Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Steenwijkerland

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSteenwijkerland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2013
CiteertitelMaatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012.

Deze verordening werkt terug tot 1 januari 2013.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, artikel 147
  2. Wet werk en bijstand, artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18 tweede lid

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-08-201301-01-201301-01-2015Nieuwe regeling

18-06-2013

Gemeenteblad 2013, nr. 22

2013/45

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2013

De raad van de gemeente Steenwijkerland;

 

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h, artikel 9a, twaalfde lid, en artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 6 juni 2013, nummer/2013/45;

 

overwegende dat,

 

bij verordening regels dienen te worden gesteld ter verlaging van de bijstand,

 

besluit vast te stellen de volgende verordening:

 

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2013

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • d.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

  • g.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijkerland ;

  • h.

    belanghebbende: degene als genoemd in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder mede begrepen het gezin;

  • i.

    traject: een re-integratietraject als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub g van de re-integratieverordening Wet werk en bijstand.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van artikel 17 eerste lid, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheidgesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan of;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voorzover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in artikel 18, tweede lid van de wet wordt de maatregel behorende bij de gedraging van de hoogste categorie opgelegd.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen plichten tot arbeidsinschakeling

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerstecategorie:

    • a.

      het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate verstrekken van inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt re-integratietraject en/of geschikte voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en/of sociale activering;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5 van de re-integratieverordening;

    • d.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • e.

      het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;

    • f.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid of artikel 55 van de wet, gedurende 4 weken na de melding in de zin van artikel 43 vierde en vijfde lid van de wet;

    • g.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet op grond van artikel 9a, vijfde lid, onderdeel d van

      de wet;

    • h.

      het zich niet laten inschrijven bij uitzendbureaus;

    • i.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel c, van de wet.

       

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of niet naar vermogen gebruikmaken van een doorhet collegeaangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, of het niet of niet naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het re-integratietraject, inclusief voorzieningen of trajecten gericht op sociale activering;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de specifieke verplichtingen die het college aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling verbindt, inclusief specifieke verplichtingen verbonden aan sociale activering;

    • c.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren.

       

  • 4.

    Vierde categorie:

    Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onderdelen a tot en met d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3.

    Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid onderdelen a tot en met d, belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, dan wordt door het college aan belanghebbende een maatregel opgelegd van maximaal honderd procent van de bijstand gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Het college legt een maatregel op als belanghebbenden een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, waardoor belanghebbenden een beroep moeten doen op bijstand dan wel eerder of langer een beroep moeten doen op bijstand. Daarbij worden de volgende categorieën onderscheiden:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      niet alles in het werk stellen om een boedelscheiding tot stand te brengen;

     

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het verkopen van de woning beneden de WOZ-waarde;

    • b.

      het te snel interen van vermogen dat meer bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens;

    • c.

      onderbedeling bij echtscheiding;

    • d.

      te late of geen aanvaarding van een voorliggende voorziening;

    • e.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • f.

      het door eigen schuld verliezen van het recht op een sociale zekerheidsuitkering;

    • g.

      het feitelijk niet kunnen beschikken over een voorliggende voorziening omdat een bestuurlijke boete daarmee is verrekend zonder rekening te houden met de beslagvrije voet vanwege recidive;

    • h.

      bij nadere overeenkomst afstand doen van door de rechter toegekende alimentatie;

    • i.

      het niet hebben van een op grond van de Zorgverzekeringswet verplichte basisverzekering;

    • j.

      overige gedragingen die als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, waardoor belanghebbenden een beroep moeten doen op bijstand dan wel daar eerder of langer een beroep op moeten doen.

Artikel 12. Overige gedragingen waarvoor het college een maatregel oplegt.

Het college legt belanghebbenden een maatregel op als zij verplichtingen van artikel 55 en/of 57 van de wet niet of onvoldoende nakomen. Daarbij worden de volgende categorieën onderscheiden:

  • 1.

    Eerste categorie

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting mee te werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, die op grond van artikel 55 van de wet is opgelegd.

    • b.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de budgetteringsplicht die op grond van artikel 57, sub a, van de wet is opgelegd;

    • c.

      Het niet of onvoldoende nakomen van verplichting mee te werken aan een schuldsanering, die op grond van artikel 55 van de wet is opgelegd.

  • 2.

    Tweede categorie

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de op grond van artikel 55 van de wet opgelegde verplichting om partneralimentatie te vorderen van de (ex-)echtgenoot of (ex-)geregistreerd partner;

    • b.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de op grond van artikel 55 van de wet opgelegde verplichting om kinderalimentatie te vorderen van degene die onderhoudsplichtig is voor het kind of de kinderen.

Artikel 13. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De hoogte en duur van de maatregel ingevolge artikel 11 en 12 wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de tweede categorie.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid onder b is de hoogte van de maatregel bij een gedraging als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder h, gelijk aan de hoogte van de vergoeding die belanghebbende zou hebben ontvangen als hij wel een verplichte basisverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet zou hebben afgesloten.

  • 3.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 4.

    Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, dan wordt door het college aan belanghebbende een maatregel opgelegd van maximaal honderd procent van de bijstand gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van vijftigprocent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Onder zeer ernstige misdraging tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, wordt onder andere verstaan:

    • a.

      extreem verbaal geweld;

    • b.

      discriminatie;

    • c.

      ernstige intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • d.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • e.

      mensgericht fysiek geweld;

    • f.

      overige/combinatie van agressievormen.

  • 4.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 5.

    Indien er sprake is van recidive zoals genoemd in het derde lid dan kan de cliënt de toegang tot het Werkplein Steenwijk worden ontzegd door het college.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 15. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 16. De inwerkingtreding

De Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012 en werkt terug tot 1 januari 2013.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013.

 

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Steenwijkerland op 18 juni 2013.

De raad voornoemd,

De griffier, A. ten Hoff,

de voorzitter, M.A.J. van der Tas

Algemene toelichting

Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 keren de bestuurlijke boetes weer terug in de WWB, IOAW en IOAZ.

 

Per 1 januari 2013 is het daardoor niet meer mogelijk de bijstand te verlagen wegens het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB. In plaats daarvan moet een bestuurlijke boete worden opgelegd onder de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 18a WWB. De bepalingen omtrent de schending van de inlichtingenplicht zijn daarom uit de maatregelenverordening gehaald. Dit geldt voor de WWB, de IOAW en IOAZ.

 

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten een maatregelenverordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het collegetekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wetvoortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

     

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneerhet collegetot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

 

Verplichtingen van belanghebbende

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het betonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en de plicht om deze te aanvaarden;

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen moeten nader worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen worden in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd en;

    • -

      de plicht tot tegenprestatie. Het college heeft de bevoegdheid om belanghebbende te verplichting om maatschappelijk nuttige activiteiten te verrichten.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.

 

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt in deze verordening aangeduid als het opleggen van een maatregel.

 

Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

 

De relatie met de re-integratieverordening

De gemeente moet gelijktijdig met de maatregelenverordening ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening is vastgelegd hoe de gemeente de klanten gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, werkstages, werkervaringsbanen, sociale activering en trajectplannen.

 

In beginsel wordt aan iedere klant de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in artikel 9 van de wet. De gemeente kan deze verplichting nader specificeren en de specificaties in de beschikking vastleggen. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

 

Artikelgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de begrippen in de WWB.

Het begrip ‘traject’ is in de verordening opgenomen. Bij de omschrijving van dit begrip is aansluiting gezocht bij de re-integratieverordening Wet werk en bijstand.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In navolging van artikel 18, vierde lid van de wet is gesteld dat hieronder mede verstaan wordt het gezin.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

    • -

      De plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • -

      De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

    • -

      De plicht tot tegenprestatie.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’

       

Daarnaast is het mogelijk om aanvullende verplichtingen op te leggen op grond van artikel 55 en artikel 57 van de wet. Bijvoorbeeld de verplichting om mee te werken aan een schuldregeling. Het moet gaan om verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

 

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elk op te leggen maatregel moet nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het collegebij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

     

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

In artikel 3 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

 

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

De beslissing om af te zien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen moet worden meegedeeld door middel van een besluit. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering vindt plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Er wordt hierbij uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, dan kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht te laten plaatsvinden met ingang van de voorafgaande kalendermaand(en). Daarnaast kan het college met terugwerkende kracht een maatregel opleggen als de belanghebbende geen uitkering meer ontvangt. Van belang is wel dat de ingangsdatum niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging plaatsvindt. Op grond van artikel 54 derde lid WWB en artikel 58, tweede lid, onder a WWB kan de als gevolg van de maatregel ten onrechte betaalde bijstand worden teruggevorderd.

 

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Er mag zelf worden bepaald wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat:het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Eerste lid

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Tweede lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het oude Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft het verstrekken van inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt re-integratietraject en/of geschikte voorzieningen.

 

De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. Onderdeel b betreft het voldoen aan oproepen. Daarnaast dient de belanghebbende mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5 van de re-integratieverordening (onderdeel c). De onderdelen d, e en f zijn maatregelwaardige gedragingen die alleen betrekking hebben op jongeren van 18 tot 27 jaar.

 

Onderdeel g. Op verzoek van de alleenstaande ouder met een kind jonger dan vijf jaar is het college verplicht een ontheffing van de verplichting van artikel 9 lid 1 onderdeel a WWB te geven (artikel 9a lid 1 WWB). Wel blijft de alleenstaande ouder verplicht mee te werken aan een re-integratietraject (artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB). Dit traject zal voor ouders zonder startkwalificatie bestaan uit scholing (artikel 9a lid 10 WWB). Ouders met startkwalificatie kunnen op verzoek in aanmerking komen voor een vervolgopleiding (artikel 9a lid 11 WWB). Vanaf 1 januari 2012 zijn colleges verplicht een maatregel op te leggen als uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder blijkt dat deze niet aan re-integratieplicht wil voldoen (artikel 9a lid 12 WWB). Dit moet dan wel bij verordening geregeld zijn (artikel 8 lid 1 onderdeel h WWB).

 

Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient er een maatregel uit de tweede categorie te worden opgelegd wanneer een belanghebbende nietaan de verplichting voldoet om zich bij uitzendbureaus in te laten schrijven (onderdeel h).

 

Onderdeel i. Het college is vanaf 1 januari 2012 bevoegd (niet verplicht) om bijstandsgerechtigden naar vermogen onbeloonde maatschappelijke nuttige activiteiten te laten verrichten (artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB). Indien bijstandsgerechtigden daar niet aan mee willen werken, is sprake van een maatregelwaardige gedraging. Het betreft de plicht tot tegenprestatie.

 

In de derde categorie gaat het om gedragingen die (in-)direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren hiervan. Dergelijke gedragingen betreffen het niet of niet naar vermogen gebruikmaken van een door het collegeaangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling of het niet of niet naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het re-integratietraject inclusief sociale activering (onderdelen a), alsmede het niet voldoen aan de hieraan verbonden verplichtingen (onderdeel b). Werk Nu valt onder een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren (onderdeel c) gaat het zowel om niet verantwoorde beperkingen, die de belanghebbende stelt ten aanzien van de voor hem of haar aanvaardbare arbeid, als om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakelingen verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich bij een sollicitatie opstelt.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze gedraging leidt direct tot bijstandsafhankelijkheid. Om die reden geldt voor die gedraging een maatregel van 100%.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd wijken enigszins af van het Maatregelenbesluit. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd is invulling gegeven aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid. Ook is gekeken naar de effectiviteit van de maatregel in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering zal bewerkstelligen. Omdat uit de praktijk gebleken is dat de huidige maatregelen voor met name de categorieën 2 en 3 niet effectief zijn, zijn in de verordening de percentages voor genoemde categorieën naar boven bijgesteld.

 

Tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Derde lid

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie binnen de termijn van twaalf maanden, kan een maatregel worden opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te betonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Gedragingen als bedoeld in dit artikel leiden ertoe dat belanghebbenden eerder of langer een beroep moeten doen op bijstand. De gedragingen worden onderscheiden in twee categorieën. De eerste en tweede categorie. De ernst van gedraging is daarbij het onderscheidend criterium. De maatregel dient afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

 

Eerste lid(eerste categorie)

  • a.

    Niet alles in het werk stellen om een boedelscheiding tot stand te brengen.

  • Een belanghebbende heeft de verplichting om bij echtscheiding of het ontbinden van een samenleving zo spoedig mogelijk een boedelscheiding tot stand te brengen. Er dient al het mogelijke te worden ondernomen om dit te bewerkstelligen. Middelen verkregen uit de boedelscheiding kunnen er immers toe leiden dat belanghebbende geen beroep op bijstand hoeft te doen;

     

Tweede lid(tweede categorie)

  • a.

    Verkoop eigen woning beneden de WOZ-waarde. Een woning kan voor aanvang van de bijstand of tijdens de bijstandsverlening worden verkocht voor een prijs aanzienlijk beneden de werkelijke waarde waardoor er eerder of langer een beroep op bijstand moet worden gedaan;

  • b.

    Te snelle intering van vermogen. Door te snel op het aanwezige vermogen in te teren, moet er eerder of langer een beroep op bijstand worden gedaan;

  • c.

    Onderbedeling bij echtscheiding. Door bij echtscheiding in te stemmen met onderbedeling ten aanzien van de verdeling van het gezamenlijk vermogen/de boedel, moet er eerder een beroep op bijstand worden gedaan;

  • d.

    Te late of geen aanvaarding voorliggende voorziening. Wanneer er door nalatigheid niet tijdig aanspraak is gemaakt op een voorliggende voorziening moet er (eerder of langer) een beroep op bijstand worden gedaan;

  • e.

    Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.Het gaat hier zowel om het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstand als tijdens de bijstand. In het laatste geval kan het bijvoorbeeld gaan om arbeid in deeltijd. Door de gedraging moet een beroep op (meer) bijstand worden gedaan;

  • f.

    Het door eigen schuld verliezen van het recht op een sociale zekerheidsuitkeringWanneer een belanghebbende blijvend geheel of gedeeltelijk zijn recht op een sociale zekerheidsuitkering verliest waardoor hij een beroep moet doen op bijstand, is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaand. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin belanghebbende tijdelijk geheel of gedeeltelijk zijn recht op een sociale zekerheidsuitkering verliest;

  • g.

    Door verrekening van de bestuurlijke boete met een voorliggende voorziening een beroep moeten doen op bijstandMet de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn uitkerende instanties zoals het UWV en de SVB (maar ook gemeenten indien sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering) verplicht om bij recidive bestuurlijke boetes te verrekenen met de uitkering. Dit zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Het kan zijn dat een belanghebbende in een dergelijke situatie bijstand aanvraagt, omdat hij daardoor over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Door wederom te frauderen raakt belanghebbende afhankelijk van een bijstandsuitkering. Dit wordt aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • h.

    Bij nadere overeenkomst afstand doen van door de rechter vastgestelde alimentatieDe gedraging heeft tot gevolg dat belanghebbende eerder of tot een hoger bedrag een beroep op bijstand moet doen;

  • i.

    Het niet hebben van een op grond van de Zorgverzekeringswet verplichte basisverzekeringOp grond van artikel 2 lid 1 Zorgverzekeringswet is een ieder verplicht een basisverzekering af te sluiten bij een zorgverzekeraar, die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is. Militairen en gemoedsbezwaarden zijn van deze verplichting uitgezonderd (artikel 2 lid 2 Zorgverzekeringswet). Ontvangt een belanghebbende geen vergoeding omdat hij geen verplichte basisverzekering heeft afgesloten of geroyeerd is, dan is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • j.

    Bovengenoemde lijst met gedragingen is uiteraard niet uitputtend. Indien er andere gedragingen plaatsvinden, waardoor belanghebbenden (langer of eerder) een beroep op bijstand moeten doen is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

     

Door gedragingen genoemd in het tweede lid moeten belanghebbenden een beroep doen op bijstand of eerder of langer een beroep doen op bijstand. Reden waarom een maatregel van 100% wordt opgelegd. Alleen een maatregel opleggen van 100% gedurende één maand is in deze gevallen niet altijd effectief. Zeker niet indien belanghebbende bij voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan gedurende langere tijd niet bijstandsafhankelijk zou zijn geweest. Het college heeft dan ook de bevoegdheid in dergelijke gevallen de bijstand in de vorm van geldlening toe te kennen. Artikel 48, tweede lid, onderdeel b, WWB biedt die mogelijkheid. De WWB verzet zich er niet tegen dat in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening een verlaging op de bijstand wordt toegepast en dat daarnaast de bijstand -gedurende een aan dat tekortschietend besef te relateren periode- in de vorm van een geldlening wordt toegekend. Wel dient uit oogpunt van evenredigheid bij een dergelijke cumulatie van sancties wel voldoende acht te worden geslagen op het totale effect ervan voor de bijstandsgerechtigde (CRvB 20 maart 2007, nrs. 06/515 NABW en 06/517 NABW).

Artikel 12. Overige maatregelwaardige gedragingen

Het is mogelijk om aan belanghebbenden aanvullende verplichtingen op te leggen op grond van artikel 55 en 57 van de wet. Het opleggen van deze verplichtingen is afhankelijk van de individuele situatie. Als de verplichtingen genoemd in dit artikel worden opgelegd, zonder dat daar een maatregel tegenover staat, dan zijn deze verplichtingen niet afdwingbaar. Ook hier worden de gedragingen in twee categorieën onderscheiden. Hieronder worden de gedragingen weergegeven.

Eerste lid(eerste categorie)

  • a.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting mee te werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard

    Indien er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de medische/psychische klachten van belanghebbende een dusdanige belemmering vormen voor de plicht tot arbeidsinschakeling en/of het verminderen of beëindigen van de bijstand, dan kan de verplichting worden opgelegd dat er medewerking dient te worden verleend aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 55 WWB). Onder het begrip medische aard moet mede worden verstaan enigerlei vorm van professionele hulp die naar zijn aard en doel overeen komt met een medische behandeling, voorbeelden hiervan zijn psychische hulp of hulp bij verslavingsproblemen.

  • b.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de budgetteringsplicht

    Indien er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om aan te nemen dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan de verplichting worden opgelegd dat er noodzakelijke betalingen worden verricht vanuit de uitkering (artikel 57 sub a WWB). Werkt een belanghebbende niet aan deze verplichting mee dan ontstaan (meer) schulden. Schulden werken belemmerend voor de plicht tot arbeidsinschakeling en vormen ook een belemmering voor het verminderen of beëindigen van bijstand. Ten opzichte van de vorige verordening is deze gedraging in een hogere categorie ondergebracht. Een maatregel van 5% heeft voor belanghebbenden bij wie budgettering aan de orde is geen effect. Bij de meesten van hen is immers al beslag op de uitkering gelegd;

  • c.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting mee te werken aan een schuldsanering

    Indien er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de schulden van belanghebbende een dusdanige belemmering vormen voor de plicht tot arbeidsinschakeling en/of het verminderen of beëindigen van de bijstand, dan kan de verplichting worden opgelegd dat er medewerking dient te worden verleend aan een schuldsanering (artikel 55 WWB). Ten opzichte van de vorige verordening is deze gedraging in een hogere categorie ondergebracht. Een maatregel van 5% heeft voor belanghebbenden bij wie budgettering aan de orde is geen effect. Bij de meesten van hen is immers al beslag op de uitkering gelegd;

Tweede lid (tweede categorie)

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting om partneralimentatie te vorderen van de (ex-)echtgenoot of (ex-)geregistreerd partner

      Zie toelichting onder b.

    • b.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting om kinderalimentatie te vorderen van de (ex-)echtgenoot, (ex-)geregistreerd partner of van degene die onderhoudsplichtig is voor het kind of de kinderen

      Een belanghebbende met alimentatie stroomt sneller uit de bijstand. Een belanghebbende die bijvoorbeeld kinderalimentatie ontvangt, heeft minder overige inkomsten nodig om niet meer afhankelijk te zijn van een bijstandsuitkering. Belanghebbenden die een beroep op de bijstand doen en in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn, worden daarom geacht alimentatie te vorderen van hun (ex-)echtgenoten en (ex-) geregistreerd partners ten behoeve van:

      • -

        de kinderen

      • -

        zichzelf.

         

Vanzelfsprekend kan de verplichting op grond van artikel 55 van de wet alleen opgelegd worden als de (ex-)echtgenoot of (ex-)geregistreerd partner onderhoudsplichtig is voor belanghebbende en/of de kinderen.

 

Is belanghebbende niet gehuwd (geweest) of geen geregistreerd partnerschap aangegaan, maar heeft hij/zij wel kinderen ten behoeve van wie de bijstand mede strekt, dan moet ook deze belanghebbende alimentatie vorderen ten behoeve van de kinderen. Ook hiervoor geldt dat de verplichting alleen kan worden opgelegd als de andere ouder onderhoudsplichtig is voor de kinderen.

 

In het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:247 BW) is voor ouders expliciet de verplichting opgenomen om ten behoeve van hun kinderen een ouderschapsplan op te stellen. In het BW zijn daarover de volgende hoofdpunten opgenomen:

  • -

    De ouders zijn verplicht een ouderschapsplan te voegen bij een verzoek tot echtscheiding, beëindiging van een geregistreerd partnerschap of scheiding van tafel en bed. Deze verplichting geldt ook voor samenwonende ouders die gezamenlijk gezag over hun kinderen uitoefenen.

  • -

    De ouders maken in het ouderschapsplan over drie onderwerpen in ieder geval afspraken: zorgverdeling, kinderalimentatie en informatie-uitwisseling over belangrijke aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen.

Artikel 13. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Voor een toelichting op de hoogte en duur van de maatregel wordt verwezen naar de artikelen 11 en 12.

 

Tweede lid

De hoogte van de maatregel is gelijk aan de vergoeding die belanghebbende zou hebben ontvangen, als hij een verplichte basisverzekering had afgesloten.

 

Derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Vierde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake nog tweemaal sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

 

In artikel 18, tweede lid, van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.

Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden in de verordening verschillende vormen van agressief gedrag onderscheiden.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

De Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland en Westerveld beschikt over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In dit artikel wordt daarbij aangesloten.

 

De volgende gedragingen worden gezien als zeer ernstige misdragingen tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB:

  • a.

    extreem verbaal geweld;

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    ernstige intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    overige/combinatie van agressievormen.

     

Indien er sprake is van recidive kan de cliënt de toegang tot het Werkplein Steenwijk worden ontzegd. Dit wordt individueel beoordeeld door het college.

 

Deze lijst is uiteraard niet uitputtend. Indien er overige gedragingen plaatsvinden met betrekking tot zeer ernstige misdragingen, kan er naar het oordeel van het college een passende maatregel worden opgelegd die aansluit bij de maatregelen behorende bij de gedragingen onder artikel 18 lid 2 van de WWB.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 15 Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevinding van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

Artikel 16 De inwerkingtreding

Bekendgemaakte besluiten treden in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking (publicatie), tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen (artikel 142 Gemeentewet.

Artikel 17 Citeertitel

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor de gemeente om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’.