Organisatie | Zwartewaterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening gemeente Zwartewaterland 2013 |
Citeertitel | Maatregelenverordening 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Nieuw vastgestelde verordening
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2013 | 01-01-2015 | aanpassing aan nieuwe wetgeving | 16-05-2013 | Onbekend |
De raad van de gemeente Zwartewaterland;
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders, d.d. 23 april 2013;
Artikel 147, eerste lid Gemeentewet en op artikel 8, lid 1, onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijving
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.
Artikel 2. Verlaging/afstemming
Indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of het zich jegens het college, zijn ambtenaren of derden die namens het college betrokken zijn bij de uitvoering van de wet, zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Het besluit voor een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel, zoals beschreven in hoofdstuk 2, 3 van deze verordening.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of
Artikel 8 samenloop van gedragingen
Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die in hun onderling verband bezien het niet nakomen van een specifieke verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
HOOFDSTUK 2. HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN
Artikel 9. Indeling in categorieën
1.Gedragingen waarbij de verplichting wordt geschonden als bedoeld in artikel 9 WWB, 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ WWB, niet of niet voldoende worden nagekomen worden onderscheiden in de volgende twee categorieën met bijbehorende maatregel:
Bij de volgende gedragingen/verplichtingen wordt de maatregel vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm dan wel IOAW/IOAZ uitkering gedurende een maand:
Bij de volgende gedragingen/verplichtingen wordt de bijstand verlaagd met 100% gedurende een maand:
HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ of artikel 18 lid 2 van de WWB, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 een maatregel opgelegd van 20% van bijstandsnorm, gedurende een maand.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld vaker plaatsvindt en er al eerder een schriftelijke waarschuwing in dit verband is gegeven.
Het college kan ten gunste van de belanghebbende in bijzondere situaties afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien toepassing hiervan kennelijk onredelijk zou zijn.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Zwartewaterland van
Per 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden.
De WWB draagt het college op om de bijstand te verlagen indien de uitkeringsgerechtigde onvoldoende besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Het gaat hier niet om een betrekkelijk vrijblijvende bevoegdheid, maar om een verplichting voor de gemeente.
De WWB draagt de gemeenteraad verder op om in een verordening vast te stellen op welke wijze de uitkering in voorkomende gevallen wordt verlaagd. De basis voor de verordening is neergelegd in de artikel 8, eerste lid onder b en artikel 18 WWB. Met de Maatregelenverordening WWB wordt aan de wettelijke opdracht voldaan.
De Wet werken en bijstand kent slechts een soort actie: het verlagen van een uitkering.
In deze Maatregelverordening is vastgelegd hoe de gemeente Zwartewaterland omgaat met de bevoegdheden binnen de wetgeving.
Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als “het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt”. Met de begrip “afstemmen” wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt, dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.
In deze verordening is er voor gekozen om het verlagen van de uitkering vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Met deze terminologie wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen (per 1 juli 1997 voor de ABW van toepassing geworden) gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter van de maatregel benadrukt. Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor het college om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, is gekozen voor de naam ”maatregelenverordening”.
Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). In elk individueel geval moet worden beoordeeld welke maatregel wordt opgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin de uitkeringsgerechtigde het gedrag kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Maatregelverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Als het college afwijkt van de standaardmaatregel, zal dat moeten worden gemotiveerd, met name als een zwaardere maatregel wordt opgelegd.
Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan kan het college van verlaging af te zie (artikel 18, tweede lid WWB)
Hierbij kan worden gedacht aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest één of meer afspraken volledig na te komen.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.
Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van betrokkene en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken. Een verlaging wordt gegeven om een gedragsverandering te weeg te brengen. Daarom is er vaak ook in de periode van verlagingen contact om te kijken of de gedragsverandering plaatsvindt.
Verlaging of intrekking inkomensvoorziening.
Aan het plan van aanpak en de inkomensvoorziening zijn verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een plan van aanpak ( art 44a WWB) en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van belanghebbende om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient belanghebbende naar beste vermogen mee te werken aan het plan van aanpak zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht.
Komt belanghebbende een aan het plan van aanpak verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staan de gemeente instrumenten verlaging of intrekking ter beschikking.
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in artikel 1 zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB, de IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit voorkomt dat in geval van wijzigingen van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordeningen moeten worden gewijzigd.
Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel f) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.
Artikel 2. Verlaging/Afstemming
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering verschillende verplichtingen.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB art 13 tweede lid IOAW en artikel 13 tweede lid IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan, of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde een afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Het standaardpercentage gaat uit van (vrijwel) volledige verwijtbaarheid. Een mindere mate van verwijtbaarheid moet dan leiden tot een lagere maatregel. Een werkbaar uitgangspunt is dan een gehalveerde maatregel bij gedeeltelijke verwijtbaarheid.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag en inclusief vakantiegeld.
Onder de bijstandsnorm wordt op grond van artikel 5 onder c WWB verstaan: de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslagen (of verlagingen) en inclusief vakantietoeslag. Het gaat dus niet om de concrete maandelijkse uitbetaling; die kan op grond van bijvoorbeeld inkomstenkorting lager zijn. Voor de hoogte van de maatregel is dan toch de hoogte van de norm maatgevend. De maatregel kan echter niet hoger zijn dan de verstrekte of te verstrekken bijstand. De maatregel is immers een afstemming van de bijstand op het vertoonde gedrag (een reparatoire sanctie); als de maatregel hoger zou zijn dan de bijstand, wordt de grens naar de punitieve sanctie overschreden.
Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.
Een maatregel op bijzondere bijstand of Langdurigheidstoeslag kan worden toegepast, als de gedraging van de belanghebbende betrekking heeft op die bijzondere bijstand of Langdurigheidstoeslag . In veel gevallen kan er ook dan op de algemene bijstand worden gesanctioneerd, maar soms zal dit niet wenselijk of niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld als de belanghebbende alleen bijzondere bijstand ontvangt.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Bij volledig ontbreken van verwijtbaarheid is een maatregel uiteraard niet aan de orde. Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is expliciet benoemd in artikel 18, tweede lid WWB, art 20 lid 3 IOAW , artikel 20 lid 3 IOAZ en wordt hier volledigheidshalve bevestigd.
Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de concrete situatie en kan dus niet op de voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met duidelijkheid naar belanghebbende en eventuele recidive.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering of het afstemmen van de bijstandsnorm. Dit kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen in de nabije toekomst, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende teveel betaalde bedrag. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. In geval van beëindiging van de uitkering moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandscliënt die ( min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Dit voorkomt dat voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel moet worden opgelegd.
Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregels is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.
Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,of daaraan zijn te relateren worden in twee categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft of kan hebben voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. In artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW en artikel 37 IOAZ is een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling opgenomen. De concrete invulling van de re-integratieverplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde. Ook is in artikel 9 WWB de tegenprestatie genoemd. In artikel 9 van de verordening zijn meerdere gedragingen concreet benoemd.
De eerste categorie betreft (samengevat) de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep voor een (medisch) onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Tot deze categorie behoren tevens gedragingen die de kans vergroten op het zonder noodzaak langer voortduren van bijstandsverlening. Het gaat hier om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan, in het kader waarvan ook opleiding, scholing, sociale activering (als tussendoel, uiteindelijk gericht op arbeidsinschakeling) of zorg verplicht kan worden gesteld. Ook het niet verschijnen op een oproep van het college of een reïntegratiebedrijf e.d. is niet acceptabel. Het onvoldoende medewerken aan het opstellen, het uitvoeren of het evalueren van het plan dat voor de jongere is opgesteld valt ook onder deze categorie.
Het niet meewerken aan door of namens het college uitgevoerde projecten, waarbij van de belanghebbende als tegenprestatie voor de uitkering werkzaamheden worden verlangd, dient ook met een maatregel uit deze categorie te worden afgedaan. Bij volharding in het gedrag, wordt aansluitend weer een maatregel opgelegd.
De tweede categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid die voor de belanghebbende concreet beschikbaar is, alsmede door eigen toedoen tijdens de bijstandsperiode (deeltijd)arbeid niet behouden. Ook degene die bij voorbaat aangeeft dat hij niet beschikbaar wil zijn voor arbeid (terwijl hij wel de arbeidsplicht heeft) dient een maatregel uit de deze categorie te krijgen. Ook wordt tot deze categorie gerekend het (in het geheel) niet meewerken aan een door het college aangeboden traject dat uiteindelijk gericht is op arbeidsinschakeling. Het maakt immers verschil, of een belanghebbende bijvoorbeeld incidenteel verzuimt dan wel of hij alle medewerking weigert. De uitsluiting van een maand moet de belanghebbende duidelijk maken dat de deelname aan een traject niet op vrijwillige basis geschiedt. Ook eventuele voorfases, zoals scholing of activering, zijn uiteindelijk op arbeidsinschakeling gericht, zodat ook het meewerken daaraan van groot belang is.
Indien binnen één jaar na afdoening van een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Als eerdere verwijtbare gedraging wordt die eerdere gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. De categorie van de gedraging is daarbij niet van belang.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel worden toegepast. Dat kan meerdere malen. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging echter wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont (volharding), kunnen de hoogte en/of de duur van de maatregel ook individueel worden vastgesteld, waarbij ook weer gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Hierbij kan de ambtenaar gebruik maken van het adres van de gemeente.
In lid 2 is vastgelegd dat soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.
In het derde lid komt tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregel te verhogen. Wel geldt daarbij dat binnen een maand de uitsluiting van het werkleeraanbod/re-integratie heroverwogen moet worden, vanwege de grote consequenties en gelet op het belang van duurzame arbeidsparticipatie.
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij/zij aanspraak maakt op een bijstandsuitkering, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening mee kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals: