Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Beuningen

Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen.

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBeuningen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen.
CiteertitelAfstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen.
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Afstemmingsverordening Wwb, vastgesteld bij raadsbesluit 27 februari 2007.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, artikel 8 en 18
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, artikel 20 en 35
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 20 en 35
  4. Wet investeren in jongeren, artikel 12 en 41
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-01-2012Nieuwe regeling

15-06-2010

De Koerier, 23 juni 2010

BW10.00685
01-01-2012intrekking

10-01-2012

De Koerier 18 januari 2012

BW.01545

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen.

 

De raad van de gemeente Beuningen;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 18 mei 2010,

 

Gelezen het voorstel van de Commissie Samenleving d.d. 31 mei 2010,

 

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand WWB),

 

Gelet op artikel 20, tweede lid en artikel 35, eerste lid sub b van de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW),

 

Gelet op de artikel 20, eerste lid en artikel 35, eerste lid sub b van de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)

 

Gelet op de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren (WIJ)

 

B E S L U I T :

vast te stellen de navolgende

Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen.

Hoofdstuk 1. WWB/IOAW/IOAZ - algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Inkomensvoorziening oudere gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze Verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand, de Inkomensvoorziening oudere gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen – waar nodig afzonderlijk vermeld;

    • b.

      burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen;

    • c.

      traject: een met de cliënt/uitkeringsgerechtigde overeengekomen, dan wel door burgemeester en wethouders aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid dan wel, in geval van een zorgtraject, op het verbeteren van de persoonlijke situatie;

    • d.

        zeer ernstig misdragen: het door de cliënt/uitkeringsgerechtigde op een dusdanige wijze benaderen van burgemeester en wethouders, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

    • e.

        benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat ten onrechte als bijstand of langdurigheidstoeslag is verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling dan wel overige verplichtingen.

    • f.

      uitkering: de WWB-uitkering inclusief eventuele toeslagen en/of verlagingen, de IOAW-uitkering of de IOAZ-uitkering – waar nodig gespecifieerd.

Hoofdstuk 2. WWB/IOAW/IOAZ – verlagingen

Artikel 2. Het handhandhavingsbeleid

  • 1.

    Burgemeester en wethouders bieden een fraudebeleidsplan ter vaststelling aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders stellen jaarlijks een werkplan op met daarin de prioriteiten van het handhavingsbeleid. Burgemeester en wethouders rapporteren over de kengetallen op het gebied van handhaving, misbruik en oneigenlijk gebruik jaarlijks aan de gemeenteraad.

Artikel 3. Het toepassen van een verlaging
    • 1.

      Als de cliënt/uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van burgemeester en wethouders tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB of de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), artikelen 28 tweede lid of artikel 29 eerste lid voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens burgemeester en wethouders zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze Verordening een verlaging toegepast.

    • 2.

      Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de cliënt/uitkeringsgerechtigde de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

    • 3.

      De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop cliënt/uitkeringsgerechtigde recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag
    • 1.

      De verlaging wordt toegepast op de uitkering.

    • 2.

      In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan cliënt/uitkeringsgerechtigde bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB. Bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de WWB wordt bij de toepassing van een verlaging op grond van deze Verordening gerekend tot de uitkering.

    • b.

      de verwijtbare gedraging van cliënt/uitkeringsgerechtigde, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een verlaging
    • 1.

      Burgemeester en wethouders zien af van het toepassen van een verlaging indien

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door burgemeester en wethouders heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend.

    • 2.

      Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

    • 3.

      Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

    • 4.

      Indien burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de cliënt/uitkeringsgerechtigde daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak van de verlaging ingeval van het niet verstrekken van inlichtingen
    • 1.

      De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

    • 2.

      Indien de verlaging overeenkomstig het eerste lid van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast met terugwerkende kracht door middel van een herzienings- en terugvorderingsbesluit, met dien verstande dat de maatregel niet wordt toegepast op de uitkering die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de gedraging.

    • 3.

      Indien verlaging van de uitkering overeenkomstig lid 1 en 2 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

    • 4.

      In afwijking van lid 1 wordt, ingeval de verwijtbare gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van de door cliënt/uitkeringsgerechtigde ingediende aanvraag om een uitkering, de verlaging toegepast met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige verlagingen
    • 1.

      Voor zover de verlaging niet het gevolg is van het niet verstrekken van inlichtingen zoals beschreven in artikel 15 en 16 van deze Verordening, wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

    • 2.

      Indien de verlaging overeenkomstig het eerste lid van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

    • 3.

      In afwijking van lid 1 wordt, ingeval de verwijtbare gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van de door cliënt/uitkeringsgerechtigde ingediende aanvraag om een uitkering, de verlaging toegepast met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 8. Heroverweging
  • Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen
    • 1.

      Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging de daarvoor geïndiceerde verlagingen bij elkaar geteld.

    • 2.

      Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging de daarvoor geïndiceerde verlaging van de zwaarste gedraging gehanteerd.

Artikel 10. Recidive
      • 1.

        De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5 derde lid van deze Verordening.

      • 2.

        In afwijking van het eerste lid geldt in geval van schending van de inlichtingenplicht een recidivetermijn van 24 maanden.

      • 3.

        Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd en die plaatsvinden binnen de recidivetermijn, stellen burgemeester en wethouders de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging individueel vast.

Artikel 11. Het besluit tot het toepassen van een verlaging
    • In het besluit tot het toepassen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd of het bedrag van de verlaging van de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag dan wel het bedrag waarmee de terug te vorderen uitkering wordt verhoogd in geval van schending van de inlichtingenplicht en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Hoofdstuk 3. WWB/IOAW/IOAZ - de arbeids- en de re-integratie-verplichting
Artikel 12. Indeling in categorieën

Gedragingen van cliënten/uitkeringsgerechtigden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 37, eerste lid sub a, b, d, en e van de IOAW, alsmede artikel 37, eerste lid sub a, b, d en e van de IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet voor gezien tekenen ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan, dat geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning, voortzetting van de uitkering.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag van de uitkering dan wel na de datum van aanvraag;

  • b.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

  • c.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen arbeidsactivering;

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b, waaronder begrepen sociale activering, als dit overigens niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject

  • b.

    gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 4.

    Vierde categorie

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 13. Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

De verlaging wordt vastgesteld op:

  • 1.

    tien procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    twintigprocent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    veertig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 4.

    honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 4. WWB/IOAW/IOAZ - de inlichtingenverplichting
Artikel 14. Te laat verstrekken van gegevens
  • 1.

    Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 1 van de IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door burgemeester en wethouders daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de uitkering gedurende een maand.

  • 2.

    Indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering of een langdurigheidstoeslag en zulks ook niet het oogmerk van cliënt/uitkeringsgerechtigde is geweest, kunnen burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting.

  • 3.

    Het tweede lid wordt niet toegepast indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde op grond van lid 2 van dit artikel een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 15. Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag
  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 2 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering of een langdurigheidstoeslag, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--: 10% van de uitkering gedurende een maand;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de uitkering gedurende een

    maand;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de uitkering gedurende een

    maand;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de uitkering gedurende een

    maand.

  • 3.

    De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening vastgesteld op 10% van het benadelingbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,-- wordt vastgesteld. De verlaging wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,--.

Artikel 16. Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering of langdurigheids-toeslag
  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 1 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag van verleende uitkering, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 3 tweede lid van deze Verordening, 10% van de uitkering gedurende een maand.

  • 2.

    De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening vastgesteld op € 45,--.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een waarschuwing.

  • 4.

    Het derde lid wordt niet toegepast indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde een waarschuwing op grond van dit artikel is gegeven.

Artikel 17. Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 1 van de IOAZ als onverwijld te worden verstaan: bij het eerste rechtmatigheidonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in deze artikelen zich heeft voorgedaan.

Hoofdstuk 5. WWB/IOAW/IOAZ - overige gedragingen
Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 12, 14, 15 en 16 van deze Verordening, wordt de bijstand verlaagd:

  • a.

    met 100% van de uitkering gedurende één maand, indien cliënt/uitkeringsgerechtigde door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een werknemers verzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering.

  • b.

    met 100% van de uitkering of 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening gedurende de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde niet of minder op bijstand zou zijn aangewezen indien cliënt/uitkeringsgerechtigde van zijn recht op een voorliggende voorziening anders dan bedoeld onder a. gebruik had gemaakt.

  • c.

    met 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b. van deze Verordening indien cliënt/uitkeringsgerechtigde eerder verwijtbaar in bezit zijnde goederen heeft verloren waardoor hij een beroep op bijzondere bijstand moet doen.

  • d.

    met 100% van de uitkering gedurende één maand, indien cliënt/uitkeringsgerechtigde voorafgaande aan de bijstand door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, dan wel aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.

  • e.

    met 100% van de uitkering of 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening gedurende de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde niet op een uitkering zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

  • f.

    met een door burgemeester en wethouders individueel te bepalen percentage van de uitkering indien het tekortschietend besef van verantwoordelijk geen van de onder a, b en c genoemde gedragingen betreft.

Artikel 19. Zeer ernstige misdragingen

Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich zeer ernstig misdraagt tegenover burgemeester en wethouders of de in zijn opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ, wordt een verlaging toegepast van 100 % van de uitkering gedurende een maand.

Artikel 20. Overige verplichtingen

1. De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 5% gedurende een maand:

a.het desgevraagd niet terstond een (geldig) identiteitsbewijs ter inzage verstrekken (artikel 17 lid 4 van de WWB, artikel 13, lid 3 en 4 van de IOAW en artikel 13, lid 3 en 4 van de IOAZ).

2. De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 10% gedurende een maand:

  • a.

    het niet verlenen van medewerking aan het in naam van cliënt/uitkeringsgerechtigde doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57 aanhef en onder a van de WWB).

  • b.

    het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de uitkering (artikel 57 aanhef en onder b van de WWB).

  • c.

    het niet (tijdig) indienen van een verzoek tot toekenning of inning van kinderalimentatie (artikel 56 van de WWB).

  • d.

    het niet (tijdig) voldoen aan verplichtingen in verband met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand (artikel 55 van de WWB).

  • e.

    het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 55 van de WWB).

  • f.

    het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering (artikel 17 lid 2 van de WWB, artikel 13, tweede lid van de IOAW en artikel 13, tweede lid van de IOAZ).

  • 3.

    De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 100% gedurende de periode dat niet voldaan is aan de verplichting:

  • het niet voldoen aan de verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (artikel 48 lid 3 van de WWB).

HOOFDSTUK 6. WIJ – algemene bepalingen
Artikel 21. Begripsomschrijving
  • 1.

    In deze Verordening wordt bij hoofdstuk 6 t/m 9 verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet investeren in jongeren;

  • b.

    WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

  • c.

    maatregel: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ;

  • d.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de wet;

  • e.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen.

  • f.

    werkleeraanbod: het aanbieden van een (betaalde) werkkring en/of een aanbod voor een bepaalde scholing, afgestemd op omstandigheden en mogelijkheden, maar ook op de wensen van de jongere, met het oog op duurzaamheid.

  • 2.

    In deze Verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 22. Afstemming
  • 1.

    Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze Verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze Verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 23. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 24. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 25. Horen van cliënt/uitkeringsgerechtigde
  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

  • a.

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b.

    de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c.

    de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

  • d.

    het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 26. Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1.

    Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a.

    de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

  • b.

    het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 27. Ingangsdatum
  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd door middel van een herzienings- en terugvorderingsbesluit, voorzover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

Artikel 28. Samenloop
  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 7. WIJ – het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet
Artikel 29. Indeling in categorieën.

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • b.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

  • c.

    het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

  • d.

    het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 30. De hoogte van de maatregel
  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2.

    In afwijking van het vorige lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 8. WIJ – niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 31. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente
  • 1.

    Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van 5 procent van de WIJ-norm.

  • 2.

    De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan de duur of de hoogte van de maatregel worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 32. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente
  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de WIJ-norm;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de WIJ-norm;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de WIJ-norm;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de WIJ-norm.

  • 3.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 4.

    Van een maatregel wordt afgezien:

  • a.

    zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting

    een aanvang heeft genomen;

  • b.

    zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met cliënt/uitkeringsgerechtigde heeft getroffen.

HOOFDSTUK 9. WIJ – zeer ernstige misdragingen
Artikel 33. Zeer ernstige misdragingen
  • 1.

    Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 40% van de WIJ-norm.

  • 2.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de WIJ-norm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 10. WWB/IOAW/IOAZ/WIJ - slotbepalingen
Artikel 34. Beleid
  • 1.

    Burgemeester en wethouders bepalen in situaties waarin deze Verordening niet voorziet, de hoogte van de maatregel.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze Verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 35. Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt/uitkeringsgerechtigde afwijken van de bepalingen in deze Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 36. Overgangsbepaling

Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze Verordening en waarvan de beoordeling plaatsvindt na inwerkingtreding van deze Verordening, is deze Verordening van toepassing, tenzij de op het moment van de gedraging geldende Verordening voorziet in een lagere maatregel, in welk geval de op het moment van de gedraging geldende Verordening wordt toegepast.

Artikel 37. Inwerkingtreding

Deze Verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 38. Citeertitel

Deze Verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/WIJ gemeente Beuningen.

Beuningen, 15 juni 2010.

 

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter

 

 

 

Nota-toelichting  

 

Algemene toelichting

 

De regeling in de Wet werk en bijstand

 

Sedert de inwerkingtreding van de WWB kan een verwijtbare gedraging uitsluitend nog worden gesanctioneerd met een tijdelijke verlaging van de bijstand. De boete zoals die bestond onder de oude Abw is in de WWB niet meer opgenomen. In artikel 18 WWB is aan het college de opdracht geformuleerd tot het In plaats daarvan moet de gemeente zelf het sanctiebeleid vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.

 

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde.

  • 2.

    Indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder cliënt/uitkeringsgerechtigde mede verstaan het gezin.

 

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

 

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, ziet het college af van zo’n verlaging.

 

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. Het verlagen van de bijstand wegens het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen verbonden aan de bijstand, kan worden aangeduid als ´het opleggen van een maatregel´. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij de gangbare terminologie onder de Abw, maar wordt ook het sanctionerende karakter benadrukt.

 

Het verlagen van de bijstand

 

Op grond van artikel 18 tweede lid WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de bijstandsnorm. (De op cliënt/uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen) De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering gebaseerd op het minimumjeugdloon, die kan worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

 

In de verordening is het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid verlagingen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36 eerste lid sub c WWB. Op grond van deze bepaling moeten burgemeester en wethouders de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van burgemeester en wethouders onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.

 

Het ligt eveneens niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een verlaging toe te passen. De belangrijkste verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor burgemeester en wethouders de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag. Indien daarentegen wordt geconstateerd dat de niet bijstandsgerechtigde onjuiste gegevens heeft verstrekt welke van belang zijn voor de langdurigheidstoeslag is er voor gekozen om wel een verlaging worden toegepast. Fraude kan niet onbestraft blijven.

 

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen om dezelfde reden eveneens niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Ook bij het verstrekken van onjuiste gegevens welke van belang zijn voor de bijzondere bijstand kan een verlaging worden toegepast.

 

De relatie met de re-integratieverordening

 

De gemeente moet ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening zal zij moeten vastleggen hoe zij de uitkeringsgerechtigden gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, arbeidsactivering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere uitkeringsgerechtigde de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. De gemeente kan deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

 

De relatie met de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering

 

Met ingang van het kalenderjaar 2007 biedt de gemeente Beuningen aan al haar burgers met een minimuminkomen de mogelijkheid tot deelname aan de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Deze deelname is in beginsel vrijwillig.

 

Eén van de redenen dat de gemeente deze voorziening biedt is dat het vergoedingenpakket van de CAZ een groot aantal voorzieningen bevat waarvoor normaal gesproken ook bijzondere bijstand kan worden verleend. De CAZ kan om die reden worden gezien als een voorliggende voorziening. De vraag doet zich voor hoe in de praktijk moet worden gehandeld indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde ervoor heeft gekozen niet deel te nemen aan de CAZ, maar zich daarna wel wendt tot de gemeente met een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die binnen het CAZ-pakket kunnen worden vergoed.

 

Vast staat dat in een dergelijk geval de aanvraag om bijzondere bijstand niet zonder meer kan worden afgewezen vanwege een recht op een voorliggende voorziening. In zijn algemeenheid geldt dat een aanvraag pas kan worden afgewezen wanneer de cliënt/uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk een recht aan een voorliggende voorziening kan ontlenen. Bij het niet deelnemen aan de CAZ kunnen hieraan ook geen rechten worden ontleend.

 

De aangewezen weg is het afstemmen van de bijstand in verband met ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Van belang is in hoeverre de cliënt/uitkeringsgerechtigde op voorhand kon voorzien dat het niet deelnemen aan de CAZ zou leiden tot een beroep op bijstand. De beleidslijn van de gemeente is dat dit pas het geval is nadat cliënt/uitkeringsgerechtigde hierop schriftelijk ten aanzien van specifieke kosten op is gewezen. Dit betekent in de praktijk dat op een eerste aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die ook op grond van de CAZ worden vergoed positief wordt beslist. Bij deze toekenning wordt tevens medegedeeld dat cliënt/uitkeringsgerechtigde de mogelijkheid heeft zich voor deze kosten extra kosteloos te verzekeren via de CAZ. Indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde bij een volgende aanvraag om dezelfde kosten opnieuw niet heeft gekozen voor de CAZ dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd en verlaagd.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1.

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW, IOAZ of WIJ.

 

Hoofdstuk 2.

 

Artikel 2 Het handhavingsbeleid

Op grond van bepalingen in de WWB, IOAW, IOAZ en WIJ dient de gemeente bij verordening regels op te stellen voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Aangezien het hier beleid betreft dat bij voorkeur aanpasbaar is aan de situatie wat betreft bestandssamenstelling en ontwikkelingen op het gebied van de fraudebestrijding is ervoor gekozen om de genoemde regels vast te leggen in een op te stellen beleidsplan. Burgemeester en wethouders rapporteren over de resultaten aan de raad.

 

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

 

Eerste lid

 

In het eerste lid worden de gedragingen genoemd die leiden tot het toepassen van een verlaging. Het betreft het zich niet houden aan de wettelijke verplichtingen of de Wet Suwi, alsmede het zich zeer ernstig misdragen jegens burgemeester en wethouders.

 

De WWB bijvoorbeeld verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering o.a. de volgende verplichtingen:

 

 

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • a.

    het toestaan van huisbezoek;

  • b.

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door burgemeester en wethouders (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Tweede lid

 

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: burgemeester en wethouders dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de cliënt/uitkeringsgerechtigde. Deze bepaling brengt met zich mee dat burgemeester en wethouders bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat burgemeester en wethouders bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

 De omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde kunnen in uitzonderlijke situaties aanleiding geven tot het matigen van de maatregel of het uitsmeren van de maatregelen over een langere periode. In plaats van een maatregel van 100% gedurende 1 maand kan bijvoorbeeld een maatregel van 25% over een periode van vier maanden worden opgelegd.

 

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

 

Eerste lid

 

Een verlaging wordt toegepast over de uitkering. Onder de uitkering wordt verstaan de WWB-uitkering inclusief eventuele toeslagen en/of verlagingen, de IOAW-uitkering, de IOAZ-uitkering en de inkomensvoorziening in het kader van de WIJ - alles inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

 

Dit lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.

Onderdeelb: deze bepaling maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders in incidentele gevallen een verlaging toepast over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een cliënt/uitkeringsgerechtigde en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de landurigheidstoeslag wordt verminderd, bedraagt tenzij anders is vermeld, het bedrag van de verlaging welke cliënt/uitkeringsgerechtigde opgelegd zou krijgen wanneer hij een uitkering voor levensonderhoud zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat cliënt/uitkeringsgerechtigde aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

 

Artikel 5 Afzien van het toepassen van een verlaging

 

Eerste lid

 

Onder a van het eerste lid is bepaald dat afgezien dient te worden van het toepassen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’. Dit uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor burgemeester en wethouders. De beleidsvrijheid die burgemeester en wethouders hebben, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een cliënt/uitkeringsgerechtigde.

 

Onder b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden(verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat burgemeester en wethouders geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Tweede lid

 

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte een uitkering dan wel een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wegens de ernst van de gedraging (fraude), de soort gedraging, die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. De inlichtingenplicht zelf is geregeld in de WWB, IOAW en IOAZ.

 

Derde lid

 

In dit lid wordt geregeld dat burgemeester en wethouders kunnen afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip “dringende redenen” aan die in de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

 

De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • -

    dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een cliënt/uitkeringsgerechtigde, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • -

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor cliënt/uitkeringsgerechtigde; de enkele omstandigheid dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • -

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een cliënt/uitkeringsgerechtigde hierbij een rol kunnen spelen; tegelijkertijd behoudt burgemeester en wethouders de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

 

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door burgemeester en wethouders plaats indien door een cliënt/uitkeringsgerechtigde aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overgelegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

 

Vierde lid

 

Bij het afzien wegens dringende redenen dient wel een gemotiveerd besluit aan cliënt/uitkeringsgerechtigde worden gezonden. Met de verwijtbare maatregelwaardige gedraging voor welke op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk is afgezien van maatregeloplegging, wordt overigens wel rekening gehouden bij recidive.

 

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak inzake het niet verstrekken van inlichtingen

 

Eerste lid

 

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • -

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Verlaging met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering kan alleen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Voorwaarde hierbij is wel dat de maatregel niet kan worden toegepast over de uitkering die is verleend voorafgaande aan de gedraging.

In alle andere gevallen dient te verlaging naar de toekomst te worden opgelegd, tenzij het recht op een uitkering nog niet is vastgesteld. Dit zal zich met name voordoen bij de toekenning van een uitkering. Wanneer bij de behandeling van de aanvraag wordt geconstateerd dat voorafgaande aan de uitkering een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, dan wordt de uitkering met ingang van de datum van toekenning verlaagd.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

 

Tweede lid

 

Wanneer de uitkering niet kan worden verlaagd overeenkomstig de situatie zoals beschreven in het eerste lid, omdat de uitkering reeds is beëindigd, volgt herziening en terugvordering.

Verlaging met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering kan alleen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen dient te verlaging naar de toekomst te worden opgelegd. Aandachtspunt bij een verlaging, indien deze met terugwerkende kracht

wordt toegepast, is dat deze niet kan in gaan met ingang van een datum die ligt vóór de datum van de gedraging.

 

Derde lid

 

Indien om andere redenen de uitkering niet kan worden herzien en aangepast (zoals beschreven in de voorgaande leden van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen één jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van één jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

 

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige verlagingen

 

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan, indien sprake is van een overige gedraging (niet zijnde schending inlichtingenplicht) in beginsel op één manier:

-door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Uitzondering hierop is de situatie dat het recht op een uitkering nog niet is vastgesteld. Dit zal zich met name voordoen bij de toekenning van een uitkering. Wanneer bij de behandeling van de aanvraag wordt geconstateerd dat voorafgaande aan de uitkering een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, dan wordt de uitkering met ingang van de datum van toekenning verlaagd.

 

Tweede lid

 

Indien de uitkering niet kan worden aangepast (zoals beschreven in het voorgaande lid van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen een jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

 

Artikel 8 Heroverweging

 

Dit artikel regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Burgemeester en wethouders kunnen na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

 

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zullen burgemeester en wethouders de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: burgemeester en wethouders moeten beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

 

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende maatregelwaardige gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

 

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de categorie waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Artikel 10 Recidive

 

Indien er binnen een jaar – na verzenddatum van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen – sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur of het percentage van de verlaging. Een verwijtbare gedraging is de gedraging waarbij een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden dan wel de gedraging waarbij op grond van dringende redenen geen afstemming heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht geldt een afwijkende recidivetermijn van 24 maanden.

 

In situaties zoals bedoeld in dit artikel kan het zich voordoen dat cliënt/uitkeringsgerechtigde afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in Beuningen woonachtig is. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden. Wanneer een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden dan dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in Beuningen zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan dient de grotere verwijtbaarheid van de gedraging tot uitdrukking te worden gebracht in een verdubbeling van de periode dan wel het percentage van verlaging van de uitkering.

Criterium voor recidive is de geïndiceerde oorspronkelijke maatregel en niet de verhoogde of verlaagde maatregel.

 

Artikel 11 Het besluit tot het toepassen van een verlaging

 

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd dan wel het verhogen van de terug te vorderen bijstand, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de uitkering genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen. Tegen beide besluiten kan door de cliënt/uitkeringsgerechtigde bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel.

Daar waar in dit artikel wordt gesproken over het vermelden van het bedrag waarmee de terug te vorderen uitkering wordt verhoogd wordt gedoeld op schending van de inlichtingenplicht.

 

 

Hoofdstuk 3

 

Artikel 12 Indeling in categorieën

 

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichtingen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het trajectplan te ondertekenen en te retourneren. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering meegestuurd en omvat de afspraken met de cliënt/uitkeringsgerechtigde over diens re-integratie.

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Namelijk, het in voldoende mate solliciteren (naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen), het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de cliënt/uitkeringsgerechtigde. Om het onderscheid tussen sociale activering gericht op het verkrijgen van werk, en activeringsactiveiten die niet in het teken staan van betaalde arbeid, helder te maken wordt binnen het Beuningen beleid gesproken over:

  • §

    arbeidsactivering: gericht op het (uiteindelijk) verkrijgen van arbeid en uitstroom uit de bijstand;

  • §

    sociale activering: alle overige activering niet in eerste aanleg gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid.

 

In de derde en vierde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen die dit gevolg wel direct aanwijsbaar hebben en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor cliënt/uitkeringsgerechtigde vastgesteld traject geen doorgang vindt en/of niet wordt ingezet wordt de gedraging ingedeeld in de vierde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het re-integratietraject van de cliënt/uitkeringsgerechtigde.

 

Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Ten aanzien van onderdeel a dient opgemerkt te worden dat met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als de gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw, tenzij men voor een dergelijke dienstbetrekking geïndiceerd is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie worden uitgesloten. Er kunnen door de uitkeringsgerechtigde geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden.

 

Onderdeel b betreft het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

 

Burgemeester en wethouders achten deze laatstgenoemde gedraging zeer ernstig verwijtbaar omdat het in de situatie dat burgemeester en wethouders een cliënt/uitkeringsgerechtigde een voorziening aanbieden al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden achten burgemeester en wethouders het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.

 

Artikel 13 De hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

 

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Hoofdstuk 4 De inlichtingenverplichting

 

In het kader van de wet kan het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting worden gesanctioneerd middels een tijdelijke verlaging van de uitkering. Evenals een verlaging wegens het niet voldoen aan de arbeids- of re-integratieverplichting dient een verlaging wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting in principe altijd individueel te worden vastgesteld.

 

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan burgemeester en wethouders de rechtmatigheid van de uitkering meestal niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het toepassen van een verlaging is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering meestal niet aan de orde.

 

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 14 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. Burgemeester en wethouders kunnen in dat geval het recht op een uitkering opschorten en cliënt/uitkeringsgerechtigde in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 15 en 16 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van de verschillende wetten. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

 

Artikel 14 Te laat verstrekken van gegevens

 

Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde de voor de verlening van een uitkering van belang zijnde gegevens niet op tijd verstrekt dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kunnen burgemeester en wethouders het recht op uitkering opschorten vanaf de dag dat cliënt/uitkeringsgerechtigde in verzuim is.

 

Burgemeester en wethouders stellen door middel van een beschikking de cliënt/uitkeringsgerechtigde in kennis van het opschortingsbesluit onder gelijktijdige verstrekking van een officiële hersteltermijn waarbinnen de cliënt/uitkeringsgerechtigde het verzuim kan herstellen.

 

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt of verschijnt cliënt/uitkeringsgerechtigde niet op een tweede uitnodiging voor een gesprek, dan kunnen burgemeester en wethouders de uitkering beëindigen vanaf de datum van opschorting.

In het eerste lid wordt geregeld dat indien de gevraagde gegevens wèl binnen de hersteltermijn worden verstrekt of indien cliënt/uitkeringsgerechtigde wèl op de tweede uitnodiging voor een gesprek verschijnt, de uitkering wordt voortgezet, maar een verlaging wordt toegepast van 5% voor de duur van een maand. Anders gezegd: ook indien de klant de gegevens binnen de hersteltermijn verstrekt, dan blijft het niet of onvoldoende reageren op het eerste verzoek om informatie (voorafgaande aan de hersteltermijn) een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel wordt opgelegd.

 

In het tweede lid wordt geregeld dat in gevallen waarbij de gemeente niet financieel is benadeeld kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing is, ook juridisch gezien, geen verlaging. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt toegepast zonder toepassing van de recidiveregeling als bedoeld in artikel 10 van deze verordening. Uit jurisprudentie (CRvB 2-12-2003, nrs 03/5367 NABW-VV en 03/5352) blijkt dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid indien het niet aanstonds vodoen aan de inlichtingenplicht niet tot enige benadeling heeft geleid en van het bewust, met oog op geldelijk gewin niet tijdig verstrekken van gegeven geen sprake is.

 

Een waarschuwing dient ook in een beschikking aan cliënt/uitkeringsgerechtigde kenbaar te worden gemaakt, omdat de betreffende gedraging van belang is voor toepassing van het derde lid.

 

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

 

In de WWB, IOAW en IOAZ is bepaald dat cliënt/uitkeringsgerechtigde op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op een uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente bruto te veel betaalde bedrag aan uitkering.

 

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag. De maatregel wordt in beginsel toegepast op de toekomstige uitkering van de cliënt/uitkeringsgerechtigde (zie verder artikel 6 van deze verordening en daarbij behorende toelichting). Indien het benadelingbedrag betrekking heeft op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag dan wordt de verlaging bepaald overeenkomstig het derde lid. De bedragen van de verlaging worden geregeld in respectievelijk het tweede en derde lid.

 

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

 

De gemeenten heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,00,-.

 

Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging dient de gemeente alsnog een verlaging te overwegen. Het blijft voor burgemeester en wethouders op grond deze verordening mogelijk om al individualiserend de verlaging anders vast te stellen dan de richtlijn die wordt vermeld in dit artikel.

 

Artikel 16 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

 

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of langdurigheidstoeslag. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De in het derde lid genoemde bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is vergelijkbaar aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

 

Artikel 17 Onverwijld

 

In dit artikel wordt uitleg gegeven wat bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de WWB onder het begrip onverwijld moet worden verstaan. Een vergelijkbaar artikel in de IOAW en IOAZ ontbreekt.

 

Hoofdstuk 5

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

Conform reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor maatregeloplegging, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij het onverantwoord snel interen op vermogen komt bijvoorbeeld de individualisering tot uiting in de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die uit cliënt/uitkeringsgerechtigde bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen.

 

Artikel 18 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Van een cliënt/uitkeringsgerechtigde mag in redelijkheid worden gevergd dat hij zich niet nodeloos in financieel behoeftige omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde, onderbedeling bij echtscheiding of het geen beroep doen op voorliggende voorzieningen. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij uitkeringsafhankelijk wordt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken.

 

Onder a wordt geregeld dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening in de vorm van een uitkering op grond van een werknemersverzekering of sociale voorziening of een daarmee gelijk te stellen buitenlandse regeling niet benut een verlaging van 100% gedurende één maand krijgt opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-, ZW-, WAO- uitkering.

 

Onder b wordt geregeld dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde die door tekortschietend besef overige voorliggende voorzieningen niet benut een verlaging van 100% van het bedrag gedurende de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde niet of mindere aangewezen zou zijn geweest indien hij wel van de voorliggende voorziening gebruik had gemaakt.

Sedert 1 januari 2007 is deze bepaling ook van belang in relatie tot de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Met ingang van het kalenderjaar 2007 biedt de gemeente Beuningen aan al haar burgers met een minimuminkomen de mogelijkheid tot deelname aan de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (C

AZ). Deze deelname is in beginsel vrijwillig.

 

Eén van de redenen dat de gemeente deze voorziening biedt is dat het vergoedingenpakket van de CAZ een groot aantal voorzieningen bevat waarvoor normaal gesproken ook bijzondere bijstand kan worden verleend. De CAZ kan om die reden worden gezien als een voorliggende voorziening. Wanneer de cliënt/uitkeringsgerechtigde die bijzondere bijstand vraagt voor kosten die onder de CAZ vallen niet deelneemt aan de CAZ, dan is in beginsel sprake van “ ongenoegzaam besef “. De cliënt/uitkeringsgerechtigde moet hierop tevoren wel worden gewezen. Van belang is dus in hoeverre de cliënt/uitkeringsgerechtigde op voorhand kon voorzien dat het niet deelnemen aan de CAZ zou leiden tot een beroep op bijstand. Deelname blijft immers een vrijwillige keuze. De beleidslijn van de gemeente is dat pas sprake is van verwijtbaarheid nadat cliënt/uitkeringsgerechtigde hierop schriftelijk ten aanzien van specifieke kosten op is gewezen. Dit betekent in de praktijk dat op een eerste aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die ook op grond van de CAZ worden vergoed positief wordt beslist. Bij deze toekenning wordt tevens medegedeeld dat cliënt/uitkeringsgerechtigde de mogelijkheid heeft zich voor deze kosten extra kosteloos te verzekeren via de CAZ. Indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde bij een volgende aanvraag om dezelfde kosten opnieuw niet heeft gekozen voor de CAZ dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd en verlaagd met 100% op grond van artikel 18 sub b. van de afstemmingsverordening.

 

Onder d. is verwijtbaar ontslag of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de uitkeringsperiode als gedraging opgenomen. Bepalend voor de verwijtbaarheid is de vraag of de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft geleid tot een beroep op een uitkering. Is dit causale verband aanwezig, dan is in beginsel sprake van verwijtbaarheid die leidt tot een verlaging. Wanneer een causaal verband geheel ontbreekt dan is afstemming niet aan de orde.

 

Onder e. wordt geregeld dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een maatregel krijgt opgelegd die direct is gerelateerd aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De verlaging bedraagt 100% van de uitkering (i.e. cliënt/uitkeringsgerechtigde ontvangt geen bijstand) voor de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde uitkeringsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit jurisprudentie, zoals deze is ontstaan naar aanleiding van de Algemene bijstandswet kan worden afgeleid dat, ook onder de Wet werk en bijstand, de volgende regel kan worden gehanteerd:

 

Interen met maximaal 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm (uitkering (inclusief toeslagen en minus verlagingen als het de WWB betreft) inclusief vt) plus de premie voor een standaardpakket polis (ziektekostenverzekering) per maand is de norm (CRvB 06-04-1999, nrs. 97/2233 ABW en 97/9115 BKH). Deze interingsnorm moet onder omstandigheden worden verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen.

 

Bij een bijstandsaanvraag na intering op vermogen bestaan drie mogelijke situaties:

  • 1.

    Het vermogen is aantoonbaar op verantwoorde wijze ingeteerd. Er is geen belemmering voor het verstrekken van een uitkering.

  • 2.

    Het vermogen is ingeteerd zonder dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde dit redelijkerwijs kan verantwoorden. Burgemeester en wethouders gaan er vanuit dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde nog de beschikking heeft over de gelden, hetgeen leidt tot een beëindiging van de uitkering dan wel het afwijzen van de aanvraag op grond van het gestelde in artikel 11 eerste lid WWB. Cliënt/uitkeringsgerechtigde beschikt immers over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

  • 3.

    Het vermogen is op een onverantwoorde wijze aantoonbaar ingeteerd. Het onverantwoord interen geeft blijk van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Als sanctie voor deze gedraging kan een verlaging van 100% worden toegepast. De duur van de verlaging is afhankelijk van de mate van het betoonde besef voor de voorziening in de bestaanskosten, in dit geval van de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde uitkeringsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij op een verantwoorde wijze had ingeteerd op het vermogen. De bepaling hiervan in de praktijk is niet altijd makkelijk omdat de situatie beoordeeld dient te worden op basis van de vergelijking wat de uitkeringstechnische gevolgen zouden zijn geweest indien cliënt/uitkeringsgerechtigde wel zijn verplichtingen zou zijn nagekomen met de situatie nu hij/zij dit niet gedaan heeft. Maatwerk is hierbij een leidraad. Dit maatwerk komt tot uiting in individualisering van de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de cliënt/uitkeringsgerechtigde onafhankelijk van bijstand had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door een verantwoorde intering.

 

Artikel 19 Zeer ernstige misdragingen

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

 

In artikel 18 tweede lid WWB, artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens burgemeester en wethouders zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van burgemeester en wethouders en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het kan in dat geval mogelijk zijn om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 12, derde lid van deze verordening).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Naast het opleggen van een maatregel kan, in aanvulling op het gestelde in dit artikel door, of namens burgemeester en wethouders, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Burgemeester en wethouders leggen een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In het gemeentelijk agressieprotocol staan de richtlijnen voor het omgaan met agressie op de werkvloer door medewerkers van de gemeente.

 

De hoogte van de maatregel is vastgesteld op 100% - artikel 3 geeft burgemeester en wethouders de nodige vrijheid in dezen.

 

Artikel 20 Overige verplichtingen

 

Eerste lid

 

Ten aanzien van onderdeel a kan het volgende worden opgemerkt. Overeenkomst artikel 17 derde en vierde lid stelt het college bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de cliënt/uitkeringsgerechtigde vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens is een ieder verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op grond van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Deze onderdelen van artikel 17 WWB bieden ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van relevante informatie. Zij dienen om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. Het zich kunnen legitimeren met een geldig legitimatiebewijs is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken of te behouden op een voorziening ingevolge deze wet. Derden mogen zich ook met een rijbewijs legitimeren. Voor cliënten/uitkeringsgerechtigden geldt dit niet, omdat een rijbewijs de nationaliteit niet vermeldt. De nationaliteit is van belang is voor de vaststelling van de identiteit van de cliënt/uitkeringsgerechtigde en zodoende voor de vaststelling van het recht op bijstand (artikel 11 WWB).

 

Tweede lid

 

Ten aanzien van de onderdelen a en b het volgende. Wanneer er naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op inkomensaanvulling de verplichting worden verbonden dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde er aan meewerkt dat in diens naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering. Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de cliënt/uitkeringsgerechtigde zich in een problematische schuldsituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken. Ook in situaties waarbij cliënt/uitkeringsgerechtigde tekort schiet in zijn zelfredzaamheid – zoals dakloosheid, psychosociale problemen en verslaving – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan dit artikel. Als de cliënt/uitkeringsgerechtigde niet aan de verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht kan het verlenen van bijstand daarop worden afgestemd. De uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden en gemeentelijke bevoegdheden op dit punt heeft een versterking van het vangnetkarakter van deze wet tot gevolg. Bijstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De gemeente kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde. Een voorbeeld hiervan is het voorzien in een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De met de natura verstrekkingen gemoeide kosten kunnen, zowel feitelijk als forfaitair, worden verre

kend met de uitkering.

 

Onderdeel c sluit aan op artikel 56 van de wet. In artikel 56 wordt de bevoegdheid geregeld van burgemeester en wethouders om cliënt/uitkeringsgerechtigde in voorkomende gevallen te verplichten zelf (kinder)alimentatie te regelen. Dit geschiedt via een verzoek terzake bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling. Kenmerk van het nieuwe stelsel is een doorzichtiger en beter uitvoerbaar systeem van kinderalimentatievaststelling en -betaling. Zo’n systeem maakt het reëel dat ook de alimentatiegerechtigde zelf een vordering tot levensonderhoud ten behoeve van zijn kind(eren) instelt. Het is dan ook reëel dat burgemeester en wethouders de onderhoudsgerechtigde zo nodig verplichten zo’n vordering in te stellen. Tot de invoering van het nieuwe alimentatiestelsel zal de Abw-verhaalswetgeving inzake minderjarige kinderen en ex-partners,zoals neergelegd in de artikelen 92 tot en met 98 en 101 tot en met 105 van de Abw, van kracht blijven in de vorm van een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders.

 

Onderdeel d sluit aan op artikel 55 van de wet. Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de wet aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de verplichting tot het treffen van een boedelscheiding.

 

Onderdeel e sluit eveneens aan op artikel 55 wet. Burgemeester en wethouders kunnen, indien zij dit noodzakelijk achten voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van cliënt/uitkeringsgerechtigde, aan de bijstand de verplichting verbinden dat cliënt/uitkeringsgerechtigde een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. De zorgvuldigheid vergt dat burgemeester en wethouders, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, het deskundig advies inwinnen van een arts.

 

Onderdeel f bevat een algemene medewerkingsverplichting die zowel geldt ten aanzien van de arbeidsinschakeling als de verlening van bijstand. Burgemeester en wethouders vertalen de algemene medewerkingsverplichting in individuele situaties in een of meer concrete verplichtingen. Zo kan bijvoorbeeld van de cliënt/uitkeringsgerechtigde gevergd worden dat hij medewerking verleent aan een huisbezoek. Het niet verlenen van de specifiek verlangde medewerking, kan voor burgemeester en wethouders aanleiding vormen de verlening van bijstand op te schorten, met toepassing van artikel 54.

 

Algemene toelichting Wet investeren in jongeren (WIJ)

 

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Maatregelverordening.

 

Reikwijdte Maatregelverordening WIJ

 

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Maatregelverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

 

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Maatregelverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Maatregelverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.

Op het punt van vormgeving en redactie is het VNG-model van de Maatregelverordening WWB uitgangspunt geweest.

Verlagen is maatwerk

 

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Maatregelverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

 

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel

 

De maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.

In deze modelverordening wordt gekozen voor een maand als de reguliere duur van de maatregel. Dit is echter bij de verschillende sanctioneerbare gedragingen in een afzonderlijke bepaling benoemd, zodat ter zake ook andere keuzes gemaakt kunnen worden. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt. Voor schending van de inlichtingenplicht is dit expliciet opengelaten, zodat ook eenvoudig gekozen kan worden voor verdubbeling van het percentage.

 

De term 'maatregel'

 

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.

Een waarschuwing in plaats van een maatregel?

 

Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd. In deze voorbeeldverordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.

 

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Gelet hierop is in deze verordening volstaan met het aanbieden van de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven in geval van schending van de verplichtingen m.b.t. het werkleeraanbod en bij schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling voor de gemeente, middels een facultatieve bepaling bij de betreffende artikelen. Het is aan de gemeenten om ter zake keuzes te maken. Aandachtspunt is nog dat als ervoor gekozen wordt de waarschuwing in de verordening ‘in te regelen’ een dergelijke waarschuwing de status van ‘besluit’ krijgt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

 

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

 

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere

verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

 

Aanvraagfase

 

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Maatregelverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.

 

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

 

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c ,WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

 

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Maatregelverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod. In de verordening Werkleeraanbod kan worden vastgelegd wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen. Het is ook denkbaar dat dit in beleidsregels nader wordt uitgewerkt.

 

Vanaf de tenuitvoerlegging

 

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Maatregelverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.

 

Factoren die betrokken kunnen worden bij het formuleren van beleid m.b.t. de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:

• is er sprake van herhaald gedrag?

• wat is de kans op herhaling?

• wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?

• wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?

• heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?

• kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?

 

Het valt buiten het bestek van deze verordening om daarover concretere aanbevelingen te doen.

 

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

 

De verordening Werkleeraanbod en de Maatregelverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Maatregelverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de verordening Werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de modelverordening Werkleeraanbod vastgelegd in artikel 7. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening bij wijze van maatregel. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan. Zie verder de modelverordening Werkleeraanbod.

 

De verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden

 

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

• de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, WIJ)

• de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, WIJ)

• de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, WIJ)

• verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als ‘maatregelwaardige’ gedragingen aangemerkt, naar analogie van het VNG-model van de Maatregelenverordening WWB. In de praktijk blijkt dat dit niet als een gemis wordt ervaren.

 

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. In dit model is ervoor gekozen om de hoogte van de maatregel te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform het VNG-model van de Maatregelverordening WWB.

 

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

 

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In dit model is gekozen voor een drietal varianten:

 

Zogenoemde meervoudige variant, aansluiting bij WWB

 

In deze variant worden uiteenlopende maatregelpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. In dit model is gekozen voor de benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht met het VNG-model van de Maatregelverordening WWB. In die verordening zijn aan schending van die verplichtingen maatregelen van uiteenlopende hoogte verbonden. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, als bij het inrichten van de Maatregelverordening WIJ een categorie-indeling wordt gemaakt van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren en daarbij een opbouw plaatsvindt in de hoogte van de maatregelen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de Maatregelverordening WWB is.

Om aansluiting te krijgen tussen de Maatregelverordeningen m.b.t. de WWB en de WIJ is het zaak om de verplichtingen die in de Maatregelverordening WWB zijn benoemd te vergelijken met die in artikel 45 WIJ.

 

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen a en f van artikel 45 WIJ kunnen ook worden gerangschikt onder de verplichting ‘mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling’. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede onderdeel a) wordt verwezen naar o.a. CRvB 4 september 2007, LJN: BB3443. Voor onderdeel f zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden in CRvB 25 maart 2008, LJN: BC7877. Voor schending van deze verplichting geldt in het VNG-model een maatregelpercentage van 10%, omdat dit als een wat lichtere gedraging wordt aangemerkt.

 

Ten aanzien van de verplichting genoemd in onderdeel b wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 48). Dat correspondeert in sterke mate met ‘gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren’, waarover de CRvB 4 juli 2006, LJN: AY2200 heeft overwogen dat daarvan kan worden gesproken als blijkt dat als gevolg van de gedraging kansen op werk of uitzicht op werk is verspeeld. Schending van deze verplichting levert in het VNG-model een maatregelpercentage van 20% op.

 

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’. Daarvoor geldt evenzeer een maatregelpercentage van 20%.

 

Zeer ernstige misdragingen

 

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid, WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd is afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46).

 

Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).

 

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk een zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘ (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de i

 

nkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, WIJ, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

 

 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING WIJ

 

Artikel 21. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ.

 

De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘WIJ-norm’ geïntroduceerd.

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen etc. , bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.

 

Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, onderdeel s van het Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de maatregel bij schending inlichtingenplicht. Dit kan verder worden uitgewerkt in een beleidsregel. Het staat gemeenten uiteraard vrij om te bepalen of het gewenst wordt geacht de kosten van het werkleeraanbod te betrekken bij het benadelingsbedrag. Als dit niet gewenst wordt, kan deze bepaling uiteraard geschrapt worden.

 

Artikel 22. Afstemming

 

Eerste lid

 

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel (artikel 41, eerste lid, WIJ). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden, niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, evenals in de het VNG-model van de Maatregelverordening WWB, hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een maatregel niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de maatregelen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de maatregel een x-percentage bedraagt ‘onverminderd artikel 2, tweede lid’, m.a.w. met de mogelijkheid af te wijken.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

• bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

• sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

• bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 23. De berekeningsgrondslag

 

Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

 

Artikel 24. Het besluit tot opleggen van een maatregel

 

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

 

Artikel 25. Horen van cliënt/uitkeringsgerechtigde

 

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

 

In dit artikel wordt het horen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van cliënten/uitkeringsgerechtigden in deze verordening is facultatief. Gemeenten kunnen zo'n regeling ook achterwege laten.

 

Artikel 26. Afzien van het opleggen van een maatregel

 

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing wordt gegeven. Dit kan bij diverse bepalingen in deze verordening worden ingeregeld.

 

Eerste lid

 

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Tweede lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 27. Ingangsdatum

 

Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:

 

1.met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of

2. door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

 

Tweede lid Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, WIJ worden genomen.

 

Artikel 28. Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Bij de enkelvoudige variant is deze vorm van samenloop uiteraard ook denkbaar maar is deze optie niet van belang, omdat voor schending van alle verplichtingen m.b.t. het werkleeraanbod één uniform maatregelpercentage geldt

 

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Zo kan bijvoorbeeld als beleid gehanteerd worden dat een jongere altijd moet kunnen blijven beschikken over 50% van de WIJ-norm. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

 

Gemeenten kunnen er ook voor kiezen géén regeling voor de samenloop van gedragingen in de verordening op te nemen. In dat geval zal het college voor het individuele geval één of meerdere maatregelen moeten vaststellen, met in achtneming van artikel 2, tweede lid.

 

Artikel 29. Indeling in categorieën

 

In aansluiting op het meest gangbare percentage in het VNG-model van de Maatregelverordening WWB is gekozen voor 20%. Ook bij de omschrijving van de categorieën zijn de aanbevelingen van de VNG gevolgd. Het is dan ook niet verrassend dat de opzet van deze twee artikelen in de verordeningen van diverse gemeenten is terug te vinden.

 

Artikel 30. De hoogte van de maatregel

 

Zoals reeds in de Algemene toelichting gesteld, wordt in deze variant gedifferentieerd in categorieën. Gekozen kan worden voor zoveel mogelijk aansluiting bij de Maatregelverordening WWB, er kan ook voor afwijkend beleid worden gekozen. Dit model biedt beide opties. Desgewenst kan de categorie-indeling verder worden verbijzonderd en één of meerdere gedragingen uit de hier benoemde twee categorieën in een derde categorie worden ondergebracht waarvoor afzonderlijke maatregelpercentages worden vastgesteld in artikel 31.

 

Er zijn twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht te onderscheiden:

  • 1.

    het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid WIJ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op inkomensvoorziening opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen

    termijn het verzuim te herstellen. In dat geval kan ook een maatregel aan de orde zijn.

    • 2.

      Artikel 44 WIJ: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente. Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt of ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een maatregel aan de orde zijn.

     

    Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het opleggen van een maatregel is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

     

    Artikel 31. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

     

    Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.

     

    Dit lid regelt de hoogte van de maatregel. Tevens wordt daarin de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

     

    Artikel 32. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

     

    Eerste lid

    In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de tekst van de verordening tot uitdrukking is gebracht, kan uiteraard ook de keus gemaakt worden om het werkleeraanbod niet te betrekken bij de vaststelling van het benadelingsbedrag. Uit een oogpunt van uitvoerbaarheid is daar wel iets voor te zeggen. Daar staat tegenover dat het ook denkbaar is dat een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert. In dat geval kan het gewenst zijn om bij schending van de inlichtingenplicht toch een maatregel te kunnen opleggen, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.

     

    Tweede lid

     

    De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

    De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 7, tweede lid.

     

    Derde lid

     

    Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

     

    Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

     

    In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

     

    In het derde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

     

    Artikel 33. Zeer ernstige misdragingen

    (Zie ook de Algemene Toelichting)

     

    Eerste lid

     

    Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

     

    Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden); b. discriminatie; c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen.

     

    Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

     

    Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen va

    n aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo'n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels.

     

    Derde lid

     

    In lid 3 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

     

    Vierde lid

     

    In het vierde lid komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregelduur te verlengen. Vergelijk ook hetgeen in de Algemene toelichting is gesteld over de mogelijkheid om bij herhaald wangedrag de jongere wel tijdelijk uit te sluiten van het recht op werkleeraanbod maar niet van de inkomensvoorziening. Gelet op de wens van de wetgever om bij herhaald zeer ernstige misdragingen de jongere (tijdelijk) uit te sluiten van een inkomensvoorziening, is bij recidive in beginsel een percentage van 100% van toepassing, gedurende de periode van uitsluiting van het werkleeraanbod. Er kan uiteraard ook gekozen worden voor een periode van een maand of enkele maanden. Wel geldt daarbij dat binnen een maand de uitsluiting van het werkleeraanbod heroverwogen moet worden, vanwege de grote consequenties en gelet op het belang van duurzame arbeidsparticipatie.

     

    Slotbepalingen WWB, IOAW, IOAZ, WIJ

     

    Artikel 37 Inwerkingtreding

     

    In het Invoeringsbesluit WWB is bepaald dat de afstemmingsverordening en de re-integratieverordening op hetzelfde tijdstip dienen in te gaan.