Organisatie | Den Helder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Algemene subsidieverordening 2013 |
Citeertitel | Algemene subsidieverordening 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | Subsidies |
Regeling vervangt de Algemene subsidieverordening 2008
Artikel 147, lid 1 Gemeentewet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-08-2013 | 01-01-2013 | 01-06-2019 | Nieuwe regeling | 28-01-2013 Stadsnieuws 2013, 31 | RB12.0231 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
subsidie: subsidie als bedoeld in artikel 4:21 van de Awb, te weten de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verleend met het oog op bepaalde activiteiten van de instelling, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten, en ten gunste komende van alle inwoners van Den Helder;
activiteitenplan: een door de instelling voor de subsidieperiode te leveren beschrijving van de beleidsuitgangspunten van de instelling en de in relatie hiermee te verrichten activiteit(en), te behalen prestatie(s) en beoogde effecten. De instelling die een prestatiesubsidie aanvraagt, vermeldt in de aanvraag ook in welke mate de activiteiten gericht zijn op de gemeente of haar inwoners en op de door de gemeente vastgestelde doelen;
financiële voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 2:374 Burgerlijk Wetboek, zijnde vermogensbestanddelen voor toekomstige kosten die een periode van twee of meer jaren omvatten en die niet binnen de jaarlijkse exploitatie opgevangen kunnen worden, nu reeds te voorzien zijn, onvermijdelijk zijn, hun oorzaak in het verleden hebben en kwantificeerbaar en berekenbaar zijn;
Hoofdstuk 2 De subsidieverlening
Artikel 2:2 Gegevens bij de subsidieaanvraag
Voor zover een instelling voor dezelfde activiteit(en) en begrote uitgaven tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of meerdere andere instanties, doet zij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de omvang van de elders gevraagde subsidie en de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen tot en met de (nog te) ontvangen besluiten die zij op die aanvragen verkrijgt.
Geen subsidie wordt verleend, indien doelstellingen, activiteiten, statuten of reglementen van de instelling dan wel het beoogde gebruik van de subsidie discriminatie opleveren wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, burgerlijke staat, seksuele gerichtheid, leeftijd of welke grond dan ook.
Artikel 3:3 Financiële verantwoording
De instelling draagt zorg voor een zodanige inrichting van de financiële administratie alsmede eventuele projectadministratie, dat op een eenvoudige wijze inzicht kan worden verkregen in de ondernomen activiteiten en verkregen resultaten, de financiële en vermogenspositie en in de mate waarin de subsidieontvanger door leden, contribuanten, donateurs of anderen wordt ondersteund.
Artikel 3:4 Informatie- en meldingsplicht
De instelling verleent aan het college of aan door of namens het college aangewezen personen inzage in de administratie en verstrekt inlichtingen welke voor de beoordeling van de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de besteding van de subsidie van belang kunnen zijn. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen wordt daarbij gewaarborgd.
Indien de instelling na subsidieverlening ook subsidies voor dezelfde activiteit van derde partijen verkrijgt en/of andere derde geldstromen genereert, doet zij het college daarvan direct schriftelijk mededeling, ook onder de werking van artikel 2:5 en onder aantoonbare vermelding van de omvang van het verkregen bedrag.
De instelling heeft toestemming van het college nodig voor de handelingen bedoeld in artikel 4:71, lid 1, Awb.
Artikel 3:6 Reserves en vermogen
Het is een instelling toegestaan om, los van reserve- of vermogensvorming als bedoeld in het tweede lid, specifiek benoemde bestemmingsreserves of financiële voorzieningen te vormen, voor zover dit bij de aanvraag om subsidie wordt aangegeven en planmatig door de aanvragende instelling wordt onderbouwd.
Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de economische waarde van de eigendommen en de andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat bij verlies of beschadiging van eigendommen wordt uitgegaan van het bedrag, dat als schadevergoeding door de instelling is ontvangen. Indien het een onroerende zaak betreft, geschiedt de waardebepaling door één of drie onafhankelijke deskundigen.
Het college kan op een daartoe strekkend verzoek besluiten dat geen vergoeding is verschuldigd, indien de activiteiten of werkzaamheden van de instelling worden overgenomen en voortgezet door een rechtspersoon met een gelijke of nagenoeg gelijke doelstelling, en de activa en passiva tegen boekwaarde worden overgenomen.
Ingeval sprake is van ontbinding van een rechtspersoon die subsidie heeft ontvangen, dan wel, naar het oordeel van het college, kennelijke beëindiging van de activiteiten en indien de instelling naar het oordeel van het college niet in staat is de eventueel resterende gelden of (on)roerende zaken overeenkomstig de doelstelling van de instelling aan te wenden, wordt het positief liquidatiesaldo bij voorrang ter beschikking gesteld van de gemeente Den Helder, indien een eventueel batig saldo van de door een accountant als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid Burgerlijk Wetboek opgestelde (liquidatie)rekening dit toelaat.
Ten behoeve van een doelmatige werkwijze en uitvoering, alsmede ten behoeve van een verantwoord gebruik van de beschikbare middelen, kan het college aan de subsidieverlening voorwaarden of voorschriften verbinden, de samenwerking met andere instellingen, externe niet-gebonden natuurlijke personen en/of de gemeente daaronder begrepen.
Een instelling kan slechts aanspraak maken op subsidie, met inachtneming van artikel 2:3 lid 1a, indien zij haar diensten ter beschikking stelt aan alle inwoners van de gemeente Den Helder.
Hoofdstuk 4 De subsidievaststelling
Artikel 4:2 Gegevens bij de aanvraag om subsidievaststelling
Bij de aanvraag tot subsidievaststelling waarbij het subsidiebedrag dan wel de som van meerdere door het college verleende subsidies berekend over een subsidiejaar € 50.000,- of hoger is, is de instelling verplicht naast het verslag als bedoeld in het vorige lid tevens een goedkeurende accountantsverklaring te overleggen, en wel vóór 1 juni van het jaar in aansluiting op het subsidiejaar.
Bij instellingen als bedoeld in het voorgaande lid, waarbij de fysieke overdracht van eenondertekende accountantsverklaring geweigerd wordt (wegens vermijding handtekeningmisbruik), hanteert het college een handelwijze gebaseerd op de Wet Toezicht Accountantsorganisatiesen vereist het een separate getekende of geparafeerde accountants-controleverklaring, alsmede de mogelijkheid tot volledige inzage in de niet-afgedragen officiële ondertekende stukken van de instelling in kwestie.
Artikel 4:4 Ambtshalve vaststelling
Het college is bevoegd ambtshalve de subsidie vast te stellen indien 13 weken na afloop van de periode waarvoor de subsidie is verleend, door de instelling geen aanvraag is ingediend om vaststelling van de subsidie, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald.
Hoofdstuk 5 Betaling en terugvordering
Onverlet het bepaalde in de artikelen 3:6, leden 2 en 3, en artikel 4:3, leden 2 en 3, kan het college beslissen tot restitutie van een batig saldo, indien de jaarrekening of de afrekening bij de subsidievaststelling van de instelling een batig saldo aanwijst. Het bedrag van het saldo, gelimiteerd tot het bedrag van de verleende subsidie, dient bij invordering op eerste aanmaning van het college in de gemeentekas te worden teruggestort, tenzij het college anders beslist.
Hoofdstuk 6 Overige bepalingen
Artikel 6:1 Bijzondere bevoegdheden
Het college kan, mits bij beschikking gemotiveerd, besluiten tot opschorting van het verstrekken van voorschotten, terugvordering van reeds verleende voorschotten óf tot wijziging of intrekking van de subsidiebeschikking in de volgende gevallen:
Het College kan bepalingen van deze verordening buiten toepassing laten of ten gunste van instelling daarvan afwijken, voor zover toepassing van betreffende bepalingen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Subsidieaanvragen, ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening en waarover bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, worden geacht te zijn ingediend op basis van deze verordening en op die basis behandeld, dan wel op daarbij genoemde deelsubsidieverordeningen.
Artikel 6:7 Onvoorziene gevallen
In gevallen waarin deze verordening of een nadere regel niet voorziet, beslist het college.
Deze verordening treedt na haar bekendmaking in werking met ingang van 1 januari 2013.
Met de inwerkingtreding van deze verordening komt de “Algemene subsidieverordening 2008” te vervallen.
Deelsubsidieverordeningen en in dit kader van toepassing zijnde beleidsregels blijven van kracht totdat zij zijn aangepast aan het bepaalde in deze verordening. Indien deelsubsidieverordeningen en beleidsregels niet zijn aangepast op 1 januari 2013, is deze verordening bij strijdigheid van toepassing.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering
van 28 januari 2013.
Koen Schuiling, voorzitter
mr. drs. M. Huisman, griffier
Toelichting Algemene Subsidieverordening 2013
In deze toelichting worden in het eerste deel zaken toegelicht die in algemene zin verband houden met deze verordening als formeel juridisch instrument, waaronder het wettelijk kader, de structuur van het subsidiestelsel en enkele aanverwante zaken. Een inhoudelijke toelichting zal worden gekoppeld aan de bijbehorende nog door het college vast te stellen set beleidsregels (materieel instrument). Het tweede deel van deze toelichting bevat een artikelsgewijze toelichting op de Algemene subsidie-verordening (Asv) 2013. Deze toelichting biedt daarmee technische en juridische handvatten voor de toepassing en de interpretatie van de verordening.
2. Geldende kaders voor de Asv
Subsidietitel 4.2 Awb bevat het algemene juridische kader voor vrijwel alle subsidies op alle beleidsterreinen die worden verstrekt door het Rijk en lagere overheden (waaronder de gemeenten).
De subsidietitel in de Awb omvat samengevat de volgende onderdelen:
Een subsidie kan alleen worden verleend als er een wettelijke grondslag voor is. Deze grondslag wordt geboden door artikel 4:21 Awb, dat van toepassing is op subsidies die door gemeentelijke bestuursorganen worden verstrekt. De subsidietitel van de Awb bevat een standaardregeling voor alle subsidieverstrekkingen. De verbijzondering naar deze lokale situatie staat in de lokale - in dit geval Helderse – Algemene subsidieverordening 2013.
In de lijn van deregulering en administratieve lastenverlichting is gekozen voor een sobere en universeel toepasbare Asv 2013. Voordeel hiervan is dat deze in de toekomst ook als basisregeling kan dienen voor nieuwe beleidsonderwerpen voor zover uitwerking noodzakelijk is in nadere regels en/of beleidsregels.
3. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen
De onderdelen a tot en met c spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.
In onderdeel d wordt het begrip ‘subsidie’ gedefinieerd. De definitie is overgenomen uit artikel 4:21 Awb. Het subsidiebegrip is een zogenoemd materieel begrip. Dat wil zeggen dat bepalend is of voldaan is aan de elementen van het begrip, ongeacht de benaming. Begrippen als bijdrage, financiering of uitkering kunnen dus ook subsidie zijn.
Met ‘aanspraak op financiële middelen' is bedoeld dat die middelen in rechte afdwingbaar zijn. Het bijvoeglijk naamwoord 'financiële' geeft aan dat het niet gaat om een bijdrage of ondersteuning in natura, zoals bijvoorbeeld een lagere prijs voor een museumkaartje, vrijstelling van precario en dergelijke.
Het element 'door een bestuursorgaan verleend' betekent voor de gemeente dat de subsidie kan worden verstrekt door de burgemeester, het college en de gemeenteraad, maar ook door een commissie met bepaalde bevoegdheden. In de gemeentelijke praktijk stelt de raad de (beleids)kaders en het budget vast en voert het college de verordening uit. Meer hierover in de toelichting bij artikel 1:3.
Met het element 'met het oog op bepaalde activiteiten' wordt bedoeld dat voorafgaand aan de activiteiten de bestedingsrichting van de gelden is vastgelegd. De aard van de activiteiten kan zeer uiteenlopen. Het kan gaan om incidentele of voortdurende activiteiten. Door deze omschrijving vallen de sociale uitkeringen, huursubsidie (!), tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, schade-vergoeding en studiefinanciering niet onder het subsidiebegrip. Het gaat dan niet om een bepaalde activiteit, maar om een bepaalde vorm van inkomensvoorziening.
De toevoeging 'anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten’ geeft aan dat de betaling voor het leveren van goederen en diensten aan de gemeente niet wordt beschouwd als een subsidie.
Hoewel bijzondere bijstand en specifieke subsidies voor gehandicapten (bijvoorbeeld met het oog op woningaanpassing of (re)integratie in het arbeidsproces) naar de letter van artikel 4:21 Awb als subsidie zouden kunnen worden aangemerkt, heeft de wetgever deze zaken toch van de toepasselijkheid van de subsidietitel uitgesloten. Het argument is gelegen in de nauwe verwevenheid met de verstrekkingen op grond van de sociale zekerheidswetgeving die geen subsidies zijn.
In onderdeel e wordt het begrip ‘boekjaar’ gedefinieerd. De meeste subsidies hebben immers betrekking op het tijdvak dat begint op 1 januari en eindigt op 31 december van een bepaald jaar, en hiermee is dit begrip ook in lijn met afdeling 4.2.8 van de Awb. Op sommige beleidsterreinen (te denken valt aan onderwijs) zijn ook andere tijdvakken gebruikelijk. Subsidiëring voor een ander tijdvak (bijvoorbeeld een schooljaar) is in de nieuwe systematiek en opzet slechts mogelijk voor zover een nadere regeling of bijzondere regeling hier expliciet in voorziet.
In onderdeel f wordt het begrip ‘instelling’ gedefinieerd. Vast ligt het uitgangspunt dat alleen rechtspersonen of door het college aanvaardbaar geachte organisatorische eenheden voor subsidie in aanmerking komen. Toch kan in sommige situaties er geen bezwaar tegen bestaan als ook natuurlijke personen in aanmerking komen voor subsidie. Hierbij kan worden gedacht aan (spontane) particuliere initiatieven voor buurt- of wijkactiviteiten, activiteiten die normaliter onder de noemer van het wijkgericht werken mogelijk aanspraak kunnen maken op middelen die op basis van het wijkconvenant beschikbaar kunnen worden gesteld. Subsidiëring is hier slechts mogelijk voor zover betrokkenen zich in een rechtspersoon hebben verenigd, dan wel voor zover een nadere regeling hier expliciet voorziet in subsidieverlening aan natuurlijke personen.
Onderdeel g spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
In de onderdelen h en i worden de gehanteerde subsidiecategorieën/-soorten gedefinieerd. Het betreft hier de prestatie- en contractsubsidie. De oude Asv onderscheidde meerdere categorieën dan wel soorten subsidies: exploitatie-, investerings-, incidentele, garantie- en budgetsubsidies. Er is nu voor een vergaande vereenvoudiging gekozen.
Geconstateerd is dat het strikt (blijven) scheiden en definiëren van deze meerdere ‘oude’ subsidie-categorieën geen toegevoegde waarde heeft. Complicerende factor bij die strikte scheiding is dat sommige activiteiten, afhankelijk van de gekozen insteek (zoals aard, duur of subject), onder meerdere noemers kunnen worden gebracht. Het vereist niet veel inlevingsvermogen om zich een voorstelling te maken van een activiteit die zowel voor een incidentele, als voor een waarderings-, evenementen-, project- of garantiesubsidie in aanmerking zou kunnen komen.
Het onderscheidend vermogen tussen bepaalde subsidiecategorieën dan wel -soorten is met regelmaat dan ook gering of van geen enkele waarde. Volstaan kan worden met een beperkt aantal subsidiecategorieën dan wel -soorten. Deze richten zich op de activiteit die de gemeente op basis van haar beleid gerealiseerd wil zien, niet op specifieke kostenposten die met subsidiegeld worden afgedekt, en uiteindelijk uiteraard op het maatschappelijk resultaat dat ermee bereikt wordt. Een grote diversiteit aan subsidiesoorten leidt enkel tot onnodig uitgebreide regelgeving en tot discussies of vragen die voorbij gaan aan de essentie van subsidiëring. Met en binnen de twee gedefinieerde kerntypen van subsidie – nl. prestatie- en contractsubsidies - is het mogelijk aan alle gemeentelijke beleidsdoelstellingen bij te dragen via gesubsidieerde activiteiten. Verder gespecificeerde subsidiecategorieën dan wel -soorten zijn niet nodig.
De contractsubsidie wordt een instelling verleend op basis van een overeenkomst waarin de door de instelling te leveren activiteiten en prestaties zijn vastgelegd. Deze zijn daarbij expliciet verbonden aan de effecten, doelen en prestatie-indicatoren die de gemeente hanteert. Deze vormen immers uitgangs-punt en ijkpunt, ook bij de verantwoording en vaststelling. In de Helderse praktijk betreft het voornamelijk subsidieovereenkomsten in het kader van de zogenoemde beleidsgestuurde contract-financiering (BCF). Maar, de contractsubsidie is niet synoniem aan BCF-subsidie. Ook niet-BCF-partners kunnen in aanmerking komen voor een (bijvoorbeeld éénjarige) contract- of prestatiesubsidie. Nadere regelgeving zal hier moeten voorzien in de expliciete en uitgewerkte koppeling van gesubsidieerde activiteiten aan vanuit de gemeente beoogde maatschappelijke effecten en doelen, en daarbij gehanteerde prestatie-afspraken en -indicatoren.
De onderdelen k en l spreken voor zich. Onderdeel m omschrijft het begrip financiële voorziening. Een voorziening wordt beschouwd als vreemd vermogen. De onderdelen n tot en met p beschrijven verschillende vormen van financiële reserves. Dit om tot duiding van de omgang met reserves en vermogen te komen.
Artikel 1:2 Reikwijdte verordening en aangewezen beleidsterreinen
Het eerste lid bepaalt dat deze verordening van toepassing is op alle gemeentelijke subsidies. Dit neemt overigens niet weg dat de raad - in voorkomend geval - altijd bevoegd is om bijzondere subsidieverordeningen vast te stellen wanneer dit opportuun is.
Artikel 4:23, eerste lid Awb verplicht de gemeente bij verordening aan te geven voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. Met een verwijzing naar de begroting is een en ander voldoende bepaalbaar. Voordeel van deze constructie is dat bij subsidiëring van nieuwe beleidsvelden de Asv niet behoeft te worden gewijzigd.
Dit artikel wijst op de (verdeling van) bevoegdheden in het duale stelsel. In dit stelsel is er een scheiding aangebracht tussen de positie en bevoegdheden van de gemeenteraad en die van het college. In het duale systeem kan de gemeenteraad vooraf kaders stellen voor het beleid met zijn budgettaire en regelgevende functie en achteraf de uitvoering controleren met alle hem ter beschikking staande controle-instrumenten. Het college is in de lijn van deze ontwikkeling belast met de uitvoering van het beleid.
In deze verordening zijn alle uitvoeringsaspecten neergelegd bij het college, zoals het hoort. Het gaat dan primair om het verlenen, vaststellen, wijzigen en intrekken van subsidies. Ook kan bij uitvoeringshandelingen worden gedacht aan zaken als bevoorschotting, betaalbaarstelling en het sluiten van uitvoeringsovereenkomsten met instellingen.
Wat de subsidieovereenkomsten betreft nog het volgende. De Awb maakt het mogelijk om ter uitvoering van de subsidieverlening uitvoeringsovereenkomsten te sluiten ingevolge artikel 4:36 Awb. Een dergelijk in Den Helder ‘subsidieovereenkomst’ genoemd document mag geen doublure zijn van de subsidiebeschikking. Essentiële elementen van de subsidieverhouding moeten in de beschikking staan, zoals een aanduiding van de activiteiten, eventuele verplichtingen, het subsidiebedrag of de berekeningswijze daarvan. Denkbaar is wel dat deze elementen in de beschikking in meer algemene zin worden geregeld en dat de uitwerking of verfijning plaats heeft in de subsidieovereenkomst.
Naast deze primaire functie geeft de subsidieovereenkomst ook uitdrukking aan de onderhandelings-relatie tussen de gemeente en subsidieontvangers, ofwel aan de gemaakte afspraken en de vastgelegde prestatie-eisen. Meestal wordt de subsidieovereenkomst gehanteerd om prestatieafspraken met grote, professionele subsidieontvangers vast te leggen. Overigens is het sluiten van een overeenkomst geen juridische noodzaak: de gemeente kan en mag volstaan met een beschikking tot subsidieverlening waarin is vastgelegd wat van de subsidieontvanger wordt verwacht. Deze verordening gaat er echter van uit dat bij prestatiesubsidies in de praktijk subsidieovereenkomsten worden gesloten.
De verhouding tussen subsidiebeschikking en -overeenkomst is onder meer van belang met het oog op de rechtsbescherming. Subsidiëring is en blijft conform de Awb een publiekrechtelijke handeling waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. De prestatieovereenkomst zelf wordt beheerst door het privaatrecht.
Het vijfde lid van artikel 1:3 bepaalt dat het college bevoegd is om nadere regels te stellen en dus ook om via nadere regels op onderdelen af te wijken van het bepaalde in de verordening. In feite verschaft deze bepaling het college de juridische legitimatie om specifieke regelgeving vast te stellen. Het gaat hier om gedelegeerde regelgeving: een andere benaming voor nadere regels of ‘beleidsregels’.
Het is echter niet de bedoeling om via voornoemde afwijkingsbevoegdheid het college als het ware een blanco volmacht te verstrekken. Van de bevoegdheid om in nadere regels af te wijken van hoofdregels en uitgangspunten zoals gesteld in de Asv, mag van de zijde van het college slechts met terughoudendheid gebruik worden gemaakt. Gebruikmaking ligt in ieder geval voor de hand om afwijkende normering, bijvoorbeeld uit oude deelverordeningen, te vertalen naar de nieuwe systematiek.
In het eerste lid van dit artikel is vastgelegd dat de gemeenteraad subsidieplafonds in de zin van artikel 4:22 Awb kan vaststellen. In Den Helder geschiedt dit in beginsel jaarlijks voor het daarop volgende jaar en doorgaans tegelijk met de behandeling van de begroting. Het vaststellen van subsidieplafonds (voor elk beleidsterrein) is door het bezigen van de term ‘kan’ niet verplicht, maar met een subsidieplafond wordt voorkomen dat een subsidieregeling tot onbegrensde uitgaven leidt. Een subsidie moet namelijk (door het college) worden geweigerd, indien door verstrekking van de subsidie een vastgesteld subsidieplafond zou worden overschreden (zie artikel 4:25, tweede lid, Awb). Deze bepaling inzake het subsidieplafond beoogt enerzijds recht te doen aan de rechtszekerheid van subsidieaanvragers, anderzijds aan de begrotingsdiscipline.
Uitgangspunt in de bepaling ‘jaarlijks’ is dat een subsidiejaar gelijk is aan een kalenderjaar. Ingevolge het vijfde lid van artikel 1:3 kan het college hiervan in een individueel geval afwijken en heeft het de mogelijkheid om een en ander meer generiek te regelen via nadere regels.
De wijze van verdeling van het beschikbare bedrag bij een subsidieplafond moet volgens het eerste lid van artikel 4:26 Awb worden geregeld bij wettelijk voorschrift of door het bestuursorgaan dat de bevoegdheid aan een wettelijk voorschrift ontleent. Met het tweede lid wordt invulling gegeven aan deze wettelijke verplichting en is het vervolgens aan het college om de verdeelregels (per beleids-terrein en/of beleidsonderwerp) te bepalen. Daarbij heeft het college grofweg de keuze tussen een tendersysteem (selectie op basis van inhoudelijke en kwalitatieve criteria) of een systeem volgens het principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ (volgorde van binnenkomst aanvraag).
Artikel 1:5 Begrotingsvoorbehoud
Het begrotingsvoorbehoud is geregeld in artikel 4:34 Awb en geeft het bevoegde bestuursorgaan (het college) het recht om een reeds verleende subsidie in te trekken of te wijzigen, indien de definitieve begroting of tussentijdse ontwikkelingen (artikel 2:5) onvoldoende ruimte bieden om de subsidieverlening gestand te doen. Duidelijk is dat een begrotingsvoorbehoud met name van
betekenis is bij subsidies die voor meerdere jaren tegelijk worden verleend. Het college kan daarbij wat de beschikbaarheid van de financiële middelen betreft alleen over het eerste subsidiejaar echte zekerheid verschaffen. Voor de subsidiejaren daarna is het raadzaam om een begrotingsvoorbehoud te maken.
Bij meerjarige subsidies brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur overigens met zich mee dat het begrotingsvoorbehoud slechts kan worden ingeroepen met inachtneming van een redelijke termijn en alleen met werking ex nunc (beoordeling vanuit de huidige situatie en niet vanuit de situatie die bestond ten tijde van de afsluiting van de meerjarige overeenkomst, zie ook het vierde lid van artikel 4:34 Awb). Gezien het bijzondere karakter van het begrotingsvoorbehoud moet hiervan altijd melding worden gemaakt in het verleningsbesluit en in de beschikking. Ten slotte dient een begrotingsvoorbehoud binnen vier weken na vaststelling van de begroting te worden ingeroepen: daarna vervalt het (zie artikel 4:34, derde lid, Awb).
Hoofdstuk 2 De Subsidieverlening
Artikel 2:1 De subsidieaanvraag
Subsidieverlening geschiedt op aanvraag. Titel 4.2 Awb (Subsidies) bevat geen specifieke voorschriften waaraan een aanvraag moet voldoen. Daarvoor moet worden teruggevallen op de algemene bepalingen in Titel 4.1 Awb (Beschikkingen) omtrent het aanvragen van beschikkingen. De specifieke of aanvullende voorschriften treft men aan in deze verordening en in onderliggende regels (nadere regels of beleidsregels).
In het eerste lid van dit artikel wordt gesteld dat prestatiesubsidies aangevraagd dienen te worden vóór 1 juli voorafgaand aan het feitelijke subsidiejaar. Dit is gelijk aan de termijn uit de voorgaande verordening. Het tweede lid heeft betrekking op waarderingssubsidies en stelt de termijn daarvoor vast op 1 oktober.
Op grond van artikel 2:4, tweede lid is bepaald dat op een aanvraag voor een prestatiesubsidie (artikel2:1 lid 3) binnen acht weken wordt beslist. Dit betekent dat de instelling normaal gesproken, zelfs bij een tussentijdse verlenging van de beslistermijn met vier weken, voor de uitvoering van de voorgenomen activiteit een beslissing heeft op de aanvraag.
Het vierde lid is opgenomen om te voorkomen dat aanvragen worden ingediend wanneer al met de activiteiten is gestart of wanneer die al zijn afgerond. Aanvragen die te laat worden ingediend, kunnen geweigerd worden. Ook kan de hardheidsclausule (artikel 6:3) nog in beeld komen. Het is niet mogelijk om een te laat ingediende aanvraag buiten behandeling te stellen overeenkomstig artikel 4:5 Awb. Dit artikel is bij termijnoverschrijding niet aan de orde. Een onvolledige aanvraag die op tijd wordt ingediend, wordt in beginsel beschouwd als een tijdige aanvraag, ook al behoeft deze naderhand nog aanvulling. Een instelling is ingevolge artikel 2:2 lid 5 verplicht om subsidieaanvragen ingediend bij andere instanties aan het college te melden.
Artikel 2:2 Gegevens bij de subsidieaanvraag
Behoeft geen nadere toelichting.
In het eerste lid wordt op de eerste plaats gewezen op de algemene weigeringsgronden uit de Awb. Het betreft hier de artikelen 4:25 en 4:35 Awb Naast het genoemde in lid 1 kan conform artikel 4:35 Awb de subsidie ook worden geweigerd indien de aanvrager:
De in artikel 2:3, eerste lid onder c genoemde weigeringsgrond kan vragen rond de begrippen ‘voldoende’ en ‘eigen middelen’ oproepen. Het verdient aanbeveling deze begrippen in de toekomst eenduidig in nadere regels te definiëren. Onderhavige weigeringsgrond is evenwel een standaard-bepaling, die nagenoeg door alle grote en middelgrote gemeenten gehanteerd wordt. Definiëring van het begrip ‘voldoende’ is vooralsnog in geen enkele gemeentelijke subsidieverordening aangetroffen. Definiëring is op zich ook een lastige opgave. In deze verordening is bovendien gekozen voor het begrip ‘benodigd’, dat tevens aangeeft dat het gaat om de gelden die door de instelling zelf als ‘nodig’ zijn benoemd.
Die ‘benodigdheid‘ van middelen speelt nog een rol bij de subsidieaanvraag. Getoetst moet worden of de aanvrager beschikt over voldoende eigen middelen om de activiteiten uit te voeren. De vorming van eigen vermogen speelt daarbij een rol. Voorkomen moet worden dat het verstrekken van subsidie leidt tot structurele en ongewenste groei van het vermogen van de instelling. Onder andere de artikelen 3:4 en 3:5 van deze verordening spelen daarbij ook een rol.
Voor de uitvoeringspraktijk is nog van belang dat, wanneer het college voornemens is om een subsidieaanvraag te weigeren, de instelling in beginsel niet behoeft te worden gehoord ex artikel 4:7 Awb. Dit vanwege het feit dat een subsidiebeschikking een beschikking is die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak. Uitzondering op deze hoofdregel is onder andere de weigering op basis van het bepaalde in artikel 4:35 Awb (zie artikel 4:12, tweede lid Awb). Bij weigering op grond van een eigen subsidieverordening geldt de hoorplicht dus niet, tenzij het gaat om de in artikel 4:51 Awb bedoelde weigering om een meer dan drie jaar durende subsidieverstrekking voort te zetten wegens veranderende omstandigheden of gewijzigde inzichten (zie artikel 4:12, tweede lid Awb).
Het vijfde lid van artikel 2:3 geeft uitdrukking aan het bestaan van nadere regels waarin specifieke zaken zijn geregeld (zie het algemene deel van deze toelichting). In deze nadere regels kunnen specifieke weigeringsgronden voorkomen die gelden op dat specifieke deelterrein.
Een klein decennium geleden, op 1 juni 2003, is de Wet bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) in werking getreden. De achtergrond van deze wet is overheidsinstanties die te maken hebben met vergunningen, subsidies en aanbestedingen een instrumentarium te geven waarmee ze de integriteit van betrokkenen beter kunnen beoordelen. Het is een middel dat kan worden gebruikt om subsidies te weigeren, lager vast te stellen of in te trekken voor zover er een vermoeden bestaat dat subsidie kan worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten of het witwassen van zwart geld.
De Wet BIBOB zelf schept geen bevoegdheid om subsidieaanvragen te weigeren, lager vast te stellen of in te trekken. In bijzondere subsidieregelingen zou dan een en ander juridisch verankerd moeten worden. Tevens is toestemming van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie vereist. De toestemming wordt alleen geweigerd indien de toepassing van het BIBOB-instrument een onevenredig zwaar middel zou zijn ten opzichte van het belang dat moet worden gehecht aan de desbetreffende subsidie(s).
Hoewel het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om algemene subsidieregelingen aan te wijzen waarop de Wet BIBOB kan worden toegepast, in verband met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, heeft het college wel de mogelijkheid het BIBOB-instrument in te roepen (artikel 2:3).
Die mogelijkheid behoudt het college ook, hoewel het zich voorheen in principe heeft uitgesproken subsidies niet onder de werking van de wet BIBOB te willen laten vallen. Op dit moment vallen in Den Helder - conform besluitvorming in 2004 - alleen de horeca, speelhallen, coffeeshops en bordelen onder de werking van de wet BIBOB. Dat heeft het college in 2004 bepaald. De Wet BIBOB is in 2012 gewijzigd. Ook andere beleidsterreinen kunnen onder de werking van deze wet vallen. Bestuurlijk neigt men in Den Helder naar uitbreiding richting vastgoedsector. Subsidies vallen dan nog altijd niet onder die werking, maar de mogelijkheid van BIBOB-hantering staat voor het college wel open.
Normaliter beslist het college na vaststelling van de gemeentelijke begroting (november van iedere jaargang). Op basis van het tweede lid neemt het college binnen acht weken na ontvangst van een volledige aanvraag voor een prestatiesubsidie een besluit. Het college gaat hierbij uiteraard uit van de dan geldende budgettaire omstandigheden en hanteert daarbij artikel 2:3 lid 1 van deze verordening en artikel 4:25 Awb.
Met nadruk moet worden vermeld dat de termijn pas een aanvang neemt na ontvangst van de volledige aanvraag. Indien een aanvraag niet volledig is vangt de termijn pas aan na ontvangst van de ontbrekende gegevens. De beslistermijn voor prestatiesubsidies is in deze verordening verkort tot acht weken. Wat de argumentatie betreft zij kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 2:1, lid 2.
Artikel 2:5 Intrekking en wijziging subsidiebedrag
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 3:2 Algemene verplichtingen
Het is van belang dat het college tijdig geïnformeerd wordt over feiten en omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op de uitvoering van de activiteiten en de naleving van de subsidieverplichtingen. Een subsidieontvanger is altijd verplicht de in dit artikel genoemde feiten en omstandigheden te melden.
Artikel 3:3 Financiële verantwoording
In het eerste lid staat een aantal algemene administratieve verplichtingen voor instellingen waaraan subsidie is verleend. Voor alle instellingen, voor beide Helderse subsidiesoorten. Voor wat verstaan moet worden onder een zodanig ingerichte administratie dat een getrouw en inzichtelijk beeld ontstaat van de ondernomen activiteiten en financiële positie, wordt verwezen naar artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek. Er dienen afdoende boeken, bescheiden of andere gegevensdragers te zijn alsmede een balans en staat van baten en lasten.
In het vijfde lid is bepaald dat het boekjaar van een subsidieontvanger gelijk moet zijn aan het kalenderjaar. Sommige subsidieontvangers hanteren een ander boekjaar dan het kalenderjaar. Het is voor deze subsidieontvangers hierdoor moeilijk om op tijd de jaarstukken in te dienen. De subsidieontvanger vraagt of ontvangt subsidie en het is dan ook redelijk dat de gemeente verlangt dat de aanvrager/subsidieontvanger zich aanpast aan de regels en termijnen van de gemeente, en niet omgekeerd. Desondanks kan het college onder de werking van deze verordening, en zeker indien zij nadere regels vaststelt, afwijken van bestaande regels. Zij kan o.a. dus ook besluiten dat het boekjaar niet gelijk hoeft te lopen met een kalenderjaar. De praktijk heeft uitgewezen dat wijziging van het boekjaar in gevallen aan de zijde van de subsidieontvanger onredelijk veel consequenties met zich meebrengt.
Artikel 3:4 Informatie- en meldingsplicht
In artikel 3:4 is opgenomen dat de subsidieontvanger op eigen initiatief melding maakt van omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van artikelen uit deze verordening en uit de wet. In artikel 4:46 Awb en artikel 4:49 Awb wordt tevens bepaald wanneer respectievelijk een subsidie lager kan worden vastgesteld dan wel na vaststelling met terugwerkende kracht kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het gaat om de volgende omstandigheden:
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 3:6 Reserves en vermogen
Gesubsidieerde instellingen moeten voldoende vrijheid van handelen hebben om bedrijfsmatig te kunnen werken. Een positief resultaat direct en volledig afromen kan niet alleen ervaren worden als ‘bestraffing’ van efficiënte bedrijfsvoering: het ontneemt de instelling bovendien de mogelijkheid reserves op te bouwen voor een periode waarin financiële tegenvallers zich kunnen voordoen, in bepaalde structurele, toekomstige of onderhoudskosten te voorzien e.d. Ook mogen creatieve - en wellicht ook lucratieve - initiatieven en samenwerkingsverbanden die zich kunnen voordoen, niet op voorhand worden gesmoord in een dreigende afroming van subsidies. Ook kan directe afroming er gemakkelijk toe leiden dat aan het eind van een begrotingsjaar uitgaven gedaan worden die niet direct noodzakelijk zijn. Wel moet worden voorkomen dat instellingen de gelegenheid geboden wordt om gemeenschapsgelden te gebruiken voor bovenmatige reserve c.q. vermogensvorming.
Algemene reserves zijn vrij besteedbaar en kunnen gebruikt worden om eventuele (onvoorziene) bedrijfsrisico’s op te vangen. Algemene reserves behoren ook tot het eigen vermogen van de instelling. Voor het vormen van algemene reserves zijn geen regels opgenomen. Op de vraag wanneer algemene reserves bovenmatig zijn is geen eenduidig antwoord te geven. Het heeft vaak te maken met zaken als proportionaliteit en de specifieke omstandigheden die op een instelling van toepassing zijn. De ene bovenmatigheid is de andere niet. Daarom moet per geval worden bekeken of de algemene reserves bovenmatig zijn en verdient het aanbeveling de ontwikkeling van nadere regels te onderzoeken. Indien er uiteindelijk sprake is van bovenmatige reservevorming, kan de subsidie worden afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 2:3, eerste lid onder g.
Voor bestemmingsreserves en voorzieningen geldt dat ze expliciet in een financieel plan moeten zijn vastgelegd. Een bestemmingsreserve is een specifieke reserve voor een te voren benoemde bestemming. Een voorziening wordt gevormd met het oog op toekomstige verplichtingen. Met voorzieningen worden toekomstige risico’s afgedekt zoals reorganisatiekosten, schadeclaims, fiscale verplichtingen, en dergelijke. Voor zover reëel is het vormen van bestemmingreserve en voorzieningen toegestaan.
Het vierde lid van artikel 3:6 spreekt over het stellen van beperkende voorwaarden aan het vormen van bestemmingsreserves en voorzieningen. Het gaat daarbij met name over de hoogte van beide componenten. Nadere regels zijn hier wenselijk.
In het vijfde lid wordt verwezen naar artikel 4:41 Awb, dat een vergoedingsverplichting aan het bestuursorgaan (de gemeente) bevat voor gevallen waarin de subsidie bij de subsidieontvanger tot vermogensvorming heeft geleid. Het bepaalde in artikel 4:41 Awb geldt alleen wanneer de verordening daarover een bepaling bevat. Daarom is dit artikel in deze verordening opgenomen. Van toepassingverklaring impliceert dat een vergoeding verschuldigd is in situaties waarbij de subsidie-ontvanger goederen vervreemdt, een schadevergoeding ontvangt voor verlies of beschadiging van goederen, de activiteiten heeft beëindigd of wanneer de subsidieverlening of vaststelling wordt ingetrokken of de rechtspersoon wordt ontbonden. De toelichting op de wet noemt als voorbeeld dat een gesubsidieerde instelling met subsidiegeld een pand in eigendom verkrijgt en dat pand na enkele jaren vervreemdt. De hoogte van de vergoeding wordt bij afzonderlijke beschikking door het college aangegeven en door haar bepaald op basis van het zesde lid.
Bij het achtste lid kan bijvoorbeeld worden gedacht aan maatschappelijke instellingen die fuseren of deel gaan uitmaken van een koepelorganisatie. In een dergelijke situatie kan het college een vergoeding verlangen. Bedoeld artikellid geeft het college de mogelijkheid hiervan af te zien, als de werkzaamheden of activiteiten worden voortgezet door een rechtspersoon met een gelijke of nagenoeg gelijke doelstelling en na een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger. Het spreekt voor zich dat een dergelijk verzoek tijdig moet worden ingediend, zodat het college voldoende tijd heeft voor het verrichten van een onderzoek.
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 3:9 Professionaliteitseisen en andere verplichtingen
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 3:10 Overige aan de verlening verbonden verplichtingen
Artikel 4:37 Awb bevat een overzicht van verplichtingen die het bestuursorgaan kan opleggen. Op grond van artikel 4:38 Awb kan het bestuursorgaan ook andere verplichtingen aan de subsidieverlening verbinden die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Artikel 4:39 Awb bepaalt dat ook niet-doelgebonden verplichtingen kunnen worden opgenomen mits daarin is voorzien bij wettelijk voorschrift. Om deze mogelijkheid te hebben is dit artikel in de verordening opgenomen.
Overigens moeten niet-doelgebonden verplichtingen wel enig verband houden met de gesubsidieerde activiteit. In de toelichting op de Awb wordt als voorbeeld genoemd dat van een gesubsidieerde welzijnsinstelling of een museum nog wel kan worden geëist dat de eigen activiteiten waar mogelijk op milieuvriendelijke wijze worden verricht, maar niet dat wordt meegewerkt aan het verspreiden van folders over het milieubeleid van het subsidiërende bestuursorgaan.
Hoofdstuk 4 De Subsidievaststelling
Artikel 4:1 De aanvraag om subsidievaststelling
In dit artikel, tweede lid, is bepaald is dat binnen dertien weken na afloop van de activiteiten of het tijdvak waarover de subsidie is verleend, een aanvraag tot vaststelling moet worden ingediend. Hiervoor zullen middels nadere regels een procedure en waar nodig specifiek te gebruiken formats worden ontwikkelen.
Er zijn natuurlijk ook gevallen waarin het allemaal minder procedureel kan worden afgehandeld.
Een aanvraag tot vaststelling kan uiteraard achterwege blijven als bij overeenkomst of bij de beschikking tot subsidieverlening anders is bepaald. Het kan namelijk voorkomen dat bij de subsidieverlening al duidelijk is hoe hoog de subsidievaststelling zal zijn en dat financieel onderzoek na afloop van de activiteit niets op zal leveren. De administratieve zwaarte kan zo voor subsidieontvanger en ambtelijk apparaat worden verminderd.
Artikel 4:2 Gegevens bij de aanvraag om vaststelling
De gegevens die nodig zijn om een aanvraag tot vaststelling inhoudelijk te beoordelen moeten worden overgelegd. In geval van subsidies van € 50.000 of meer is de subsidieontvanger verplicht een goedkeurende accountantsverklaring te overleggen. Een dergelijke accountantsverklaring omvat normaal gesproken ook een beoordeling van de accountant omtrent de rechtmatige besteding van de subsidiegelden.
Bij subsidies die maximaal € 5.000,- bedragen worden geen financiële verantwoordingsverplichtingen gehanteerd. De hoogte van de subsidie staat in geen verhouding tot de administratieve werkzaamheden die deze verplichtingen met zich meebrengen. Ook achteraf worden geen financiële verplichtingen opgelegd. Door invoeging van het zesde lid is het wel mogelijk om steekproefsgewijze controle uit te oefenen. Hiermee kan misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke subsidiegelden worden opgespoord en tegengegaan.
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 4:4 Ambtshalve vaststelling
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 4:5 Beslistermijn bij vaststelling
Het college neemt binnen dertien weken na ontvangst van de volledige aanvraag een besluit. Nadrukkelijk is opgenomen dat de termijn een aanvang neemt na ontvangst van de volledige aanvraag. Indien een aanvraag niet volledig is vangt de termijn pas aan na ontvangst van de ontbrekende gegevens.
Alle procedures en termijnen voor de twee subsidiesoorten in schema, met inachtneming van de artikelen 2:1, 2:4, 4:1 en 4:5. Uitgangspunt is uiteraard dat een subsidieaanvraag voor jaargang X in jaargang X - 1 door de gemeente wordt ontvangen; dat de mogelijke beschikking in jaargang X - 1 wordt verzonden; dat de vaststellingsaanvraag in jaargang X + 1 wordt ontvangen; en dat de vaststelling in jaargang X + 1 wordt verzonden.
*¹: accountantsverklaring < 1 juni na boekjaar.
Hoofdstuk 5 Betaling en terugvordering
In artikel 4:54 Awb is bepaald dat voorschotten kunnen worden verleend, mits dit bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald. Dit artikel 5:1 legt die mogelijkheid in deze verordening vast en geeft de bevoegdheid tot bevoorschotting aan het college.
Voorschotverlening is naast subsidieverlening en subsidievaststelling één van de drie beschikkingen die de Awb noemt. De beschikking dient het bedrag van het voorschot te vermelden, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald (artikel 4:54 lid 2 Awb). Tegen deze beschikking kan de subsidieontvanger in bezwaar gaan. Om de last van eventuele bezwaarschriftprocedures te beperken, is de beschikking tot voorschotverlening gecombineerd met de beschikking tot subsidieverlening. In deze zin is ook het eerste lid van artikel 5:1 verwoord.
In de praktijk is een voorschotmogelijkheid tot 100% mogelijk, maar hier moet terughoudend mee om worden gegaan. Met een voorschot van 90% worden subsidieontvangers aangespoord bij de aanvraag tot vaststelling tijdig de volledige gegevens in te dienen, omdat men anders het risico loopt niet het in totaal beschikte bedrag te ontvangen. Bovendien kan de 10%-marge ook de speelruimte vormen die in geval van een lagere vaststelling een terugvordering overbodig maakt.
Normaliter, bij subsidieontvangers die aan hun verplichtingen voldoen, zijn aansporingen niet nodig. Ook bij subsidie tot maximaal € 5.000,- is het niet opportuun om geen voorschot tot 100% te verlenen omdat in beginsel bij die subsidies geen financiële verplichtingen worden gesteld (zie artikel 2:2 van de verordening).
Behoeft geen nadere toelichting.
Hoofdstuk 6 Overige Bepalingen
Artikel 6:1 Bijzondere bevoegdheden
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:2 Meerjarige contractsubsidies
Behoeft geen nadere toelichting.
Het college kan bepalingen van deze verordening buiten toepassing laten of ten gunste van belanghebbende daarvan afwijken, voor zover toepassing van betreffende bepalingen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Dit artikel is opgenomen om ten opzichte van een instelling in begunstigende zin te kunnen afwijken van deze verordening of van het gestelde in nadere regels. Daarvoor is wel nodig dat sprake is van bijzondere omstandigheden van individuele aard waarbij onverkorte toepassing van de verordening leidt tot een evidente onbillijkheden voor de aanvrager.
Generieke toepassing, als verkapte vrijstellings- of verschoningsbepaling, is uitgesloten. De motivering moet zorgvuldig zijn. Immers, het honoreren van een afwijking voor een ‘normaal geval' leidt al gauw tot strijd met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De hardheidsclausule wordt alleen gebruikt als het beleidsdoel dat met de subsidieverstrekking is gemoeid ermee gediend is. Om praktische kwesties rond verantwoordingstermijnen op BCF-gebied te vergemakkelijken of te voorkomen, en het inroepen van de hardheidsclausule te ontmoedigen, is voorzien in artikel 4:1 lid 3. Het college stelt nadere regels op betreffende de handhaving op dit punt.
Behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:5 Aanmelding staatssteun
Op grond van het Europese recht kan het verlenen van een subsidie worden aangemerkt als het verlenen van steun. Het verstrekken van staatssteun is niet geoorloofd als het leidt tot een verstoring van de concurrentie die het gemeenschappelijk handelsverkeer ongunstig beïnvloedt. Steun-maatregelen die als steun kunnen worden beschouwd moeten van tevoren worden aangemeld bij de Europese Commissie. Uit artikel 87 EG-Verdrag blijkt wanneer sprake is van staatssteun.
Artikel 6:6 De-minimis-regeling
Onder bepaalde omstandigheden mag een overheid wel steun verlenen en hoeft deze steun (bijvoorbeeld in de vorm van een subsidie) niet te worden aangemeld bij de Europese Commissie. Eén van deze omstandigheden is het verlenen van steun onder de zogenaamde de-minimis-verordening (Verordening EG nr. 69/2001). Om te waarborgen dat subsidieverlening door de gemeente Den Helder aan de regels over de-minimis-steun voldoet, zijn in dit hoofdstuk enkele bepalingen met betrekking tot steun opgenomen.
Artikel 6:7 Onvoorziene gevallen
Bij hoge uitzondering kan het voorkomen dat zich een bepaalde situatie voordoet die onder geen enkele bepaling van de verordening of nadere regel is te brengen, omdat bij het vaststellen van de verordening in deze situatie niet is voorzien. Het is belangrijk dat dan toch een beslissing wordt genomen. Dit artikel is opgenomen om ook in die gevallen een beslissing mogelijk te maken.