Organisatie | Roerdalen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregel- en boeteverordening Wwb/Ioaw/Ioaz Roerdalen 2013 |
Citeertitel | Maatregel- en boeteverordening Wwb/Ioaw/Ioaz Roerdalen 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz 2012.
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1 onderdeel i
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
26-07-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 27-06-2013 De Trompetter, 18-07-2013 | 2013/06/27/06 |
De raad van de gemeente Roerdalen heeft;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 mei 2013,
gelet op artikel 8, eerste lid , onderdeel i van de Wet werk en bijstand;
in de openbare vergadering van 27 juni 2013 het volgende besluit genomen:
Vast te stellen: Maatregel- en boeteverordening Wwb/Ioaw/Ioaz Roerdalen 2013
HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidtoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB of het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid Ioaw en artikel 20, eerste lid Ioaz alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid Ioaw en artikel 20, tweede lid Ioaz.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel een verplichting uit de Wwb, met uitzondering van de inlichtingenverplichting, of een verplichting als bedoeld in artikel 13 Ioaw/Ioaz of een op grond van hoofdstuk 3 Ioaw/Ioaz aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c Ioaz – schendt, of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt c.q. schendt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Berekeningsgrondslag en de ingangsdatum
Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de maatregel in met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of uitkeringsnorm.
Artikel 6. Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel geldt.
HOOFDSTUK 2. Niet of in onvoldoende mate medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de Wwb of artikel 37 Ioaw/Ioaz, anders dan de verplichting bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel c Ioaw/Ioaz, niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Artikel 8. Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak
Onder “het niet of in onvoldoende mate meewerken aan arbeidsinschakeling….” als bedoeldin artikel 7 lid 2 sub a, wordt mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.
HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot verlaging
Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb, wordt, met uitzondering van hetgeen in lid 3 staat vermeld, een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
HOOFDSTUK 4. Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (Wwb)
Artikel 14. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit
Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekenen burgemeester en wethouders de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
Artikel 15. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
In afwijking van de artikelen 13 en 14 kunnen burgemeester en wethouders de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:
Artikel 16. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes
De artikelen 13, 14 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Artikel 17. Citeertitel en inwerkingtreding
Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregel- en boeteverordening Wwb/Ioaw/ioaz gemeente Roerdalen 2013 en treedt in werking op 1 januari 2013, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz 2010 (inclusief de wijzigingen op grond van het raadsbesluit Tijdelijke regels aanscherping Wwb d.d. 16 februari 2012).
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 27-6-2013.
De gemeenteraad van Roerdalen,
De griffier, De voorzitter,
R.J.J. Notermans drs. M.J.W.M. Schmitz
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW- wetgeving in werking getreden. De wet omvat wijzigingen in de sociale zekerheidswetten. Doelstelling van de nieuwe regeling is gelijkschakeling en aanscherping van sanctiemogelijkheden in geval van fraude om het draagvlak voor de sociale zekerheid te behouden en fraude daadkrachtig te bestrijden.
De nieuwe wet heeft wijzigingen tot gevolg voor de sociale zekerheidswetten die de gemeente uitvoert. Concreet gaat het om wijzigingen van de wet werk en bijstand (Wwb), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz).
Op grond van deze wet zijn gemeenteraden verplicht bij verordening regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de bestuurlijke boete wegens een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht (recidive). Uitsluitend voor de Wwb is deze verrekening een keuze, voor alle andere wetten is het een verplichting. Dit betekent dat deze verordeningsplicht niet geldt voort de Ioaw en de Ioaz.
Er is voor gekozen de Afstemmingsverordening 2010 en de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive samen te voegen tot de Maatregel- en boeteverordening Roerdalen 2013.
Dit leidt ertoe dat de oude Afstemmingsverordening wordt ingetrokken en vervangen wordt door de nieuwe Maatregel- en boeteverordening Wwb/Ioaw/Ioaz Roerdalen 2013.
Deze verordening is gebaseerd op twee principes. In de eerste plaats wordt uitgegaan van het principe dat fraude niet mag lonen. Daar staat tegenover dat de gemeente in het kader van de Wwb een sociale zorgplicht heeft. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan onwenselijke maatschappelijke consequenties hebben. Hiermee zou de regeling aan zij doel voorbijschieten.
In de verordening is er voor gekozen om het al dan niet respecteren mede af te laten hangen van de bezittingen waarover de uitkeringsgerechtigde beschikt. Dit heeft tot gevolg dat ook op vermogen ingevorderd kan worden. Heeft de recidivist voldoende bezittingen (ter waarde van drie maal de toepasselijke bijstandsnorm) dan wordt gedurende die maanden volledig verrekend met de beslagvrije voet. Beschikt de recidivist over bezittingen ter waarde van drie maal de toepasselijke bijstandsnorm, dan wordt slechts éénmaal volledig verrekend met de beslagvrije voet. In de daarop volgende twee maanden verrekent het college op een dusdanige wijze dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80 % van de toepasselijke bijstandsnorm. Is het aannemelijk dat de volledige verrekening tot huisuitzetting leidt of zijn er andere dringende redenen, dan kan het college besluiten niet volledig te verrekenen en gewoon de bescherming van de beslagvrije voet in acht te nemen.
De overige sociale zekerheidswetten kennen een afwijkende regeling bij verrekening van een recidiveboete. De gemeente is bij de uitvoering van deze wetten verplicht om gedurende vijf jaar volledig met de uitkering te verrekenen. Volgens deze wetten geldt dan ook geen verordeningsplicht. Uitkeringsgerechtigden die door de volledige verrekening in de problemen komen kunnen zo nodig een beroep doen op de Wwb. In die situatie kunnen gemeenten overwegen een maatregel op te leggen wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de Wwb is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.
Met de introductie van de bestuurlijke boete per 1 januari 2013 zijn de gevolgen van het schenden van de inlichtingenplicht per die datum in de wet geregeld. Gemeenten zijn niet meer bevoegd in de verordening een verlaging vast te stellen.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb en de Ioaw/Ioaz. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.
De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen.
Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Wwb. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de Wwb zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.
De Wwb kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Dit artikel bundelt de verplichtingen die opgenomen zijn in de Wwb, het bepaalde in artikel 20, eerste lid Ioaz en artikel 20, tweede lid Ioaw en de verplichtingen opgenomen in de Wet SUWI.
In deze verordening zijn voor de diverse gedragingen standaard-maatregelen
vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende.
Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardmaatregel. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre de belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van de belanghebbende.
In uitzonderlijke situaties is het zelfs mogelijk een verlaging toe te passen tot 0%.
Een maatregel kan op basis van dit tweede lid niet alleen hoger of lager worden vastgesteld maar kan in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.
Artikel 3. Horen van de belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4. De berekeningsgrondslag en ingangsdatum
Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnom of de uitkeringsnorm. In de begripsomschrijvingen zijn deze termen uitgewerkt.
Deze bepalingen maken het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel toepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag wordt verminderd, bedraagt het bedrag van de maatregel welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De maatregel op de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidtoeslag zou ontvangen.
Een maatregel wordt in principe naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte inkomensvoorziening moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het maatregelbesluit is genomen.
In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet het recht op inkomensvoorziening wel worden herzien en moet worden teruggevorderd.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel (verjaring)
Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op één jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Daarmee wordt aangesloten op hetgeen hieromtrent verwoord is in de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld na inwerkingtreding van de Wwb. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6. Samenloop van gedragingen
Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de tweede optie.
De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Hoofdstuk 2. Niet of in onvoldoende mate medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de Wwb/Ioaw/Ioaz: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven en ingeschreven te doen blijven.
Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt. Aan de belanghebbende die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, kan de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen of deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. Het Werkplein Roermond vormt een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie.
Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren. Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 7, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid van de verordening.
Ook het niet meewerken aan een noodzakelijk geacht medisch onderzoek of een door een arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard is aan te merken als een maatregelwaardige gedraging. Dit zal met name zo zijn indien het niet meewerken van invloed is op het leerwerktraject of het verwerven van loonvormende arbeid.
In andere gevallen worden meestal meerdere verplichtingen tegelijkertijd geschonden. Er kan dan op grond daarvan een zwaardere maatregel worden opgelegd.
Wanneer de gedraging in onderdeel b bij herhaling plaatsvindt, kan op basis van “recidive” de duur van de maatregel worden verdubbeld.
De derde categorie onderdeel a, betreft enerzijds het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Anderzijds betreft dit het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige. Bij de derde categorie, onderdeel b, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject of voorziening. In de praktijk zal beëindiging van een traject of voorziening veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject/voorziening leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject/voorziening is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.
Artikel 8. Onvoldoende meewerken aan een plan van aanpak
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.
Vooral bij toepassing van een zware maatregel (zoals een 100% maatregel) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan met name goed gekeken worden naar de individuele
Ook in de beoordeling van overtredingen van de huisregels van het Werkplein Roermond vormt het in artikel 2, tweede lid geschetste toetsingskader een belangrijk element. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 7, tweede lid van de verordening.
Indien er binnen één jaar na een vorige verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar
gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er moet hier echter op worden gewezen dat bij recidive in de regel tot intrekking van de bijstand of uitkering moet worden overgegaan. In het individuele geval kan hier gemotiveerd van worden afgeweken en kan een zware maatregel voor langere duur worden opgelegd.
Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een maatregel toe te passen, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de jongere kenbaar is gemaakt.
Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het maatregelbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.
Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de maatregel voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet met name gedacht worden indien de kansen van de belanghebbende op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen.
Dit lid regelt dat een maatregel voor een bepaalde duur wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot verlaging
Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
- een onverantwoorde besteding van vermogen;
- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Het tweede lid regelt de hoogte van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Deze bepaling richt zich op de relatie tussen het recht op bijstand en de hoogte van het vermogen van de klant. Indien een klant ofwel tijdens de periode van bijstandsverstrekking ofwel hieraan voorafgaand de beschikking heeft (gehad) over vermogen, dat het vrij te laten vermogen op grond van de wet overtreft, en dit vermogen te snel heeft ingeteerd c.q. opgemaakt, dan bestaat er eigenlijk géén recht op bijstand.
Omdat de klant dan feitelijk niet meer over de nodige middelen beschikt, dient er echter toch bijstand te worden verstrekt.
De maatregel bestaat eruit dat de bijstand, tot het bedrag dat te snel is ingeteerd, in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, terug te betalen in termijnen ter hoogte van 10 procent van de betreffende bijstand(norm).
Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen
Een maatregelwaardige gedraging is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een jongere aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel. Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, volgt hieronder.
Onder ernstige misdragingen wordt verstaan agressie en (verbaal) geweld waarbij een medewerker psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen, onder omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met de te vervullen functie van de medewerker (van de eigen organisatie of van de ketenpartners).
Artikel 12. Nadere verplichtingen
In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.
HOOFDSTUK 4. Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (geldt alleen voor de Wwb)
Artikel 13. Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit
Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 14 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.
Artikel 14. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit
Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.
Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.
Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de Wwb worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3.
Artikel 15. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 16. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.
In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 13 en 14 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.
Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.
Artikel 16. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes
In artikel 60b, derde lid, van de Wwb is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 16 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.
Dit artikel van de verordening betreffende de datum van inwerkingtreding en de citeertitel spreekt voor zich.
Als ingangsdatum is voor 1 januari 2013 gekozen om boetes die zich voor 27 juni 2013 voordoen gelijk te kunnen behandelen conform het mildere regime van de verordening. Indien de gemeente nog geen verordening heeft vastgesteld zouden anders de strengere regels van de Wet van toepassing zijn.