Organisatie | Beuningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening WWB/IOAW/IOAZ / Verordening werkleeraanbod WIJ gemeente Beuningen. |
Citeertitel | Re-integratieverordening WWB/IOAW/IOAZ / Verordening werkleeraanbod WIJ gemeente Beuningen. |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening vervangt de re-integratieverordening Wet werk en bijstand, vastgesteld bij raadsbesluit 28 september 2004
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 15-06-2010 De Koerier, 23 juni 2010. | BW10.00685 | |
01-01-2012 | intrekking | 10-01-2012 De Koerier 18 januari 2012 | BW11.01545 |
De raad van de gemeente Beuningen,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 18 mei 2010,
gelezen het voorstel van de commissie Samenleving d.d. 31 mei 2010,
de gemeenteraad bij Verordening regels stelt met betrekking tot
bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen die gericht zijn op arbeidsinschakeling,
Re-integratieverordening WWB/IOAW/IOAZ / Verordening werkleeraa n bod WIJ gemeente Beuningen.
Hoofdstuk 1 – Algemeen (WWB/IOAW/IOAZ)
Artikel 1 – Gebruikte afkortingen
In deze Verordening worden de volgende afkortingen gebruikt:
In deze Verordening wordt verstaan onder:
startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
Artikel 3 - Opdracht aan het college
Inschakeling naar reguliere betaalde arbeid is voor het college het belangrijkste doel van het gemeentelijke arbeidsmarktbeleid. Het gaat daarbij om algemeen geaccepteerde arbeid. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan het college beslissen dat ook andere vormen van deelname aan het arbeidsproces onderdeel van dat beleid zijn.
Het college draagt zorg voor een voldoende gevarieerd aanbod van voorzieningen en instrumenten. Het college kan bij wijze van experiment ‘pilots’ met een vooraf aangegeven tijdsduur starten om de effectiviteit van bepaalde instrumenten te onderzoeken. Het is aan het college de doelgroep van deze ‘pilots’ te bepalen.
Artikel 4 - Beleidsplan en wijze van evaluatie
Het beleidskader voor deze Verordening is vastgelegd in de Nota arbeidsmarkt- en participatiebeleid 2008-2011 zoals vastgesteld door de raad op 22 april 2008.
Jaarlijks zal een evaluatie van de re-integratieactiviteiten worden aangeboden aan de raad. De evaluatie zal in ieder geval betrekking hebben op a. de uitvoeringspraktijk van de in deze Verordening vastgelegde regelgeving en b. de toereikendheid van het in de Nota beschreven beleidskader.
Artikel 5 - Relatie met de Wet stimulering arbeidsmarktparticipatie (STAP)
Aan werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kan een premie worden verstrekt. Er is een voorwaarde gesteld aan het verstrekken van een premie: betrokkene moet zich daadwerkelijk hebben ingespannen om vanuit een tijdelijke arbeidsplaats uit te stromen naar een reguliere betaalde baan.
De te verstrekken premie moet aansluiten bij het vigerende gemeentelijke premiebeleid.
Artikel 6 - Relatie met de Wet verbetering arbeidsmarktpositie alleenstaande ouders (VARAO)
Alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 5 jaar hebben de mogelijkheid ontheven te worden van de arbeidsverplichting op voorwaarde dat zij een scholing of stage accepteren.
Alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 5 jaar die geen scholing of stage (willen) volgen, zijn verplicht algemeen geaccepteerde betaalde arbeid te aanvaarden.
Hoofdstuk 2 - Doel en doelgroep van de Verordening (WWB/IOAW/IOAZ)
Artikel 7 - Doel van de ondersteuning
Het college biedt cliënten/uitkeringsgerechtigden ondersteuning bij het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid of een andere vorm van deelname aan het arbeidsproces dan wel een vorm van maatschappelijke participatie.
Het college kan – voordat een overeenkomst voor een traject wordt gesloten en/of voordat instrumenten en/of voorzieningen worden ingezet – besluiten een onderzoek te (laten) doen naar de mogelijkheden van cliënt/uitkeringsgerechtigde en de geschiktheid van de in te zetten instrumenten en/of voorzieningen. Zo’n onderzoek kan ook deel uitmaken van een traject.
Onverminderd de verplichtingen die gelden op grond van de wet of van andere wetten gelden voor de cliënt/uitkeringsgerechtigde de volgende verplichtingen:
Hoofdstuk 4. Subsidie voor de werkgever (WWB/IOAW/IOAZ)
Artikel 17 - Doel van de subsidie voor de werkgever
Burgemeester en wethouders kunnen een loonkostensubsidie aan een werkgever verstrekken om daarmee het opdoen van werkervaring of de overgang naar een reguliere functie bij betreffende werkgever voor een uitkeringsgerechtigde of persoon met een leerwerkplek als bedoeld in artikel 16 mogelijk te maken.
De duur en hoogte van de subsidie worden door burgemeester en wethouders vastgesteld op basis van een individuele afweging ten aanzien van de betreffende uitkeringsgerechtigde of persoon met een leerwerkplek. De loonkostensubsidie wordt slechts uitbetaald voor zover de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk van kracht is en naar rato van een voltijds dienstverband.
Voor subsidies van welke zijn toegekend vóór 1 januari 2005 op basis van artikel 6 van het Besluit In- en doorstroombanen (I/D-banen) of de tijdelijke gemeentelijke beleidsregels inzake I/D-banen in verband met de invoering van de WWB zoals vastgesteld door de Raad op 16 december 2003 geldt een overgangsregeling.
Artikel 19 - Aanvullende voorwaarde
Aan de toekenning van een loonkostensubsidie wordt de voorwaarde verbonden dat een trajectplan door werkgever en de uitkeringsgerechtigde wordt opgesteld waarin de voorgenomen ontwikkeling van de uitkeringsgerechtigde wordt vastgelegd. Het trajectplan moet door het college worden goedgekeurd.
Artikel 21 - Samenloop van subsidies
Geen subsidie wordt verstrekt voor kosten waarvoor, al dan niet door het college reeds langs andere weg subsidie wordt verstrekt.
Artikel 22 - Definitieve vaststelling
Burgemeester en wethouders stellen de definitieve loonkostensubsidie telkens na afloop van het kalenderjaar of na afloop van de overeengekomen periode vast op basis van de door het college te bepalen en door de werkgever aan te leveren documenten.
Voorschotten worden eerst verrekend met de definitief vastgestelde subsidie of met voorschotten over een zelfde of een volgend kalenderjaar. Als een werkgever meerdere subsidies ontvangt, kunnen voorschotten op de ene subsidie met een definitief vastgestelde andere subsidie op grond van deze Verordening worden verrekend.
Hoofdstuk 5. Scholing en bemiddeling (WWB/IOAW/IOAZ)
Artikel 26 - Specifieke kosten in verband met scholing
Voor de scholing die met toepassing van artikel 25 wordt gevolgd komen de volgende kostensoorten voor vergoeding of subsidie in aanmerking:
Hoofdstuk 6. Inkomensvrijlating en premies (WWB/IOAW/IOAZ)
Artikel 30 – Werkaanvaardingspremie
Het college kan een uitkeringsgerechtigde of een persoon als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de WWB een werkaanvaardingspremie toekennen bij uitstroom uit de uitkering of gesubsidieerde arbeid door werkaanvaarding op de reguliere arbeidsmarkt of werkzaamheden als zelfstandige ter hoogte van € 1.000,--.
Artikel 33 - Premie alleenstaande ouders
De uitkeringgerechtigde alleenstaande ouder van wie het jongste kind jonger is dan 12 jaar en werkzaam is in een dienstbetrekking met een omvang van tenminste 16 uur per week gedurende tenminste 13 weken per jaar, komt in aanmerking voor een premie ter hoogte van maximaal 50% van het in art 31 lid 2 onder j van de WWB genoemde maximum bedrag per jaar.
De uitkeringgerechtigde alleenstaande ouder van wie het jongste kind jonger is dan 12 jaar en werkzaam is in een dienstbetrekking met een omvang van tenminste 24 uur per week gedurende tenminste 13 weken per jaar, komt in aanmerking voor een premie ter hoogte van maximaal 100% van het in art 31 lid 2 onder j van de WWB genoemde maximum bedrag per jaar.
Voor de premie als bedoeld in lid 1, 2 en 3 kan men maximaal twee jaar opeenvolgend in aanmerking komen. Onder twee jaar opeenvolgend wordt tevens verstaan het ontvangen van een premie op grond één van de leden in het eerste jaar en het ontvangen van een premie op grond van een van de overige leden in het tweede jaar.
Artikel 34 - Samenloop premies in één kalenderjaar
Indien een uitkeringsgerechtigde in een kalenderjaar reeds een scholingspremie of deeltijdpremie heeft toegekend gekregen en vervolgens regulier werk aanvaardt waardoor hij uitstoomt uit de uitkering, kan het besluit tot toekenning van de scholingspremie of deeltijdpremie worden ingetrokken en indien wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 30 een werkaanvaardingspremie worden toegekend.
Hoofdstuk 7. Overige voorzieningen (WWB/IOAW/IOAZ)
Artikel 36 - Kinderopvang en overige kosten
Het college kan uitkeringsgerechtigden of werknemers in gesubsidieerde arbeid een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt zijn in het kader van een traject of de arbeidsinschakeling, voorzover deze niet door de werkgever, de organisatie waarbij onbetaald werk wordt verricht of een voorliggende voorziening worden gedragen of redelijkerwijs gedragen zouden moeten worden. Het gaat hierbij in ieder geval om:
Hoofdstuk 9. Werkleeraanbod (WIJ)
Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Het beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.
Artikel 41 - Arbeidsinschakeling
Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod en naar het oordeel van het college direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt in beginsel algemeen geaccepteerde arbeid of ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan.
Het college kan jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, één of meer van de volgende voorzieningen aanbieden:
Artikel 43 - Inzet van de voorzieningen
Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van duurzame arbeidsparticipatie van jongeren door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardigheden en kennis, het opdoen van werkritme, maatschappelijke participatie dan wel op andere wijze vergroten van persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid.
Het college vult de voorziening bedoeld in het eerste lid voor de jongere die niet beschikt over een startkwalificatie in met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat of onvoldoende bijdraagt aan vergroting van de kans op arbeidsinschakeling van de jongere.
Artikel 44 - Combinatie arbeid en zorg
Onverminderd artikel 17, vierde lid, van de wet, betrekt het college bij de invulling van het werkleeraanbod de beschikbaarheid van passende kinderopvang, het belang van voldoende scholing en de belastbaarheid van de jongere.
Onverminderd artikel 17, tweede lid, van de wet, stemt het college het werkleeraanbod af op de medische beperkingen van de jongere en draagt zorg voor passende voorzieningen ter ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.
Artikel 46 - Uitvoering door derden
Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van het werkleeraanbod afspraken maken met derden, waaronder het regionaal jongerenloket, werkgevers en re-integratiebedrijven, alsmede subsidies verstrekken.
Artikel 47 - Verplichtingen van de jongere
Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen, deze Verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.
Artikel 48 - Intrekking werkleeraanbod
Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, indien wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere dan wel indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.
Hoofdstuk 11. Slotbepalingen (WWB/IOAW/IOAZ/WIJ)
Het college zendt jaarlijks een evaluatie re-integratie- en arbeidsmarktbeleid, waarin ook een verslag van de wijze waarop deze Verordening is toegepast, is opgenomen.
Toelichting bij de verordening
Deze Verordening regelt de ondersteuning die het college van burgemeester en wethouders biedt bij de arbeidsinschakeling van werklozen die horen tot de doelgroep. De opdracht om die ondersteuning te bieden is geregeld in artikel 7 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het voorschrift om een verordening vast te stellen waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8 WWB.
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de WWB, de IOAW, de IOAZ en de WIJ.
Artikel 3 - Opdracht aan het college
De WWB geeft aan het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning. Hoewel cliënten/uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de cliënt/uitkeringsgerechtigde dat mogelijk het liefst zou zien. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken hebben met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaal-economische factoren.
Artikel 4 – Beleidsplan en wijze van evaluatie
Zoals ook in de algemene toelichting is gesteld, vraagt WWB aan de gemeenteraad om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsregels.
Re-integratiebeleid dient flexibel te zijn en te kunnen veranderen met de omstandigheden. Vandaar dat ervoor gekozen is om in deze verordening de kaders vast te leggen waarbinnen het re-integratiebeleid van onze gemeente wordt vastgesteld. Door deze constructie is het niet noodzakelijk de verordening aan te passen bij veranderende omstandigheden of inzichten. Wel is aansluiting gezocht bij de Nota re-integratie- en arbeidsmarktbeleid 2008-2011.
Doelgroepenbeleid en financiële inzet worden in genoemde beleidsregels vastgesteld door het college.
Artikel 7 - Doel van de ondersteuning
Het doel van de ondersteuning zoals in allerlei vormen is vastgelegd in deze verordening, is primair het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het zelfstandig kunnen voorzien in de algemene kosten van het bestaan is daarbij leidend, waarbij betaalde arbeid het aangewezen middel is.
Artikel 8 - Vorm van de ondersteuning
Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere voorzieningen. Als dat kan, wordt volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties, maar de regie van de integratie blijft in handen van de gemeente.
Voorzieningen worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de voorzieningen alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die voorzieningen het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt. Gesubsidieerde arbeid wordt op grond van de WWB gezien als vorm van algemeen geaccepteerde arbeid, met dien verstande dat gesubsidieerde arbeid in beginsel geen einddoel kan zijn.
Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. Daarmee wordt niet alleen de tijd tussen de inzet van het instrument en de werkaanvaarding bedoeld, maar ook de inspanningen die het kost om dat doel te bereiken.
De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen. Binnen de grenzen van die verantwoordelijkheid wordt rekening gehouden met de wensen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde. Voor het slagen van het traject is de motivatie van de cliënt/uitkeringsgerechtigde belangrijk. Bovendien wordt, voordat tot het traject wordt besloten, de inhoud van het traject besproken met de cliënt/uitkeringsgerechtigde, waarna het trajectplan door beide partijen ondertekend wordt.
In de meeste gevallen zal voordat tot de inzet van voorzieningen wordt besloten een advies worden gevraagd van een bedrijf dat gespecialiseerd is in diagnoses met betrekking tot re-integratie. Niet uitgesloten is dat het onderzoek door het college wordt verricht. Eventueel kan na zo'n onderzoek besloten worden alsnog advies van derden in te winnen. Ook is denkbaar dat uit het eigen onderzoek al blijkt dat een diagnose door derden en/of de inzet van voorzieningen niet nodig is.
Deelname aan re-integratie kan nooit vrijblijvend zijn. Uitkeringsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden.
Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de uitkeringsgerechtigden. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek. Ook is denkbaar dat gemaakte kosten van de cliënt worden teruggevorderd (subsidie) of tot afstemming leiden bij een uitkeringsgerechtigde, als door verwijtbaar handelen een traject niet tot het gewenste resultaat leidt. Om die mogelijkheid open te houden is het wenselijk dat de belangrijkste voorwaarden voor het behalen van succes als verplichting zijn opgenomen.
Natuurlijk heeft de cliënt/uitkeringsgerechtigde ook rechten. Deze rechten zijn meestal elders in wet- of regelgeving ondergebracht. Tegen beslissingen op grond van deze verordening staat bezwaar en beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het recht op inzage in gegevens en zonodig correctie daarvan is geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Indien gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld studiefinanciering) vindt geen ondersteuning op basis van de wet plaats.
Aan niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers kan een inkomensafhankelijke eigen bijdrage in de kosten van een traject worden gevraagd conform het de beleid ten aanzien van deze doelgroep. Het college kan hiertoe beleidsregels opstellen.
Artikel 12 - Budget- en subsidieplafond
De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit gebeurt in het re-integratieplan of het afdelingsplan. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen. De WWB stelt namelijk dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus is dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd: dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.
Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen of aantallen die in het re-integratieplan of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.
Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt. (artikel 4:27 lid 1 Awb) Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Daarbij wordt uitgegaan van de bepalingen in de Algemene Subsidieverordening gemeente Beuningen 2009.
Artikel 13 - Vrijwilligerswerk/arbeidsactivering
Arbeidsactivering en vrijwilligerswerk zijn bedoeld voor cliënten die wel een arbeidsverplichting hebben, maar die (nog) niet in staat zijn om een re-integratietraject te volgen of regulier werk te aanvaarden. Allerlei factoren kunnen hieraan ten grondslag liggen. De arbeidsactivering heeft als doel het zodanig stimuleren, motiveren en activeren van mensen dat zij aan een re-integratietraject kunnen deelnemen.
Binnen het instrument arbeidsactivering neemt het (weer) opdoen van een arbeidsritme een centrale plaats in. Dat gebeurt bij voorkeur niet in het reguliere bedrijfsleven, maar bij organisaties die vooral een maatschappelijke doelstelling hebben, want de stap naar het reguliere bedrijfsleven is voor deze groep cliënten/uitkeringsgerechtigden nog te groot.
Een leerwerkstage heeft als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in een vakgebied, waardoor uitstroom naar betaalde arbeid mogelijk wordt gemaakt.
Bij de proefplaatsing is het doel vooral het wennen aan aspecten die samenhangen met betaalde arbeid.
Artikel 16 - Leerwerkplek (detacheringsbaan)
De leerwerkplek is een gesubsidieerde baan die bedoeld is om de cliënt/uitkeringsgerechtigde sneller op een reguliere baan geplaatst te krijgen. Gelet op de maximale duur van een detacheringsbaan is deze alleen bedoeld voor mensen die op korte termijn naar regulier werk kunnen uitstromen.
Cliënt/uitkeringsgerechtigde wordt in het kader van de doorstroombaan een arbeidsovereenkomst van maximaal één jaar geboden tegen een salaris van maximaal 100% van het wettelijk minimumloon.
Met cliënt/uitkeringsgerechtigde zal een trajectplan worden aangegaan waarin de afspraken worden vastgelegd welke met cliënt/uitkeringsgerechtigde zijngemaakt ten aanzien van zijn ontwikkeling.
Gedurende het traject zal cliënt/uitkeringsgerechtigde worden geplaatst bij een werkgever om werkervaring op te doen. De werkgever betaalt hiervoor een inleenvergoeding op basis van de productiviteit van de werknemer.
Afhankelijk van het verloop van het traject zal cliënt/uitkeringsgerechtigde na afloop van de leerwerkplek:
1) uitstromen naar regulier werk,
2) gedurende een periode tot maximaal 3 maanden intensief worden bemiddeld naar regulier werk, zonder dat cliënt/uitkeringsgerechtigde een arbeidsovereenkomst heeft op grond van de leerwerkplek,
3) overgaan naar de WSW (indien cliënt/uitkeringsgerechtigde hiervoor is geïndiceerd).
Artikel 17, 18 en 19 - Doel van de subsidies voor de werkgever en aanvullende voorwaarde
Doel van subsidiering van arbeidsplaatsen is om uitkeringsgerechtigden die door de afstand tot de arbeidsmarkt minder productief zijn, of waarvoor werkgevers door een gebrek aan werkervaring huiverig zijn deze in dienst te nemen vanwege de extra financiële risico's die daaraan verbonden zijn, sneller en makkelijker aan werk te helpen. Door deze subsidiering worden die financiële risico’s tijdelijk gecompenseerd. Uitgangspunt is, dat cliënt/uitkeringsgerechtigde gedurende de periode dat de loonkostensubsidie wordt verstrekt, aanvullende vaardigheden en werkervaring kan opdoen, zodat de afstand tot de arbeidsmarkt aan het eind van de subsidieperiode is verdwenen. Daarom is in artikel 19 als aanvullende voorwaarde opgenomen dat een trajectplan door werkgever en cliënt/uitkeringsgerechtigde wordt opgesteld.
Artikel 20 - Aanvraag subsidie
Een loonkostensubsidie dient te worden aangevraagd vóórdat de arbeidsovereenkomst van kracht wordt.
Artikel 21 - Samenloop van subsidies
Dit artikel beoogt dubbele subsidiëring van dezelfde kosten uit verschillende bronnen te voorkomen.
Artikel 22 - Definitieve vaststelling
Het definitieve recht op subsidie wordt vastgesteld na afloop van de subsidieperiode. Immers, pas op dat moment kan definitief worden bepaald of en gedurende welke periode aan de subsidievoorwaarden is voldaan.
Voorschotverlening is mogelijk gemaakt omdat de subsidie pas achteraf definitief wordt vastgesteld en de bedrijfsvoering van werkgevers niet altijd toelaat dat de loonkosten worden betaald zonder dat daar de inkomsten uit de loonkostensubsidie tegenover staat. Als is vastgesteld dat aan de voorwaarden van subsidiering is voldaan, kunnen periodiek voorschotten worden verstrekt ter hoogte van een voorlopige schatting van het uiteindelijk toe te kennen subsidiebedrag. Bij de definitieve vaststelling van de subsidie vindt verrekening van de verstrekte voorschotten plaats.
In deze verordening zijn de belangrijkste voorwaarden voor subsidieverlening opgenomen. Desondanks kan het wenselijk zijn dat bepaalde voorwaarden worden aangevuld of aangescherpt, bijvoorbeeld als blijkt dat bestaande regels oneigenlijke subsidiëring of concurrentievervalsing mogelijk maken. Omgekeerd kan het wenselijk zijn dat ten behoeve van bepaalde categorieën van werknemers of werkgevers in gunstige zin kan worden afgeweken. Om te voorkomen dat telkens in individuele gevallen van de gestelde regels wordt afgeweken, is voorgeschreven dat dit alleen kan op grond van door het college vastgestelde algemene richtlijnen.
Met dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van de noodzakelijkheid en de duur van de scholing.
Het tweede lid geeft aan dat de scholing zowel aangeboden kan worden als voorziening die door de gemeente ingekocht kan worden, als in de vorm van een subsidie. Dit laatste kan van belang zijn indien de cliënt op eigen initiatief met een vorm van scholing komt die door het college als noodzakelijk wordt geacht, maar die niet bestaat binnen het reguliere scholingsaanbod van de gemeente.
Met de in het derde lid bedoelde startkwalificatie wordt bedoeld het succesvol afronden van een beroepsopleiding op niveau 2 in het MBO of met het behalen van een diploma van het HAVO of het VWO. Voor de beoordeling van de vraag of de scholing leidt tot snelle arbeidsinschakeling, wordt o.a. gebruik gemaakt van de meest recente informatie van het UWV Werkbedrijf. In beginsel wordt enkel scholing ingezet die opleidt naar beroepssectoren, waarnaar volgens het UWV Werkbedrijf of een andere adviseur van de gemeente op de korte of middellange termijn vraag naar is. De regie blijft echter in handen van de gemeente.
In het zesde lid is bepaald dat door het college beleidsregels kunnen worden gesteld ten aanzien van de maximale kosten die in verband met scholing voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers gelden beperkende voorwaarden.
Artikel 26 - Specifieke kosten in verband met scholing
Met dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van de overige kosten die in verband met scholing voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel 27 - Trajectbegeleiding
Met dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van trajectbegeleiding. Trajectbegeleiding is bedoeld voor uitkeringsgerechtigden die nog niet beschikken over voldoende capaciteiten of motivatie (vakinhoudelijk en sociaal) om deel te nemen aan het arbeidsproces. De uitkeringsgerechtigde wordt begeleid/toegeleid naar een andere voorziening in het kader van deze verordening of geplaatst op de regulier arbeidsmarkt. Zonodig worden motiveringsactiviteiten ingezet.
Artikel 28 - Arbeidsbemiddeling
Met dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van arbeidsbemiddeling. Arbeidsbemiddeling is bedoeld voor uitkeringsgerechtigden en werknemers in gesubsidieerde arbeid die reeds beschikken over vaardigheden (vakinhoudelijk en sociaal) om deel te nemen aan het arbeidsproces. De uitkeringsgerechtigden of werknemers in gesubsidieerde arbeid zijn echter niet in staat om zelfstandig een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen.
Artikel 29 - Inkomensvrijlating
Met dit artikel wordt geregeld dat voor wat betreft de inkomensvrijlating beperkt gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden zoals die in de wet zijn vastgelegd. Uitgangspunt is dat de cliënt zelf verantwoordelijk is om in zijn bestaan te voorzien. Met instrument van de inkomensvrijlating wordt beoogd de armoedeval te voorkomen. Gemeenten betalen de vrijlating zelf uit het inkomensdeel en worden niet gecompenseerd via het werkdeel.
De vrijlating wordt alleen toegepast om mensen te stimuleren die de stap van deeltijdwerk nodig hebben om binnen een redelijke termijn (6 maanden) te komen tot definitieve uitstroom.
Deze vrijlating is niet bedoeld voor personen:
Om voor de vrijlating in aanmerking te komen gelden twee voorwaarden:
Ongeacht de duur van de arbeid geldt de inkomensvrijlating voor maximaal 6 aaneengesloten maanden per periode van uitkeringsverstrekking. Daarna worden de inkomsten volledig op de uitkering in mindering gebracht. Als de uitkeringsgerechtigde om welke reden dan ook binnen die 6 maanden de arbeid onderbreekt, vervalt het recht op inkomensvrijlating.
Uit de wet blijkt niet dat de inkomensvrijlating meerdere malen mag worden toegepast. De regeling is dus eenmalig per periode van uitkeringsverstrekking. Als de uitkering wordt beëindigd en de uitkeringsgerechtigde ontvangt (niet aansluitend) opnieuw een bijstandsuitkering, dan ontstaat nieuw recht en dus ook de mogelijkheid van een inkomensvrijlating.
Met deze artikelen wordt gebruik gemaakt van de in de WWB (artikel 31, lid 2 sub j.) bepaalde mogelijkheid om een premie te verstrekken.
De premie is onbelast en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen.
Artikel 30 - Werkaanvaardingspremie
De premie bij werkaanvaarding wordt niet ambtshalve toegekend. Dit betekent dat degene die hiervoor in aanmerking komt na afloop van de referteperiode voor een kortdurende WW-uitkering hierom moet verzoeken. De periode van werk dient aaneengesloten te zijn. Voorwaarde is wel dat de persoon voorafgaande aan de werkaanvaarding of werkzaamheden als zelfstandige minimaal 12 maanden een uitkering heeft ontvangen dan wel een gesubsidieerde dienstbetrekking heeft gehad of wel een combinatie van beide. In geval van het verzwijgen van aanvaarding van een dienstbetrekking of werkzaamheden als zelfstandige, vindt achteraf (met terugwerkende kracht) geen toekenning van de werkaanvaardingspremie plaats. De Gemeente Beuningen vindt het moreel niet juist om mensen die frauderen achteraf een premie te geven. Bovendien zou toekenning van een premie in dergelijke situaties het beoogde effect missen, namelijk een stimulans om te gaan werken.
De mogelijkheid bestaat om een premie te verstrekken indien met goed gevolg een noodzakelijk scholing of opleiding wordt afgerond. Of een scholing of opleiding noodzakelijk is, is aan het college ter beoordeling. De scholing moet van redelijke omvang zijn, wil men aanspraak kunnen maken op de premie. 50 dagdelen wordt in dat kader redelijk geacht. De premie wordt eenmaal per twee jaar verstrekt. Zo wordt voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde die driemaal in een jaar een korte opleiding volgt alle drie de keren voor een scholingspremie in aanmerking zou komen. De premie wordt op aanvraag verstrekt.
Artikel 32 - Premie blijvend gedeeltelijk arbeidsongeschikten
Het ´blijvend aangewezen zijn op deeltijdarbeid` als bedoeld in het eerste lid moet blijken uit een medisch advies/belastbaarheidsonderzoek. De medisch adviseur heeft aangegeven dat in die situatie dat een herbeoordeling na een bepaalde periode niet noodzakelijk is
De premie wordt eens per kalenderjaar op aanvraag betaalbaar gesteld. De premie wordt achteraf betaalbaar gesteld. Dit betekent dat over de maanden waarover voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag deeltijdwerk is verricht, naar rato de hoogte van de eenmalige premie wordt bepaald. Heeft men bijvoorbeeld gedurende 30 weken deeltijdwerk verricht, dan bedraagt de eenmalige premie 30/52 x 0,5 van het bedrag zoals dat genoemd is in artikel 31 lid 2 onder j van de WWB. De periode waarover op deze wijze met terugwerkende kracht een premie wordt berekend, duurt maximaal een jaar. Deze periode hoeft niet gelijk te zijn aan een kalenderjaar en kan dus bijvoorbeeld de periode van 1 juli tot 1 juli zijn. Indien men in een volgend kalenderjaar wederom op aanvraag voor een eenmalige premie in aanmerking komt, dan wordt voor wat betreft de berekening van de periode waarover men hiervoor in aanmerking komt, aansluiting gezocht bij de periode waarover men reeds een premie heeft ontvangen. Er kan dus geen sprake zijn van overlapping van periodes.
Ook als door in de persoon gelegen beperkingen een dienstbetrekking van tenminste 16 uur niet mogelijk is kan het college toch een premie toekennen, eventueel naar evenredigheid.
Artikel 33 - Premie alleenstaande ouders
De premie voor de alleenstaande ouder is hoger naar mate de ouder meer uren arbeid verricht. De premie kan maximaal twee jaar opeenvolgend worden verstrekt. Zo wordt voorkomen dat een premie een belemmering gaat vormen voor volledige uitstroom uit de uitkering en bijdraagt aan de armoedeval.
De premie wordt op aanvraag betaalbaar gesteld.
Artikel 34 - Samenloop premies in één kalenderjaar
Per kalenderjaar kan eenmalig een premie worden verstrekt gericht op arbeidsinschakeling. Dit betekent dat uitkeringsgerechtigden die een scholingspremie of premie blijvend gedeeltelijk arbeidsongeschikten of alleenstaande ouders hebben toegekend gekregen in hetzelfde kalenderjaar niet (meer) in aanmerking kunnen komen voor een werkaanvaardingspremie en dit terwijl de hoogte van laatst genoemde premie veelal hoger is. Om die reden wordt in het tweede lid geregeld dat, mocht de situatie zich voordoen dat iemand uitstroomt wegens werkaanvaarding na in het kalenderjaar een andere premie te hebben ontvangen, het toekenningsbesluit wordt ingetrokken en een werkaanvaardingspremie wordt toegekend.
Artikel 35 - Beleidsregels premieverstrekking
In deze verordening zijn de belangrijkste voorwaarden voor premieverstrekking opgenomen. Desondanks kan het wenselijk zijn dat bepaalde voorwaarden worden aangevuld of aangescherpt. Het college kan hiertoe beleidsregels opstellen.
Artikel 36 - Kinderopvang en overige kosten
Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse noodzakelijke kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. In dit artikel zijn als voorbeelden genoemd reiskosten, kosten voor kinderopvang en kosten voor werkgerei, maar dat is geen limitatieve opsomming. Door een tegemoetkoming voor deze kosten als voorziening in de re-integratieverordening op te nemen, kan bijzondere bijstand voor deze kosten in beginsel achterwege blijven.
Voor de kosten van kinderopvang vormt de kinderopvangtoeslag een voorliggende voorziening. Alleen de kosten die niet worden vergoed op basis van deze toeslag komen voor vergoeding in aanmerking. Kosten van kinderopvang die ten laste blijven van niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers worden niet vergoed.
Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van reguliere arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken namelijk al deel uit van het traject.
Artikel 38 - Afstemming en terugvordering
In dit artikel wordt verwezen naar de bepalingen in de Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen, waarin is geregeld welke gevolgen het niet of onvoldoende voldoen aan de verplichtingen ingevolge de wet, de Wet SUWI alsmede deze verordening voor de hoogte van de uitkering van een uitkeringsgerechtigde kan hebben. Voor Anw-ers en nuggers is dit niet van toepassing. Voor deze doelgroepen is een mogelijkheid tot (gehele of gedeeltelijke) terugvordering van kosten van een voorziening opgenomen.
Algemene toelichting bij artikel 39 t/m 51
Het begrip ‘werkleeraanbod’ moet ruim worden uitgelegd. Het werkleeraanbod kan allerlei vormen hebben, variërend van een ‘echte’ baan tot vakgerichte scholing of een combinatie van beide. Een werkleeraanbod kan ook bestaan uit voorzieningen die nodig worden geacht op weg naar arbeidsinschakeling, zoals een sollicitatietraining, een cursus gericht op de ontwikkeling van werknemersvaardigheden, een stageplaats, schuldhulpverlening, sociale activering, nazorg en gesubsidieerde arbeid. Afgezien van participatieplaatsen kan het gehele instrumentarium dat gemeenten hebben ontwikkeld voor de re-integratie in het kader van de WWB, ook op jongeren toegepast worden. Participatieplaatsen zijn uitgezonderd. Bij jongeren zal de situatie waarin de afstand tot de arbeidsmarkt dusdanig groot is dat die alleen met de maximale drie jaar additionele arbeid te overbruggen is zich niet in die mate voordoen dat de regering participatieplaatsen in de vorm van artikel 10a WWB noodzakelijk acht. Ook uitgezonderd is het reguliere onderwijs dat door het Rijk wordt bekostigd (zie ook artikel 23, eerste lid, onderdeel a WIJ). Het college kan de jongere weliswaar adviseren een dergelijke vorm van onderwijs te volgen of weer te gaan volgen als dit zinvol wordt geacht, maar het is geen voorziening die de gemeente kan inzetten om vorm te geven aan het werkleeraanbod. Een premie voor de arbeidsinschakeling past niet bij het uitgangspunt dat jongeren die daartoe in staat zijn moeten leren of werken. Daarom is er geen aanleiding om werken en/of leren te belonen met een financiële vrijlating van inkomsten uit deeltijdarbeid of van een premie i.v.m. arbeidsinschakeling bij de inkomensvoorziening. Dat geldt evenzeer voor een onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk, tenzij deze bestemd is voor aantoonbaar gemaakte kosten.
Het college bepaalt de inhoud van het werkleeraanbod. Dat geldt ook voor de vraag of het accent komt te liggen op werken of leren. Gelet op de duurzame arbeidsparticipatie als einddoel, zal werken de hoogste prioriteit hebben als de jongere daartoe in staat is. Zijn er echter belemmeringen op de weg daar naartoe, dan kunnen allerlei voorzieningen worden ingezet om dat einddoel te bereiken. Van belang daarbij is dat de startkwalificatie binnen het werkleeraanbod een ijkpunt vormt, omdat deze in belangrijke mate kan bijdragen aan duurzame arbeidsparticipatie. Het is aan de gemeenten overgelaten om te beoordelen in hoeverre de jongere in staat moet worden gesteld een dergelijke kwalificatie te behalen of anderszins scholing te ontvangen die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert.
Uitgangspunt is dat maatwerk wordt geleverd: dat het werkleeraanbod wordt afgestemd op de omstandigheden, krachten en capaciteiten van de jongere (artikel 18, eerste lid WIJ). De wensen van jongeren worden betrokken bij het vormgeven van het werkleeraanbod (artikel 14, eerste lid WIJ). Het college is verplicht die wensen vast te leggen in de rapportage die ten grondslag ligt aan het werkleeraanbod en dient daarbij tevens aan te geven op welke wijze die wensen bij het werkleeraanbod betrokken zijn.
Werken en leren niet direct mogelijk
Wanneer het doen van een werkleeraanbod bestaande uit werken en/of leren niet direct mogelijk is, dient een aanbod gedaan te worden dat op termijn perspectief biedt op arbeidsinschakeling. Dat kan betekenen dat voorzieningen worden ingezet in de vorm van zorg- of hulpverlening, waarbij ook aandacht kan worden besteed aan belemmerende factoren, zoals psychische, sociale en cognitieve problemen. Het werkleeraanbod omvat immers het geheel van re-integratievoorzieningen, dat gericht is op duurzame arbeidsparticipatie. Is de jongere naar het oordeel van het college in het geheel niet in staat dat om redenen van lichamelijk, sociale of psychische aard uitvoering wordt gegeven aan een werkleeraanbod, dan kan daarvan vooralsnog worden afgezien (artikel 17, tweede lid WIJ). Zorgtaken kunnen worden aangemerkt als reden van sociale aard, voor zover daarmee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening.
Bij de vormgeving van het werkleeraanbod in de WIJ is speciale aandacht besteed aan alleenstaande ouders, vanwege hun zorgtaken en mogelijke medische en/of fysieke beperkingen. Daarom geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar, dat het werkleeraanbod desgevraagd wordt ingevuld door middel van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij een dergelijke scholing de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat (artikel 17, vierde lid, WIJ).
Daarmee loopt deze regeling parallel met de WWB (artikel 9a WWB). Anders dan in de WWB echter is uit oogpunt van deregulering afgezien van een maximale termijn van zes jaar. Dit omdat gezien de maximale duur van het werkleerrecht (van 18 tot 27 jaar) deze maximale termijn in de meeste gevallen reeds in de werkleerperiode zal zijn geïncorporeerd.
Besloten is om zelfstandigen uit te zonderen van het recht op een werkleeraanbod en van het recht op inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e jo. artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van artikel 78f van de WWB, zodat de (jongere) zelfstandige zich geheel kan richten op zijn bestaan als zelfstandige. In het zesde lid van artikel 17 WIJ wordt evenwel bepaald dat het college de mogelijkheid (niet de verplichting) heeft om aan de jongere die als zelfstandige wil beginnen een werkleeraanbod te doen dat bestaat uit een voorbereidingsperiode op het bestaan als zelfstandige. Dit werkleeraanbod duurt maximaal twaalf maanden en kan slechts worden aangeboden op verzoek van de jongere.
Voor de groep jongeren met een medische beperking (die niet behoren tot de doelgroep van de WAJONG) is het van belang dat het aanbod aansluit bij hun mogelijkheden. Het uitgangspunt van maatwerk bij het werkleerrecht zal vooral voor deze groep een cruciale rol spelen. Aan de hand van de individuele situatie zal beoordeeld moeten worden welk aanbod past bij de jongere gelet op zijn/haar mogelijkheden en beperkingen. Het werkleeraanbod moet aansluiten bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid. Maatwerk betekent een zorgvuldige op de persoon toegesneden afweging bij de uiteindelijke keuze van een traject. Voor de groep jongeren die weinig perspectief heeft op arbeidsinschakeling behoort sociale activering tot mogelijkheden. Als een werkleeraanbod vanwege de medische situatie in het geheel niet mogelijk is, wordt de gehandicapte geen aanbod gedaan. Wel kan aanspraak op een inkomensvoorziening bestaan.
Beleid werkleeraanbod in verordening
Om recht te doen aan de beleidsruimte die gemeenten nodig hebben om door maatwerk invulling te geven aan de gemeentelijke verantwoordelijkheid, worden aan de vormgeving van het werkleeraanbod en de mate waarin gemeente daartoe voorzieningen kan inzetten, geen wettelijke eisen gesteld. Gezien de verantwoordelijkheid die de gemeenteraad in het kader van dit wetsvoorstel heeft, en mede met het oog op de rechtszekerheid, is bepaald dat het gemeentelijke beleid inzake de voorzieningen in een verordening moet worden vastgelegd. De jongere moet uit de verordening kunnen afleiden welke voorzieningen het college kan inzetten om het doel, de duurzame arbeidsparticipatie, te bereiken. Tevens kan in de verordening in hoofdlijnen worden bepaald voor welke doelgroepen welke voorzieningen bij voorkeur kunnen worden ingezet. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan voorbereidingstrajecten voor startende zelfstandigen en speciale arbeids- of scholingstrajecten voor alleenstaande ouders, evt. in combinatie met kinderopvang, zodat scholing/arbeid en zorg kan worden gecombineerd. In de verordening kan ook worden vastgelegd dat samengewerkt wordt met andere uitvoeringsinstellingen, zoals gemeenten of UWV, bedrijfsleven en onderwijsinstellingen en als dat het geval is, op welke wijze de samenwerking plaatsvindt.
Het instrumentarium dat reeds beschikbaar is voor de re-integratie in het kader van de WWB kan, uitgezonderd participatieplaatsen en vrijlating van inkomsten uit arbeid, tevens worden ingezet voor de vormgeving van het werkleeraanbod.
Relatie met Maatregelverordening
De verordening Werkleeraanbod en de Maatregelverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door deze verordening gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel wat tegenover. De jongere is verplicht het aanbod te aanvaarden en verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt dat een grond voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In verband daarmee is in de verordening Werkleeraanbod herhaald dat onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ het werkleeraanbod ingetrokken kan worden.
Omdat met deze intrekking tevens het recht op inkomensvoorziening vervalt, is het van belang dat wordt afgebakend wanneer de inkomensvoorziening verlaagd en wanneer deze ingetrokken wordt. Uitgangspunt van de wetgever is daarbij geweest dat bij schending van verplichtingen primair een maatregel aangewezen is en pas in tweede instantie intrekking van het werkleeraanbod en daarmee tevens van de inkomensvoorziening aan de orde komt. Het opleggen van een maatregel is derhalve regel, het intrekken van het werkleeraanbod uitzondering. Het is aan de gemeenten overgelaten om beleid vast te stellen over de grensafbakening tussen maatregel en intrekking werkleeraanbod.
Vervolg artikelsgewijze toelichtingen:
In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voortvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid, WIJ. Hoewel deze opdracht ook uit het samenstel van deze bepalingen en artikel 5, eerste lid, WIJ kan worden afgeleid, is er uit een oogpunt van duidelijkheid voor gekozen de opdracht aan het college nader te omschrijven. In het tweede lid is tevens verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichterbij de arbeidsmarkt te brengen. Dit kan zoals gezegd allerlei vormen hebben, variërend van schuldhulpverlening tot training van werknemersvaardigheden.
In het derde lid is vastgelegd dat een werkleeraanbod ook kan bestaan uit ondersteuning bij een traject gericht op werk in zelfstandig beroep of bedrijf. Dit volgt reeds uit artikel 17, zesde lid, WIJ. Uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, alsmede gelet op het belang dat gehecht wordt aan het begeleiden van jongeren naar zelfstandig werk, is deze bepaling opgenomen. Aangetekend moet daarbij worden dat het een zgn. ‘kan’-bepaling is:het college bepaalt of het zinvol is de jongere een aanbod te doen gericht op ondersteuning richting zelfstandig bedrijf of beroep. Ter zake kan beleid worden geformuleerd.
Het vierde lid vormt een herhaling van artikel 17, eerste lid, WIJ. Wederom uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, alsmede gelet op het belang van maatwerk bij het vaststellen van het werkleeraanbod, is dit artikel opgenomen. Toegevoegd is de gemeentelijke onderzoeksplicht en de plicht om de wensen van de jongere bij de invulling te betrekken. Met het oog op motivering en kansbenutting zal het college daarmee rekening dienen te houden. Daarmee is niet gezegd dat de jongere recht heeft op een bepaalde specifieke voorziening en deze kan opeisen. De uiteindelijke invulling van de aard en de samenstelling van het aanbod is voorbehouden aan het college.
Artikel 40. Aanspraak op ondersteuning
Als spiegelbeeld van de opdracht van het college, zoals verwoord in artikel 2, eerste lid, komen jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voorzieningen. Dit vloeit reeds voort uit artikel 13, eerste lid, WIJ maar is omwille van de herkenbaarheid en eenduidigheid hier nader geconcretiseerd. Wat de vorm van de ondersteuning is, bepaalt het college zelf (bijv. Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 22).
Voor de duidelijkheid is verder nog bepaald dat het om jongeren moet gaan die recht op een werkleeraanbod hebben. Dat is niet iedere ‘jongere’ in de zin van de WIJ (zie artikel 2, eerste lid, WIJ), want daaronder wordt verstaan de jongere in de leeftijd van 16 tot 27 jaar. Artikel 13, eerste lid, WIJ kadert de doelgroep af.
In het tweede lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de jongere en de criteria die gesteld zijn voor het aanbieden van een werkleeraanbod. Daarbij wordt verwezen naar de verordening (en het beleidsplan waarin die criteria zijn uitgewerkt, als gekozen wordt voor de zogenaamde procedurele variant genoemd in artikel 4).
Artikel 41. Arbeidsinschakeling
Het staat het college vrij om bij het werkleeraanbod aan de jongere een keuze te maken tussen het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze zijn nevengeschikt. De kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie is echter het doel van het in te zetten werkleeraanbod. In dat verband kan de gemeenteraad als beleidslijn opnemen dat jongeren die direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt in beginsel algemeen geaccepteerde arbeid wordt aangeboden, of ondersteuning bij de arbeidsinschakeling, als bijv. arbeid niet direct beschikbaar is. Het blijft uiteraard een kwestie van maatwerk of daar in het concrete geval ook toe besloten wordt. De woorden ‘in beginsel’ moeten in die context worden gelezen.
Naast het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid en ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan het college voorzieningen aanbieden. Die voorzieningen zijn primair bedoeld voor jongeren die niet direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt, maar kan in een krimpende arbeidsmarkt ook worden aangeboden aan jongeren zonder direct aanwijsbare belemmeringen.
In dit artikel zijn de voorzieningen opgesomd die het college ter beschikking staan. Het zal van het specifiek gemeentelijke beleid afhangen hoe het lijstje er exact komt uit te zien. Dat hoeft trouwens geen statisch geheel te zijn. Het is denkbaar dat het college nog andere voorzieningen ontwikkelt die (nog) niet in de verordening zijn opgenomen. Deze verordening staat daaraan niet in de weg. Uiteraard is het ook denkbaar dat de beschikbare voorzieningen in de verordening nog nader worden geduid, in die zin, dat tevens aangegeven wordt wat de concrete inhoud is van de betreffende voorzieningen, wie de feitelijke aanbieders zijn (opleidingsinstituten, re-integratiebedrijven e.d.) en het aantal trajecten dat beschikbaar is. Daarbij kan ook per voorziening worden aangegeven welk budget daarvoor beschikbaar wordt gesteld en of er een budgetplafond van toepassing is. Het college kan niet gedwongen worden om in een concreet geval een specifieke voorziening aan te bieden. Het staat het college in beginsel vrij om het werkleeraanbod zelf invulling te geven en daarbij ook te betrekken de mate waarin voorzieningen noodzakelijk geacht worden en feitelijk beschikbaar zijn.
Aandachtspunt is wel dat een nadere concretisering (welke voorzieningen door welke aanbieders) uitgelegd zou kunnen worden als een vorm van staatssteun. Ter zake wordt verwezen naar wat daarover in de Algemene toelichting is gesteld.
Artikel 43. Inzet van de voorzieningen
In het eerste lid is het maatwerk-principe gerelateerd aan de inzet van voorzieningen. De voorzieningen die worden ingezet moeten een adequaat en toereikend middel zijn om het doel te bereiken. In het tweede lid is het doel van de inzet van voorzieningen verwoord. Afhankelijk van de aard van de voorziening zal sprake zijn van één van de aangegeven (tussen)doelen, met als eindbestemming de duurzame arbeidsparticipatie.
Artikel 44. Combinatie arbeid en zorg
Bij de vormgeving van het werkleeraanbod in de WIJ is speciale aandacht besteed aan alleenstaande ouders, vanwege hun zorgtaken en mogelijk verminderde belastbaarheid. Daarom geldt voor alleenstaande ouders met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar, dat het werkleeraanbod desgevraagd wordt ingevuld door middel van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij een dergelijke scholing de krachten of bekwaamheden van de jongere te boven gaat (artikel 17, vierde lid, WIJ). Daaraan wordt in artikel 7 van deze verordening toegevoegd dat het college bij de invulling van het werkleeraanbod de situatie van de alleenstaande ouder betrekt, ongeacht de leeftijd van het kind. Evt. kosten voor kinderopvang die niet toereikend door voorliggende voorzieningen worden gecompenseerd, kunnen worden vergoed en ten laste van het participatiebudget worden gebracht.
De gehandicapte jongeren nemen eveneens een bijzondere positie in binnen de WIJ. Voor deze groep jongeren met een medische beperking is het van belang dat het aanbod aansluit bij hun mogelijkheden. Het uitgangspunt van maatwerk bij het werkleerrecht zal vooral voor deze groep een cruciale rol spelen. Aan de hand van de individuele situatie zal het college beoordelen welk aanbod past bij de jongere met inachtneming van zijn/haar mogelijkheden en beperkingen. Voor de groep jongeren die weinig perspectief heeft op arbeidsinschakeling behoort sociale activering tot mogelijkheden. Is arbeidsinschakeling in het geheel (nog) niet aan de orde, dan brengt artikel 17, tweede lid, WIJ met zich mee dat (tijdelijk) geen werkleeraanbod wordt gedaan. Er bestaat gedurende die periode wel aanspraak op inkomensvoorziening. Zodra de belemmeringen zijn opgeheven, dient een gericht werkleeraanbod te worden gedaan.
Artikel 46. Uitvoering door derden
In artikel 11, vierde lid van de WIJ is bepaald dat het college de uitvoering van de WIJ, behoudens het vaststellen van de rechten en plichten en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden kan laten verrichten. De genoemde vaststelling kan wel worden gemandateerd aan bestuursorganen. Er zijn in de WIJ geen wettelijke belemmeringen opgeworpen om de feitelijke werkzaamheden m.b.t. de uitvoering van het werkleeraanbod of de inrichting van het werkleeraanbod in handen te stellen van derden, zoals opleidingsinstituten en re-integratiebedrijven. Binnen de beleidskaders die de gemeenteraad vaststelt kan het college nadere afspraken maken met deze derden.
Artikel 47. Verplichtingen van de jongere
In de WIJ is vastgelegd welke verplichtingen verbonden zijn aan het recht op een werkleeraanbod (zie de artikelen 44 en 45 WIJ). Daaraan is toegevoegd dat de jongere de verplichtingen dient na te komen die voortvloeien uit de verordening of die in concreto aan een voorziening zijn verbonden. Dit kunnen verplichtingen van uiteenlopende aard zijn, die een concretisering vormen van de in de WIJ opgenomen verplichtingen. Zo kan bepaald worden dat een jongere gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.
Artikel 48. Intrekking werkleeraanbod
Dit artikel vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de verordening werkleeraanbod is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid m.b.t. de invulling het werkleeraanbod. Daar waar het recht op werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ. Met betrekking tot intrekking van het werkleeraanbod in verband met schending van de verplichtingen verbonden aan het werkleeraanbod, wordt het aan het college overgelaten om te bepalen onder welke voorwaarden daartoe kan worden besloten. Het is niet aan de gemeenteraad om daarover voorschriften te geven, niettemin dient het intrekken van het werkleeraanbod met terughoudendheid plaats te vinden, zoals reeds in de Algemene toelichting is opgemerkt. Intrekking is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin soelaas biedt. Gedacht kan worden aan herhaalde misdragingen jegens andere jongeren of begeleiders op de werk/leerplek of veelvuldig verzuim. Daarbij kunnen bijv. ook een rol spelen de positie van gemotiveerde jongeren die wachten op een werk/leerplek, de staat van de arbeidsmarkt en de kosten van de voorziening. Het verdient aanbeveling als het college bij de invulling van het gemeentelijk beleid met deze kaders rekening houdt en slechts tot intrekking besluit nadat de individuele situatie zorgvuldig afgewogen is.
De gemeente kan een verdeling maken van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het beleidsplan of de begroting gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om geen werkleeraanbod te doen. De verplichting daartoe is immers vastgelegd in artikel 13, eerste lid WIJ. Wel kan de invulling van het werkleeraanbod beïnvloed worden door budgettaire beperkingen. Zijn er vanwege die beperkingen voor bepaalde voorzieningen geen middelen meer dan dient te worden nagegaan welke andere instrumenten beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken om tot duurzame arbeidsparticipatie te komen.
Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in het beleidsplan of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.
Het werkleeraanbod kan worden ingevuld met gesubsidieerde arbeid. Dit wordt ook als voorziening worden aangemerkt. In het eerste lid is vastgelegd dat de subsidie aan de werkgever kan bestaan in een tegemoetkoming in de loonkosten of andere bijkomende kosten. Deze subsidie vormt als zodanig een noodzakelijke voorwaarde voor de voorziening. Voor het verstrekken van een subsidie is een wettelijke grondslag vereist (art. 4:23, eerste lid Awb). Om die reden is een specifiek artikel opgenomen dat deze grondslag biedt. In het eerste lid worden loonkostensubsidies en subsidies ter voorbereiding van een dienstverband van een grondslag voorzien.
De hoogte van de subsidies en de voorwaarden waaronder subsidie wordt verleend, dienen afzonderlijk te worden geregeld. Dat kan in deze verordening maar zal doorgaans in het beleidsplan worden afgekaderd.
Op grond van het tweede lid kan het college nadere regels kan stellen over enkele zaken over de subsidiëring. Hoewel uitgangspunt is dat het beleid over het werkleeraanbod door de gemeenteraad wordt vastgesteld, is reeds eerder aangegeven dat waar het om uitvoeringsbeleid gaat, dit door het college ter hand kan worden genomen.
De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, subsidieplafonds vaststellen.
Om subsidies te kunnen weigeren bij ontbrekende middelen is het een vereiste dat een dergelijk plafond is ingesteld, zie ook art. 4:24 e.v. Awb. In lid 3 is de bevoegdheid van het college vastgesteld om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in het beleidsplan of in de begroting voor de verschillende soorten subsidie worden gereserveerd. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb). Aansluiting wordt gezoch bij de Algemene Subsidieverordening gemeente Beuningen 2010.
Kosten die voor de jongere verbonden zijn aan het uitvoeren van het werkleeraanbod kunnen worden vergoed op grond van dit artikel. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan kosten van kinderopvang, voor zover de voorliggende voorziening (Wet Kinderopvang) daarin onvoldoende voorziet. Ook noodzakelijke reiskosten en andere kosten, bijvoorbeeld voor verplichte kleding of schoeisel, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, mits de kosten aantoonbaar en noodzakelijk zijn en er geen andere voorzieningen zijn. De kosten kunnen ten laste worden gebracht van het participatiebudget.
Artikel 52. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule
In de bevoegdheidsverdeling tussen gemeenteraad en college past het dat de gemeenteraad beleidskaders vaststelt. Dat is in deze verordening uitgewerkt. Het college is belast met de uitvoering van dat beleid en op sommige onderdelen, met de nadere uitwerking daarvan. Doen zich situaties voor waarin niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen onverhoopt tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, dan is het aan het college om besluiten te nemen waarin recht wordt gedaan aan enerzijds het belang van handhaving van het gemeentelijk beleid en anderzijds het individuele belang van de jongere. Dat kan onder omstandigheden betekenen dat besluiten worden genomen die afwijken van deze verordening.
Het recht op werkleeraanbod confronteert de gemeente met de noodzaak een effectief arbeidsmarktbeleid m.b.t. jongeren te voeren en in dat kader een aantal beleidskeuzes te maken. Vanwege de verstrekkende (juridische en budgettaire) verplichtingen die dit met zich kan meebrengen kan het gewenst zijn de effecten van het beleid en de werking van deze verordening nauwlettend te volgen. Voor de procedurele variant is bepaald dat jaarlijks een beleidsverslag gemaakt en door de gemeenteraad wordt vastgesteld (artikel 4 lid 3).