hand van het volgende voorbeeld toegelicht.
Er is een vermogen ontvangen uit een erfenis. Rekening houdend met een interingsfactor van ander half maal de norm, die in de situatie van belanghebbende van toepassing is, zou belanghebbende zes maanden met dit vermogen kunnen voorzien in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Na 2 maanden doet belanghebbende een beroep op een uitkering ingevolgde de WWB. Dit betekent, dat belanghebbende vier maanden eerder op bijstand is aangewezen. De periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering wordt dan vastgesteld op vier maanden. Belanghebbende krijgt een maatregel van 10 % voor een periode van vier maanden.
Lid c en d hebben betrekking op het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening verloren is gegaan, dit wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Wanneer direct een beroep op bijstand mogelijk is wordt het sanctieregime uit de voorliggende voorziening ondermijnd. Een en ander levert daarom een maatregelwaardige gedraging op, op basis waarvan de bijstand wordt verlaagd. We sluiten met de maatregel aan bij de boete oplegging voor een recidivist in de bijstand. De ingangsdatum van de maatregel wordt gelijk gesteld met de start van de verrekening van de boete met de voorliggende voorziening. Wanneer pas op een later moment een beroep wordt gedaan op bijstand zal de termijn evenredig korter worden toegepast.
Artikel 12 Maatregel wegens zeer ernstige misdragingen
In die situaties, waarin de uitvoering van de wet gefrustreerd wordt door het handelen van belanghebbende, kan een op dit handelen gerichte maatregel toegepast worden. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van de ernst van de misdraging. Hierbij wordt het mensgericht geweld als meest ernstige gedraging beoordeeld.
Het gaat hier om gedragingen die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wetten en die zich richten tegen degene die met de uitvoering van de betrokken wetten is belast.
Zaakgericht geweld, is geweld waarbij gedacht moet worden aan beschadiging of vernieling van gemeentelijk eigendom zoals bureau, pc, telefoon etc. Bij mensgericht geweld moet onder andere worden gedacht aan mishandeling, maar ook bedreiging met geweld moet daaronder worden verstaan.
Soms vormt de bewijslast een probleem. Bijvoorbeeld door schelden of discriminerende opmerkingen tijdens een telefoongesprek of een gesprek in de spreekkamer. In een dergelijke situatie wordt belanghebbende eerst schriftelijk meegedeeld, dat deze houding of dit gedrag niet wordt getolereerd. Past belanghebbende vervolgens zijn houding of gedrag niet aan, dan wordt een maatregel opgelegd. Ook al is er sprake geweest van een één-op-één-gesprek.
Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.
Artikel 14 Termijn waarna de inlichtingenplicht is geschonden
Bij het hanteren van een redelijke termijn om informatie door te geven, is iemand ook in bijzondere omstandigheden niet meteen te laat. Hiermee wordt voorkomen dat men een boete krijgt voor onbedoelde fraude.
Artikel 15 Boete bij verminderde verwijtbaarheid
De mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht moest nakomen. In het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn drie criteria opgenomen die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid:
Het college volgt deze criteria, waarbij tevens de ruimte wordt ingenomen die de wetgever biedt. Er is bij de criteria als genoemd in het boetebesluit geen sprake van een limitatieve opsomming. Daarom kiest het college voor een verordeningstekst waardoor meer situaties als verminderd verwijtbaar kunnen worden beoordeeld.
Artikel 16 Verrekenen recidiveboete bij voldoende bezit
Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 16 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke norm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.
Artikel 17. Verrekenen recidiveboete bij geen of onvoldoende bezit
Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college de eerste maand volledig en de twee maanden erna tot het bedrag aan bezit is verrekend. Na de eerste maand en zodra het bedrag aan bezit is verrekend is volgt voor de resterende periode de verrekening zodat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80 % van de toepasselijke norm. Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke norm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.
Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.
Artikel 18 vrijlating van inkomsten
Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de norm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt.
Artikel 19. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 19. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.
In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 16 en 17 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.
Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.
In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.
Artikel 20. Eerder opgelegde boetes
In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 20 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.