Organisatie | Cuijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening langdurigheidstoeslag WWB gemeente Cuijk 2012A |
Citeertitel | Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Cuijk 2012A |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Welzijn / Werk, inkomen en zorg |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-01-2013 | 01-01-2012 | 02-04-2015 | Nieuwe regeling | 17-12-2012 | Onbekend |
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2012;
gezien het advies van de Commissie Burger van. 27 november 2012;
gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht;
gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel d, artikel 8 tweede lid, onderdeel b en 36 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van langdurigheidstoeslag aan personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
vast te stellen de volgende: Verordening langdurigheidstoeslag WWB gemeente Cuijk 2012A
In deze verordening wordt verstaan onder:
Inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, met dien verstande dat voor de zinsnede ‘een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan’ moet worden gelezen ‘de referteperiode’. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van artikel 32 van de wet voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag als inkomen gezien.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van de gemeente Cuijk van 17 december 2012.
De griffier, Voorzitter,
R.M. van der Weegen. Mr. W.A.G. Hillenaar.
Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel d WWB dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te leggen met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig, laag inkomen en gebrek aan arbeidsmarktperspectief, zoals die in artikel 36 lid 1 WWB worden gebruikt. In deze verordening is gekozen voor invulling die rekening houdt met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de in de huidige regeling en uitvoeringspraktijk gesignaleerde tekortkomingen. Voorts is gekozen voor een invulling die zo veel mogelijk ongewenste armoedeval-effecten voorkomt.
Begrippen die in de WWB voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de WWB. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in de WWB zelf staan is een definitie gegeven in deze verordening. Met betrekking tot het begrip ‘inkomen’ is een van de WWB afwijkende definitie opgenomen. Nu de wetgever de gemeenteraad opdracht heeft gegeven om in de verordening regels te geven met betrekking tot het begrip ‘langdurig, laag inkomen’, is de gemeenteraad bevoegd om dit begrip voor de toepassing van artikel 36 lid 1 WWB nader te definiëren. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen in artikel 36 lid 1 WWB, doch wordt de wettechnische imperfectie weggenomen.
De uitvoerende taak ligt bij het college op grond van artikel 36 WWB.
Hoewel de voorgaande verordening een referteperiode van 3 jaar kende, is er om diverse redenen gekozen deze periode te verlengen naar 4 jaar. Een referteperiode van 5 jaar, zoals artikel 36 WWB voorschreef wordt als niet zijnde passend ervaren, omdat deze periode als te lang wordt ervaren. Dit is ondanks het gegeven dat de langdurigheidstoeslag als een beperking voor deelname aan het arbeidsproces gezien kan worden, doordat het een financiële drempel is om aan het werk te gaan. Daarnaast past het verlengen van de referteperiode binnen het gedachtegoed van het Rijk om te komen tot een reductie van het aantal regelingen en de verlaging van de armoedeval door het voorzieningenniveau te verkleinen. Dit zou de deelname aan het arbeidsproces moeten stimuleren.
Het begrip ‘langdurig, laag inkomen’ wordt ingevuld als een inkomen dat niet hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. Marginale overschrijdingen van deze 100%-grens dienen genegeerd te worden (zie CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 WWB e.a.). Er is bewust niet voor gekozen om het recht op langdurigheidstoeslag ook toe kennen bij een inkomen boven bijstandsniveau. Van deze bevoegdheid wordt om twee redenen geen gebruik gemaakt.
Ten eerste omdat dit ongewenste armoedeval-effecten in zich heeft. Weliswaar doen de armoedeval-effecten zich ook voor bij de grens van 100% van de bijstandsnorm, maar belanghebbenden die uitstromen zullen doorgaans een dermate hoger inkomen ontvangen, dat het verlies van de langdurigheidstoeslag feitelijk minder wordt gevoeld. Bij een hogere inkomensgrens bestaat er een risico dat belanghebbenden als het ware blijven steken bij een inkomen tot bijvoorbeeld 120% van de bijstandsnorm.
Ten tweede omdat het in aanmerking laten komen van belanghebbenden met een inkomen van bijvoorbeeld 110% van de bijstand niet valt te rijmen met de wettelijke uitsluiting van belanghebbenden van 65 jaar of ouder. Zij zijn immers uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 % (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gezinslid is).
Het hanteren van een grens van 110% zou daarom maken dat de uitsluiting van 65-plussers in dat geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van maximaal ongeveer 105 % van de bijstandsnorm.
In lid 2 worden personen die gedurende de referteperiode een bijdrage op grond van de WTOS of WSF 2000 ontvingen uitgesloten van de langdurigheidstoeslag. In de toelichting in de nota van wijziging staat dat in het nieuwe artikel 36 WWB wordt gewaarborgd dat bepaalde groepen met goed arbeidsmarktperspectief, zoals studenten, niet in aanmerking komen voor langdurigheidstoeslag. Er is echter geen formele uitsluitinggrond in de wettekst opgenomen. Om te voorkomen dat elke aanvraag individueel hierop getoetst moet worden is er voor gekozen deze voorwaarde expliciet in de verordening op te nemen. De groep is overigens beperkt tot hen die een dagstudie volgen en beneden een bepaalde leeftijd zijn, door op te nemen dat studiefinanciering moet zijn ontvangen.
In artikel 4 is de hoogte van de langdurigheidstoeslag geregeld.
In lid 1 wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden. De hoogte van de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op de huidige hoogte. Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de langdurigheidstoeslag maar eenmaal, wordt steeds vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen van per 1 januari van het voorafgaande jaar.
Lid 2 geeft aan dat de situatie ten tijde van de peildatum, de datum waarop in enig jaar het recht op langdurigheidstoeslag ontstaat, bepalend is voor de hoogte van de langdurigheidstoeslag.
In lid 3 wordt een regeling overeenkomstig artikel 24 WWB gegeven voor situaties waarin bij een gezin nog slechts één van gezinsleden aanspraak kan maken op de langdurigheidstoeslag. Worden belanghebbenden op de peildatum als gezin aangemerkt, dan moeten alle gezinsleden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor het hele gezin geen recht op langdurigheidstoeslag. Is één van de gezinsleden echter uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB, dan komen de rechthebbende gezinsleden wel in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag. Voor wat betreft de uitgesloten gezinsleden gaat het om gezinsleden die op een van de in artikel 11 of 13 lid 1 WWB genoemde gronden geen recht op bijstand hebben.
In de situatie dat nog slechts één van de gezinsleden recht heeft op langdurigheidstoeslag, komt dit gezinslid in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Lid 4 voorkomt dat de verordening niet jaarlijks hoeft te worden aangepast, doordat er is gekozen om de hoogte van de langdurigheidstoeslag jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel tweemaal per jaar geïndexeerd worden en de langdurigheidstoeslag slechts eenmaal, wordt de vergelijking gemaakt met de bijstandsnorm per 1 januari van het voorafgaande jaar.