Organisatie | Steenwijkerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 |
Citeertitel | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening werkt terug tot 1 januari 2013.
Deze verordening vervangt de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2012.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-08-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 18-06-2013 Gemeenteblad, 2013 nr. 21 | 2013/45 |
De raad van de gemeente Steenwijkerland;
gelet op artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid Gemeentewet, artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d, artikel 38, twaalfde lid, en artikel 20, tweede lid, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), alsmede artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d, artikel 38, twaalfde lid, en artikel 20, eerste lid, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 6 juni 2013, nummer 2013/45;
bij verordening regels dienen te worden gesteld ter verlaging en weigering van de uitkering;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.
Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd of geweigerd, het bedrag waarmee de grondslag wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9. Indeling in categorieën
Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de wet niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de wet op grond van artikel 38, vijfde lid, onderdeel d van de wet.
Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel
De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onderdelen a tot en met c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid onderdelen a tot en met c, belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, dan wordt door het college aan belanghebbende een maatregel opgelegd van maximaal honderd procent van de grondslag gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Hoofdstuk 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen
inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ en Bbz2004.
De IOAW, IOAZ en het Bbz 20041 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.
1 Niet gebundeld met het I-deel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte financiering bestaan.
Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen.
Gemeenten hebben de opdracht om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ (artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de IOAW en artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de IOAZ).
De huidige verordening voorziet daarin.
Wel keert met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 de bestuurlijke boete weer terug in de WWB, IOAW en IOAZ.
Per 1 januari 2013 is het daardoor niet meer mogelijk de bijstand te verlagen wegens het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 IOAW en artikel 13 lid 1 IOAZ. In plaats daarvan moet een bestuurlijke boete worden opgelegd onder de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 20a IOAW en artikel 20a IOAZ. De bepalingen omtrent de schending van de inlichtingenplicht zijn daarom uit de maatregelenverordening gehaald. Dit geldt voor de WWB, de IOAW en IOAZ.
In deze verordening is er voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid. Wel is in afwijking van de WWB, de mogelijkheid gecreëerd om in een aantal situaties de uitkering blijvend geheel te weigeren dan wel tijdelijk gedeeltelijk. Op grond van de IOAW en IOAZ is dit mogelijk2. Belanghebbenden bij wie dit het geval is, kunnen eventueel een beroep doen op de WWB. De WWB vormt het vangnet van sociale zekerheid.
2 Tot 1 juli 2010 waren gemeenten verplicht de uitkering blijvend te weigeren op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ. Met ingang van 1 juli 2010 is de verplichting gewijzigd in een bevoegdheid. De verordening vult deze bevoegdheid in.
Op grond van de IOAW en IOAZ gelden voor belanghebbende een aantal verplichtingen die betrekking hebben op de plicht tot arbeidsinschakeling en medewerkingsplicht. De verordening geeft aan wanneer belanghebbenden een maaregel opgelegd krijgen als zij één of meerdere van deze verplichtingen niet of niet voldoende nakomen.
Daarnaast geeft de verordening invulling aan de bevoegdheid om de uitkering te weigeren als de dienstbetrekking is beëindigd op grond van een dringende reden dan wel door of op verzoek van belanghebbende. Tot slot krijgen belanghebbenden een maatregel op grond van deze verordening opgelegd als zij zich zeer ernstig misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extraaandacht.
Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.
Het begrip grondslag wijkt niet af van de IOAW en IOAZ.
In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.
Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.
De verordening is van toepassing op belanghebbenden die recht hebben op een uitkering ingevolge de IOAW of IOAZ.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging of weigering van de grondslag.
In het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het collegebij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de grondslag wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 4. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, van de IOAW en IOAZ.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen of weigeren van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien..
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen of weigeren van de uitkering. Verlaging van de uitkering vindt plaats door middel van verlaging van de grondslag in de eerstvolgende maand(en), tenzij de verordening anders bepaald. Er wordt hierbij uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag, tenzij de verordening anders bepaalt.
Wanneer een uitkering nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, dan kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht te laten plaatsvinden met ingang van de voorafgaande kalendermaand(en). Daarnaast kan het college met terugwerkende kracht een maatregel opleggen als de belanghebbende geen uitkering meer ontvangt. Van belang is wel dat de ingangsdatum niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging plaatsvindt. Op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW/IOAZ en artikel 25, tweede lid, van de IOAW/IOAZ kan de als gevolg van de maatregel ten onrechte betaalde uitkering worden teruggevorderd.
HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het niet nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Ten opzichte van de Maatregelenverordening WWB zijn in deze bepaling geen gedragingen opgenomen die verband houden met het niet aanvaarden dan wel het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit houdt verband met het feit dat juist bij deze gedragingen de IOAW en IOAZ de mogelijkheid biedt tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. De sanctie bij deze vorm van gedragingen is daarom in een apart hoofdstuk opgenomen.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft het verstrekken van inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt re-integratietraject en/of geschikte voorzieningen.
De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. Onderdeel b betreft het voldoen aan oproepen. Daarnaast dient de belanghebbende mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5 van de re-integratieverordening (onderdeel c). Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient er een maatregel uit de tweede categorie te worden opgelegd wanneer een belanghebbende nietaan de verplichting voldoet om zich bij uitzendbureaus in te laten schrijven (onderdeel d). Onderdeel e. Het college is vanaf 1 januari 2012 bevoegd (niet verplicht) om uitkeringsgerechtigden naar vermogen onbeloonde maatschappelijke nuttige activiteiten te laten verrichten (artikel 37 eerste lid 1 onderdeel f IOAW/IOAZ). Indien de uitkeringsgerechtigden daar niet aan mee willen werken, is sprake van een maatregelwaardige gedraging.
Onderdeel f. Op verzoek van de alleenstaande ouder met een kind jonger dan vijf jaar is het college verplicht een ontheffing van de verplichtingen van artikel 37 lid 1 onderdelen a tot en met d van de wet te geven (artikel 38 lid 1 IOAW/IOAZ). Wel blijft de alleenstaande ouder verplicht mee te werken aan een re-integratietraject (artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW/IOAZ). Dit traject zal voor ouders zonder startkwalificatie bestaan uit scholing (artikel 38 lid 10 IOAW/IOAZ). Ouders met startkwalificatie kunnen op verzoek in aanmerking komen voor een vervolgopleiding (artikel 38 lid 11 IOAW/IOAZ). Vanaf 1 januari 2012 zijn colleges verplicht een maatregel op te leggen als uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder blijkt dat deze niet aan de re-integratieplicht wil voldoen (artikel 38 lid 12 WWB). Dit moet dan wel bij verordening geregeld zijn (artikel 35 lid 1 onderdeel d IOAW/IOAZ).
In de derde categorie gaat het om gedragingen die (in-)direct een aanleiding vormen tot een beroep op de IOAW of IOAZ of het zonder noodzaak langer voortduren. Dergelijke gedragingen betreffen het niet of niet naar vermogen gebruikmaken van een door het collegeaangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling of het niet of niet naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het re-integratietraject (onderdelen a), alsmede het niet voldoen aan de hieraan verbonden verplichtingen (onderdeel b). Werk Nu valt onder een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren (onderdeel c) gaat het zowel om niet verantwoorde beperkingen, die de belanghebbende stelt ten aanzien van de voor hem of haar aanvaardbare arbeid, als om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakelingen verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich bij een sollicitatie opstelt.
Artikel 10. Artikel De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de grondslag wordt verlaagd wijken enigszins af van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de grondslag wordt verlaagd is invulling gegeven aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid. Ook is gekeken naar de effectiviteit van de maatregel in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering zal bewerkstelligen. Omdat uit de praktijk gebleken is dat de huidige maatregelen voor met name de categorieën 2 en 3 niet effectief zijn, zijn in de verordening de percentages voor genoemde categorieën naar boven bijgesteld.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
HOOFDSTUK 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden
Artikel 11. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid
In deze bepaling zijn de mogelijkheden die de IOAW en IOAZ biedt om de uitkering (tijdelijk en/of blijvend
geheel of gedeeltelijk) te weigeren volledig uitgewerkt. Artikel 20, eerste lid, onderdelen a en b van de IOAW en artikel 20, tweede lid, onderdelen a en b van de IOAW komen overeen met artikel 24, tweede lid, van de Werkloosheidswet. In de Memorie van Toelichting (toelichting artikelsgewijs) op de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 (kamerstuk 30 682) blijkt dat de wetgever voor wat betreft de verwijtbaarheidstoets in de IOAW en IOAZ heeft aangesloten bij de Werkloosheidswet. Het huidige artikel 20 IOAW/IOAZ brengt daar geen wijziging in.
Als de uitkering volledig wordt geweigerd, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor een aanvulling in het kader van de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op WWB (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid.
HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ.
In artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.
Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).
Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden in de verordening verschillende vormen van agressief gedrag onderscheiden.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
De Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland en Westerveld beschikt over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In dit artikel wordt daarbij aangesloten.
De volgende gedragingen worden gezien als zeer ernstige misdragingen tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ:
Indien er sprake is van recidive kan de cliënt de toegang tot het Werkplein Steenwijk worden ontzegd. Dit wordt individueel beoordeeld door het college.
Deze lijst is uiteraard niet uitputtend. Indien er overige gedragingen plaatsvinden met betrekking tot zeer ernstige misdragingen, kan er naar het oordeel van het college een passende maatregel worden opgelegd die aansluit bij de maatregelen behorende bij de gedragingen onder artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ.