Organisatie | Oisterwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening gemeente Oisterwijk 2010 |
Citeertitel | Monumentenverordening gemeente Oisterwijk 2010 incl. toelichting.doc |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | Onbekend | 01-07-2010 Onbekend | Onbekend |
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
onroerend monument, dat overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.
c.gemeentelijke monumentenlijst:
de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;
beschermd monument, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;
de op basis van art. 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid;
in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;
h.gemeentelijk beschermde stads- en dorpsgezicht:
een groep van onroerende zaken en terreinen, hieronder begrepen banen, straten, pleinen, plantsoenen, parken, bruggen en water, die een samenhangend deel vormt en die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, haar onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en welke groep geplaatst is op de gemeentelijke monumentenlijst;
de omschrijving van de specifiek te beschermen waarden en kwaliteiten van gemeentelijke monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten;
een groep van gevels van onroerende zaken die een samenhangend geheel vormt en die van belang is vanwege haar schoonheid, het karakter van het geheel, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en/of wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;
bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk;
een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 2 Gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Artikel 3 Aanwijzing tot gemeentelijk monument
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en 13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:
Artikel 11 De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een kerkelijk monument, geen vergunning als bedoeld in artikel 10, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE STRAATWANDEN
Artikel 17 Aanwijzing beschermde straatwanden
De aanwijzing kan geen betrekking hebben op panden die zijn aangewezen op grond van artikel 6 en 35 van de Monumentenwet 1988 of artikel 3 en 20 van deze verordening. De aanwijzing tot beschermde straatwand vervalt, indien de objecten worden aangewezen als monumenten of als onderdeel van een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 6 respectievelijk 35 van de Monumentenwet of artikel 3 respectievelijk 20 van deze verordening.
HOOFDSTUK 5 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPSGEZICHTEN
1.Het is verboden bouwwerken die gelegen zijn in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht te beschadigen of te vernielen.
Artikel 35 Intrekken oude regeling
De Monumentenverordening gemeente Oisterwijk 2008, vastgesteld op 14 februari 2008 wordt ingetrokken.
De op grond van de onder artikel 35 ingetrokken Monumentenverordening gemeente Oisterwijk 2008 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, beschermde straatwanden en beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad van Oisterwijk van 1 juli 2010.
de griffier, de voorzitter,
Nelleke van Wijk Hans Janssen
TOELICHTING BIJ "MONUMENTENVERORDENING GEMEENTE OISTERWIJK 2010”
De huidige wijziging van de Monumentenverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:
De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.
Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket
De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de monumentenverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.
De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.
Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
In het Bor wordt een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie zijn bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.
Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.
In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.
Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.
Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.
Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.
De Wabo en de Monumentenverordening
De monumentenvergunning uit de Monumentenverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.
Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met één of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip. De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Sub d. beschermd rijksmonument
Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Sub c. gemeentelijke monumentenlijst
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt.
Sub d. beschermd rijksmonument
Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het normaal gesproken niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie willen.
Deze redenering gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen van om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college.
Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit. Het instellen van de monumentencommissie, evenals de samenstelling en de werkwijze van de monumentencommissie, heeft het college van burgemeester en wethouders nader uitgewerkt in het Reglement monumentencommissie gemeente Oisterwijk 2006.
Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid van de Gemeentewet mogen raadsleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lid van artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijze moet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.
Sub g. bouwhistorisch onderzoek
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid, zowel bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang met monumenten al dan niet in samenhang met veranderingen en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie over de bouwmassa, de toegepaste constructie, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken.
In een bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:
Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de volledigheidstoets te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch onderzoek noodzakelijk is en met welke diepgang. Indien een eigenaar bouwhistorisch onderzoek laat uitvoeren voorafgaand aan een restauratieplan, kunnen deze kosten bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden betrokken.
Sub h. stads- en dorpsgezicht:
Voor de omschrijving van het begrip 'stads- en dorpsgezicht’ is aangesloten bij artikel 1, lid f van de Monumentenwet 1988.
Sub i. redengevende omschrijving:
De redengevende omschrijving is een beschrijving van het monument of het beschermd stads- en dorpsgezicht waarin zonodig die onderdelen zijn genoemd waarop de bescherming betrekking heeft.
In geval van een monument is het gehele pand, inclusief het interieur, door de plaatsing op de monumentenlijst onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting, bomen etc., moeten expliciet in de redengevende omschrijving staan, willen zij onder de werking van de verordening vallen.
Als ‘het pand van belang is vanwege de voorgevel’ is voor iedere wijziging van het pand een
monumentenvergunning nodig. De vergunningaanvraag zal dan met name worden beoordeeld op de gevolgen die de (bouwkundige) ingreep kan hebben op het behoud van de monumentale voorgevel. Ook is het mogelijk om onderdelen van een pand van de bescherming uit te zonderen, bijvoorbeeld door de formulering ‘de bescherming betreft alleen het voorhuis’ of ‘het achterhuis valt niet onder de bescherming’.
Sub j. beschermde straatwanden
De bescherming heeft uitsluitend betrekking op de gevels van objecten en niet op het exterieur of het interieur ervan. Met een geheel of gedeeltelijke bescherming van straatwanden blijft de mogelijkheid van ontwikkelingsmogelijkheden achter de wand bestaan.
Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.
De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Aanwijzing tot gemeentelijk monument
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengevende omschrijving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Het college van burgemeester en wethouders moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Dit is geregeld in het Reglement monumentencommissie gemeente Oisterwijk 2006.
Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden de gelegenheid hebben om mondeling of schriftelijk hun zienswijzen naar voren te brengen voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nadat de belanghebbenden zijn gehoord, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.
De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. In spoedeisende gevallen kan het advies van de monumentencommissie of het horen van belanghebbenden achterwege blijven.
Belanghebbenden zijn de zakelijk gerechtigden die in de kadastrale legger bekend staan en de ingeschreven hypothecaire schuldeisers (artikel 5).
In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een drietal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.
Bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college van burgemeester en wethouders om het gebouw al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven;
Bij aanvragen voor vergunning tot sloop van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde, die door sloop onherroepelijk aangetast wordt, heeft invloed op de uiteindelijke beslissing van het college van burgemeester en wethouders om al dan niet een sloopvergunning te verstrekken voor een gemeentelijke monument of onderdeel, behorend bij een gemeentelijk monument en opgenomen in de redengevende omschrijving van het desbetreffende gemeentelijk monument.
Dit lid geeft de raad een rol bij de besluiten tot aanwijzing als een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de raad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college van burgemeester en wethouders om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 9 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.
Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. In Noord-Brabant bestaat (nog) geen provinciale monumentenlijst, respectievelijk Provinciale Monumentenverordening.
Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college van burgemeester en wethouders een beslissing moet nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van het college van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen.
Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1 en 2). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 3). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.
Lid 4 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen. Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder b van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988.
In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.
De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.
Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude Monumentenverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidings-procedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.
De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.
De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).
Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.
Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub e.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college van burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. Het in kennis stellen van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
HOOFDSTUK 3 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN
Vergunning voor beschermd rijksmonument
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor rijksmonumenten staat paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.
Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE STRAATWANDEN
Aanwijzing beschermde straatwanden
In een aantal gevallen is het plaatsen van panden op de gemeentelijke monumentenlijst een te zwaar instrument, omdat dan het gehele pand, zowel exterieur als interieur, monumentale bescherming geniet. Met een geheel of gedeeltelijke bescherming van straatwanden blijft de mogelijkheid van ontwikkelingsmogelijkheden achter de wand bestaan.
Wijzigen en intrekken van de aanwijzing
Zie toelichting bij artikelen 7 en 8.
Zie toelichting bij artikel 9.
Zie toelichting bij artikel 10.
Zie toelichting bij artikel 11.
Zie toelichting bij artikel 12.
HOOFDSTUK 5 GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPSGEZICHTEN
Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
De Monumentenwet verstaat onder een stads- of dorpsgezicht groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke en structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.
Bij het beschermd stads- of dorpsgezicht gaat niet alleen om de schoonheid van de architectonische waardevolle bebouwing, maar ook om andere factoren die voor het gebied bepalend zijn, zoals het historisch gegroeide stedenbouwkundige patroon, ondermeer gevormd door de verhouding tussen de bebouwde en de onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van de gronden en opstallen.
Afhankelijk van de omgeving wordt gesproken van een stads- dan wel dorpsgezicht. In juridisch opzicht is er echter geen verschil tussen beide gezichten.
Op grond van haar verordenende bevoegdheid kan de gemeenteraad op basis van deze verordening gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten aanwijzen. De aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere historische karakter van het gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden benut. De bedoeling van de aanwijzing is de historische karakteristieken te behouden en nadrukkelijk een plaats te geven in de toekomstige ontwikkelingen. De bescherming heeft dus niet de bedoeling om de bestaande situatie te bevriezen of elke verandering tegen te houden, maar om de bestaande bijzondere waarden van een dergelijk gebied bij plannen tot verandering zwaar te laten meewegen. Het moet daarbij mogelijk blijven dat ruimtelijke ontwikkelingen zich ook in beschermde stads- en dorpsgezichten voor blijven doen. Voorwaarde daartoe is dat een dergelijke ontwikkeling moet aansluiten bij de bestaande kwaliteiten van dergelijke waardevolle gebieden.
De procedure tot aanwijzing en bescherming van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten volgt de systematiek van de artikelen 35 tot en met 37 van de Monumentenwet 1988.
De beslissingsbevoegdheid ligt bij de gemeenteraad, conform artikel 35 van de Monumentenwet 1988, waarin de bevoegdheid van de gemeenteraad is opgenomen om de Minister te adviseren over de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten door het rijk. Het besluit van de gemeenteraad wordt voorzien van een toelichting waarin in de vorm van een redengevende beschrijving de te beschermen cultuurhistorische waarden worden aangegeven.
Dit lid regelt dat de monumentencommissie bij de voorbereiding wordt ingeschakeld. Het horen van belanghebbenden is niet geregeld, omdat de Awb daarin voorziet.
Voordat het voorstel tot aanwijzing bij de raad wordt ingediend, legt het college van burgemeester en wethouders het concept-aanwijzingsbesluit vier weken ter visie en vraagt het college van burgemeester en wethouders, met de ingebrachte zienswijzen, advies aan de Monumentencommissie. Deze commissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders.
Er is sprake van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wanneer het besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing bekend is gemaakt in een plaatselijk weekblad(en).
Termijn advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en de gemeenteraad een beslissing moet nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De registratie op de gemeentelijke monumentenlijst van de aanwijzing van een gebied als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht vindt plaats op dezelfde manier als de registratie van gemeentelijke monumenten.
Bescherming in bestemmingsplan
De gemeenteraad stelt ter bescherming van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast, eventueel aangevuld met een daarop van toepassing zijnde Beeldkwaliteitplan, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, waarin de aanwezige cultuurhistorische waarden zijn opgenomen.
Dit bestemmingsplan moet de historische karakteristieken en waardevolle elementen van het stads- of dorpsgezicht juridisch beschermen. De in een bestemmingsplan op te nemen voorschriften zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van één van de onderdelen wordt geschaad. De te beschermen waarden moeten daarom goed in de beschrijving in hoofdlijnen, de doeleindenomschrijving van een bestemming en/of de bebouwingsvoorschriften staan. Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan men bereiken dat:
Indien het gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een gebied betreft waarvoor één of meerdere bestemmingsplannen vigeren, neemt de gemeenteraad een besluit waarin wordt bepaald in hoeverre deze bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van lid 1 kunnen worden aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders doet de gemeenteraad een voorstel hieromtrent.
Voordat het college van burgemeester en wethouders de gemeenteraad een voorstel ter zake doen vragen zij hierover advies aan bij de monumentencommissie. De monumentencommissie adviseert binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders.
Wijziging en intrekking van de aanwijzing
Voor de wijziging en intrekking van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- of dorpsgezicht worden de overeenkomstige bepalingen van toepassing verklaard die de wijziging en intrekking van de aanwijzing als gemeentelijk monument regelen. Een belangrijk verschil is dat het college van burgemeester en wethouders de besluiten wel voorbereidt, maar deze ter besluitvorming voorlegt aan de gemeenteraad.
Voor de (sloop)vergunningprocedure is het van belang te weten om welke elementen het beschermd stads- en dorpsgezicht het gaat. Voor de toetsing van vergunningaanvragen moet de redengevende omschrijving bij de aanwijzing van het beschermde stads- en dorpsgezicht aangeven wat de waarde van die elementen voor het karakter van het beschermde gezicht is. Voor de interpretatie daarvan kan het college van burgemeesters en wethouders de monumentencommissie om advies vragen.
Zie toelichting bij artikel 10.
Voor de bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht is het van wezenlijk belang dat er geen ‘gaten’ vallen tengevolge van sloop. Daarom is in dit lid een weigeringsgrond opgenomen wanneer herbouw in dezelfde stijl als het bestaande gezicht of ensemble niet voldoende verzekerd is.
Zie toelichting bij artikel 11.
Zie toelichting bij artikel 12.
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad. Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige Monumentenverordening geschrapt. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo vervallen. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Het aanwijzen van toezichthouders vindt plaats bij afzonderlijk besluit door het college van buremeester en wethouders dan wel de burgemeester. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.
In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.
Dit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot gemeentelijk monument, beschermde straatwand en beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten (artikelen 3, 17 en 23) en de vergunningverlening (artikel 10, 20 en 29).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.
De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 2 Gebruik van het monument
Artikel 3 Aanwijzing tot gemeentelijk monument
Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit
Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing
Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing
Artikel 11 De schriftelijke aanvraag
Artikel 15 Intrekken van de vergunning
HOOFDSTUK 3 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN
Artikel 16 Vergunning voor beschermd rijksmonument
HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE STRAATWANDEN
Artikel 17 Aanwijzing beschermde straatwanden
Artikel 18 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing
Artikel 21 De schriftelijke aanvraag
HOOFDSTUK 5 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN
Artikel 23 Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Artikel 24 Termijn advies en aanwijzingsbesluit
Artikel 25 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 26 Bescherming in bestemmingsplan
Artikel 27 Wijziging en intrekking van de aanwijzing
Artikel 30 De schriftelijke aanvraag
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN