Organisatie | Utrecht (Utr) |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013 |
Citeertitel | Verordening maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | - |
Deze regeling is vervangen door de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ Utrecht 2015.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
27-02-2015 | 27-02-2015 | intrekking | 04-12-2014 | 32 | |
26-04-2013 | 27-02-2015 | nieuwe regeling | 25-04-2013 Verordening van Utrecht 2013, nr. 35 | Raadsvoorstel jaargang 2013, nr. 36 |
Verordening maatregelen handhaving enverrekenen bestuurlijke boeteinkomensvoorzieningen Utrecht 2013(raadsbesluit van25 april 2013)
De raad van de gemeente Utrecht;
artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
artikelen 8, 8a en 18 van de Wet werk en bijstand en
artikel 149 van de Gemeentewet;
VERORDENING maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013
In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, volstaan met een schriftelijke waarschuwing bij een gedraging bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, mits deze niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, volstaan met een schriftelijke waarschuwing op voorwaarde dat de gedraging bedoeld in het eerste lid, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 2 Gedragingen en opleggen van maatregelen
Artikel 2.2 Hoogte van de verlaging
Het college stelt de hoogte van de verlaging vast op een percentage van de netto uitkering op basis van de toepasselijke grondslag als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, dan wel op een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de WWB, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 2.4 Duur van de verlaging of weigering
Het college kan bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, die plaatsvindt binnen twaalf maanden nadat ten aanzien van de voorafgaande gedraging toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, een verlaging opleggen of de uitkering weigeren voor een periode van drie maanden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
In afwijking van het tweede lid weigert het college de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ blijvend als het een derde gedraging betreft als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, onder a, deze plaatsvindt binnen twaalf maanden na de voorafgaande gedraging én ten aanzien van de voorafgaande gedraging toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel b.
In het kader van de in het vijfde lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening of beëindiging van de verlaging of weigering voor het verstrijken van de overeenkomstig het vierde lid vastgestelde duur.
Artikel 4.1 Opdracht aan college
Het college zorgt voor de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude, en ook van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Het doel is hoogwaardige handhaving. De subdoelstellingen zijn de volgende:
▪ rechtmatige verstrekking van uitkeringen;
De gemeenteraad stelt het gemeentelijke beleid vast op het gebied van handhaving, waaronder de bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Hoofdstuk 5 Bestuurlijke boete
Artikel 5.2 Verrekenen bestuurlijke boete in geval van recidive bij geen of onvoldoende bezit
Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de bestuurlijke boete ingeval van recidive gedurende één maand zonder toepassing van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
In afwijking van het eerste lid blijven op gedragingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2013, of die zijn begonnen voor 1 januari 2013 en die voortduren tot uiterlijk 31 januari 2013, de bepalingen van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012 van toepassing zoals deze luidden op 31 december 2012.
BIJLAGE BEHOREND BIJ VERORDENING VAN UTRECHT 2013, NR. 35
Toelichting op de Verordening maatregelen handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Utrecht 2013
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht leidt sinds de invoering van deze wet per 1 januari 2013 niet meer tot een maatregel maar tot een boete. Verder moet de gemeente bij verordening vastleggen op welke manier de beslagvrije voet buiten werking wordt gesteld bij het innen van een boete in geval van recidive.
De bundeling van het sanctiebeleid, handhaving en de boete in één verordening komt tegemoet aan het streven om met een minimum aantal regels te volstaan.
Toelichting algemeen op hoofdstuk 1 tot en met 3 Maatregelen
Uitgangspunt van het maatregelenbeleid is het beginsel dat de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de arbeids- of re-integratieverplichtingen nakomt die aan het recht op uitkering zijn verbonden. Het niet of onvoldoende nakomen van arbeids- of re-integratieverplichtingen leidt tot een tijdelijke verlaging van de uitkering, met het doel het gedrag van de uitkeringsgerechtigde te corrigeren en zo een doelmatige besteding van de schaarse middelen te bevorderen.
Het sanctiebeleid met betrekking tot alle inkomensvoorzieningen sluit zo nauw mogelijk op elkaar aan. Daarnaast is ernaar gestreefd het sanctiebeleid van de G4-gemeenten te harmoniseren, zodat dit voor de vier grote steden identiek is.
Deze verordening gebruikt de algemene term 'maatregel' in plaats van 'afstemming'. Deze term omvat alle typen sancties die in de verschillende wetten worden genoemd.
De systematiek van de hoofdstukken over maatregelen is als volgt:
Een hoofdstuk over gedragingen en het opleggen van maatregelen, waarin een onderverdeling in categorieën gedragingen is opgenomen, alsmede bepalingen over de hoogte en duur van verlagingen en het tijdelijk weigeren van de uitkering. Hierbij is rekening gehouden met het verschil in systematiek dat de verschillende inkomensvoorzieningen op een aantal onderdelen laten zien.
Toelichting algemeen op hoofdstuk 4 Handhaving
Artikel 8a van de Wet werk en bijstand schrijft voor dat gemeenten in een verordening regels moeten vastleggen voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
De situaties waarin de gemeente verplicht is de bijstand terug te vorderen zijn in de Wet werk en bijstand vastgesteld. Het gaat om vorderingen die zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht. Een goed handhavingsbeleid is belangrijk omdat dit voorkomt dat onterecht gemeenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de Utrechtse burgers het draagvlak van de bijstandsverstrekking.
Ook beperkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het Inkomensdeel. Dit kan dan worden ingezet voor armoedebestrijding en re-integratie.
Toelichting algemeen op hoofdstuk 5 Bestuurlijke boete
Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete in geval van recidive, dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen.
De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de boete in geval van recidive. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht.
De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de boete in geval van recidive.
Gemeenten kunnen te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde boete in geval van recidive te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.
Dit artikel bevat een lijst van de in de verordening gebruikte begrippen. De meeste spreken voor zich. In deze verordening is afgestapt van de oude term 'afstemming' en gekozen voor het begrip 'maatregel' dat zowel de tijdelijke verlaging als de tijdelijke weigering omvat.
Het is zeer waarschijnlijk dat enkele wetten, genoemd onder a, b en c in de loop van de tijd wijzigen, vervallen, of vervangen worden door andere wetten. De strekking van deze verordening is dat deze geldt voor alle wetten die betrekking hebben op de verstrekking van bijstandsuitkeringen.
De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen.
Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.
Van de vier inkomensvoorzieningen kennen de IOAW, IOAZ en WWB het regime van de tijdelijke verlaging (in de WWB wordt hiervoor de term 'afstemming' gebruikt).
In het eerste lid wordt aangegeven in welke gevallen het college de uitkering kan verlagen, namelijk:
De gedragingen worden in artikel 2.1 onderverdeeld in categorieën.
In het tweede lid wordt expliciet de mogelijkheid genoemd om bij een gedraging van de eerste categorie, waarvoor in beginsel een verlaging als bedoeld in het eerste lid is aangewezen, te volstaan met een schriftelijke waarschuwing als het om een eerste gedraging gaat binnen een periode van twee jaar en de individuele omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geven.
De mogelijkheid te volstaan met een waarschuwing geldt dus alleen ten aanzien van gedragingen van de eerste categorie.
Het derde lid geeft aan dat in het onderzoek naar de gedraging de (mate van) verwijtbaarheid uitdrukkelijk meegewogen moet worden. Als er geen enkele sprake van verwijtbaarheid is, wordt geen verlaging opgelegd.
Het vierde en vijfde lid geven de mogelijkheid om in individuele gevallen de hoogte en de duur van de maatregel afwijkend vast te stellen.
Deze bepaling is de tegenhanger van de vorige. De IOAW en IOAZ kennen naast de in het vorige artikel genoemde verlaging ook de tijdelijke of blijvende weigering. Een beroep op de IOAW of IOAZ betekent dat in geval van sommige gedragingen een tijdelijke of blijvende weigering volgt, waar bij een beroep op WWB voor dezelfde soort gedraging een tijdelijke verlaging zou gelden.
Tijdelijke of blijvende weigering vindt plaats in de volgende gevallen:
Het tweede lid is identiek aan het derde lid van artikel 1.2. Als er geen enkele vorm van verwijtbaarheid is, vindt geen weigering plaats.
Ook bij een tijdelijke weigering kan het college hiervan afzien en met een waarschuwing volstaan.
Artikel 1.4 Onderzoek en horen
Het betreft hier een procedurele bepaling, teneinde een zorgvuldige besluitvorming zoveel mogelijk te waarborgen. Het eerste lid sluit het opleggen van een maatregel zonder voorafgaand onderzoek feitelijk uit. In het tweede lid is geregeld dat een belanghebbende de gelegenheid moet krijgen zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij sprake is van een van de in het derde lid genoemde uitzonderingen op deze regel.
Uit de verslaglegging moet dus zijn af te leiden wat het onderzoek behelst, tot welke bevindingen het heeft geleid en, voor zover van toepassing, om welke redenen van het horen van de belanghebbende is afgezien.
In deze bepaling worden de categorieën, gerangschikt naar de ernst van de gedragingen, opgesomd. Voor de omschrijving van de gedraging wordt, waar nodig, verwezen naar het van toepassing zijnde wetsartikel. De categorie is bepalend voor de hoogte van de verlaging of weigering, alsmede voor de vraag of met een waarschuwing kan worden volstaan. Dit artikel vormt aldus een samenhangend geheel met de artikelen 2.2 en 2.4.
De eerste categorie heeft betrekking op schendingen van aan de uitkering verbonden bijzondere verplichtingen, die geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de inschakeling in de arbeid of het verkrijgen van een zelfstandige bestaansvoorziening.
De tweede categorie betreft gedragingen waarbij de betrokkene laat blijken zich niet of onvoldoende in te spannen bij het zoeken naar werk of anderszins door zijn houding en gedrag de inschakeling in de arbeid daadwerkelijk belemmert. Daarbij valt te denken aan het zich gedurende de wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 43, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven, het niet of onvoldoende solliciteren of het door kleding, houding en/of gedrag aantoonbaar verminderen van de kansen op arbeidsinschakeling.
De derde categorie gedragingen heeft consequenties voor de duur dat iemand een beroep moet blijven doen op een inkomensvoorziening. Men moet daarbij denken aan vormen van gedrag of handelingen die direct leiden tot een vertraging van het re-integratieproces of tot een onnodige en vermijdbare aanspraak op bijstand. Voorbeelden van dergelijke gedragingen zijn:
Ook het zich ernstig misdragen jegens het college of een derde, die in opdracht van het college is belast met werkzaamheden ter uitvoering van een van de inkomensvoorzieningen, behoort tot de derde categorie. Op deze laatste soort gedraging is het agressieprotocol van toepassing.
Als een iemand voor de tweede keer fraudeert met een voorliggende voorziening, dan wordt de boete verrekend met de volledige uitkering van die voorliggende voorziening. Dit kan er toe leiden dat er een beroep op bijstand wordt gedaan. In deze gevallen legt het college een maatregel op van de derde categorie gedurende een maand.
Artikel 2.2 Hoogte van de verlaging
Kern van deze bepaling is dat de opgelegde verlaging wordt berekend over het nettobedrag aan uitkering op grond van de IOAW / IOAZ of WWB. Het college houdt bij de uiteindelijke vaststelling van het percentage van de verlaging rekening met de ernst van de gedraging (met name de gevolgen ten aanzien van de arbeidsinschakeling en/of rechtmatigheid in de gegeven situatie), de mate van verwijtbaarheid (er kunnen 'verzachtende' omstandigheden zijn) en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Er kan dus in individuele gevallen van het percentage worden afgeweken
Bij de vaststelling van de hoogte van de verlaging dient, voor zover sprake is van benadeling, rekening te worden gehouden met de door Werk en Inkomen over de netto-uitkering afgedragen loonheffing.
Bij de vaststelling van het percentage in verband met ernstige misdraging zijn de uitgangspunten van het agressieprotocol van toepassing, hetgeen er afhankelijk van de omstandigheden toe kan leiden dat volstaan wordt met een lager percentage dan 100. De omschrijvingen in het agressieprotocol dienen als uitgangspunt voor de vaststelling van het uiteindelijke percentage.
Vierde lid: Er kunnen zich situaties voordoen dat tegelijkertijd meerdere verplichtingen niet worden nagekomen nakomt, bijv. niet verschijnen op uitnodigingen, niet meewerken aan een trajectplan, niet als werkzoekende ingeschreven staan bij het UWV/Werkbedrijf etc. Als er sprake is van een cumulatie van verwijtbare gedragingen, wordt een maatregel opgelegd ter hoogte van de som van de percentages voor de verschillende gedragingen. Deze samenloop kan echter nooit meer zijn dan 100% van de te verstrekken bijstand.
Artikel 2.3 Weigeren van de uitkering IOAW en IOAZ
Deze maatregel is alleen van toepassing op gedragingen van de derde categorie onder a: ontslag op staande voet, ontslag op eigen verzoek, het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij alle overige gedragingen vindt een verlaging plaats.
De hoogte van de weigering is gelijk aan de hoogte van het netto-inkomen dat de belanghebbende had kunnen verwerven als hij zich niet aan de gedraging schuldig had gemaakt. Dat zal dus in de meeste gevallen neerkomen op het verloren of niet verkregen nettoloon. In veruit de meeste gevallen is deze weigering de facto gelijk aan een verlaging van 100% als bedoeld in artikel 2.2.
Artikel 2.4 Duur van de verlaging of weigering
Deze bepaling spreekt grotendeels voor zich. Enkele punten verdienen echter de aandacht. Een maatregel moet altijd voor een expliciet omschreven periode worden opgelegd. Een verlaging voor onbepaalde duur is niet mogelijk. In de regel zal een maatregel niet voor een langere periode dan drie maanden worden opgelegd, behalve in de gevallen waarin iemand door tekortschietend besef (bijvoorbeeld onverantwoord interen op vermogen) eerder of langer aangewezen is op een uitkering. In de laatstgenoemde situatie legt het college een maatregel op voor de duur dat men als gevolg van zijn gedraging langer aangewezen is op een uitkering. Als de duur van de maatregel langer is dan drie maanden, moet telkens voor het verstrijken van drie maanden een heroverweging van het besluit tot het opleggen van een verlaging plaatsvinden. Bij voortzetting van de maatregel hoeft geen beschikking te worden gegeven; de duur van de maatregel is immers al bij de belanghebbende bekend en er verandert niets in de bestaande situatie. Alleen bij beëindiging van de maatregel voor het verstrijken van de oorspronkelijk vastgestelde duur ontvangt de belanghebbende een beschikking.
Het derde lid bevat een afwijkende regeling ten opzichte van het tweede lid bij volharding (een volgende gedraging binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling) door een IOAW- of IOAZ-gerechtigde bij een gedraging van de derde categorie onder a: het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de IOAW en artikel 20, tweede en vierde lid, van de IOAZ. De uitkeringsgerechtigde heeft zich voor de derde maal schuldig gemaakt aan deze gedraging. Alleen in dat geval wordt de uitkering blijvend geweigerd. Dat houdt dus in dat een lopende IOAW/Z-uitkering moet worden beëindigd. Betrokkene valt dan onder het toepassingsbereik van de WWB. Als de eerste of beide voorgaande gedragingen niet van de derde categorie onder a was of waren, dan is het tweede lid van toepassing en wordt de uitkering voor drie maanden geweigerd.
Artikel 3.1 Wijze van tenuitvoerlegging
De hoofdregel is dat een maatregel ingaat op de eerste dag van de kalendermaand nadat het besluit aan de belanghebbende is verzonden. Uitzonderingen zijn echter mogelijk.
Het college kan vanaf een eerdere datum een maatregel opleggen in de volgende gevallen:
Wat in het kader van de afhandeling van een aanvraag onder een onredelijk lange periode moet worden verstaan, is mede afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Als de afhandeling van een aanvraag langer duurt door het toedoen van de belanghebbende zelf zal niet snel sprake zijn van een onredelijk lange periode. Over het algemeen is het echter aan te bevelen om, indien enigszins mogelijk, een maatregel steeds naar de toekomst toe op te leggen.
Er kunnen soms zwaarwegende argumenten zijn om van het ten uitvoer leggen van een opgelegde maatregel af te zien. Feitelijk houdt dat in dat het besluit om een maatregel op te leggen in stand blijft, maar dat het college dit niet uitvoert. Zwaarwegende argumenten om van tenuitvoerlegging af te zien moeten in beginsel los staan van de gedraging die tot het opleggen van de maatregel hebben geleid. Van dringende redenen kan sprake zijn als het opleggen van de maatregel dusdanig ernstige gevolgen heeft (bijvoorbeeld acuut gevaar van huisuitzetting, acute broodnood, het frustreren van een WSNP-traject etc.), dat deze niet meer in een redelijke verhouding staan tot het doel van de opgelegde maatregel. In de praktijk kan voor de beoordeling of sprake is van dringende redenen om van tenuitvoerlegging af te zien aansluiting worden gezocht bij artikel 16 WWB.
Artikel 4.1 Opdracht aan college
Dit artikel legt bij het college de verantwoordelijkheid neer voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Wet werk en bijstand.
Het doel is dat de wet wordt nageleefd.
De subdoelstellingen zijn de volgende:
• Rechtmatige verstrekking van uitkeringen. Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen staat boven aan de lijst. Alleen mensen die er recht op hebben, moeten een uitkering ontvangen.
• Spontane naleving Cliënten moeten spontaan de juiste en volledige gegevens aan Werk en Inkomen verstrekken zodat deze afdeling kan vaststellen of iemand ook echt recht heeft op een uitkering.
• Minder bijstandsfraude Het ontmoedigen en terugdringen van het aantal vermoedelijke fraudeurs door actief preventiebeleid.
• Optimalisering handhavingsmiddelen Gestreefd wordt naar het optimaliseren van de controle- en opsporingsorganisatie binnen Werk en Inkomen. Middelen hiervoor zijn kwaliteits- en kwantiteitsverbetering, een duidelijk gestructureerde inzet, alsmede risico- en signaalsturing.
• Vergroten maatschappelijk draagvlak Als de samenleving het idee krijgt dat iedereen die dat wil (dus ook diegenen zonder recht) makkelijk een uitkering kan krijgen, dan bestaat het gevaar dat het draagvlak voor de sociale zekerheid snel afbrokkelt. Hierdoor kunnen degenen die wel recht hebben op een uitkering in een vervelende positie gebracht worden.
Dit artikel regelt dat de gemeenteraad het beleid voor handhaving vaststelt. Dit beleid is voor de periode 2011-2014 vastgelegd in het Handhavingsprogramma Sociaal Domein.
Het college voert het beleid uit en streeft zoveel mogelijk naar realisatie van de (sub)doelstellingen die genoemd zijn in artikel 4.3.
Artikel 4.5 Aangifte Openbaar Ministerie
Er bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan EUR 10.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Deze grens is per 1 januari 2013 verhoogd naar EUR 50.000,00 om zodoende meer zaken af te doen in het bestuurlijke traject.
Het college informeert de gemeenteraad jaarlijks, bij de verantwoording over het beleid en de uitvoering van de Wet werk en bijstand, over de uitvoering en de resultaten op het gebied van handhaving. De indicatoren die gebruikt worden zijn het aantal beëindigde uitkeringen door het ontdekken van fraude en het terugvorderingsbedrag dat door fraude wordt geconstateerd.
Artikel 5.1 Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit
Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.
Artikel 5.2 Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit
Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.
Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van de gemeente. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.
Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n. of r., van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in het derde lid.
Artikel 5.3 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de uitkering niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde dit artikel. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.
In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 5.1 en 5.2 toch de beslagvrije voet van 90% van de uitkeringsnorm te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.
Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de volledige uitkering af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.
Als het schenden van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013 of als het is begonnen in 2012 en voortduurt tot 31 januari 2013, dan wordt er geen boete opgelegd, maar gelden de bepalingen van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012.