Organisatie | Dronten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Sociale Zaken 2013 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Sociale Zaken 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-06-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 30-05-2013 Gemeenteblad 2013, nr. 25 | B13. 000555 |
gelezen het voorstel van het college van 9 april 2013, No. B13.000292
gelet op artikel 147 lid 1 van de Gemeentewet;
gelet op artikel 8, lid 1 onder b, en artikel 18, lid 2 van de Wet werk en bijstand;
gelet op artikel 8, lid 1 onder h, en artikel 9a, lid 12 van de Wet werk en bijstand;
gelet op artikel 8, lid 1 onder i, en artikel 60b van de Wet werk en bijstand;
gelet op artikel 35, lid 1 onder b en artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
gelet op artikel 35, lid 1 onder d en artikel 38, lid 12 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
gelet op artikel 35, lid 1 onder b en artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
gelet op artikel 35, lid 1 onder d en artikel 38, lid 12 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
gezien het advies van de raadscommissie van mei 2013;
overwegende dat de raad regels bij verordening dient te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit de wet;
overwegende dat de raad regels bij verordening dient te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand indien het college de ontheffing voor een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot vijf jaar, heeft ingetrokken omdat uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen;
overwegende dat de raad regels bij verordening dient te stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening van de bestuurlijke boete bij recidive;
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
de wet: de Wet werk en bijstand (WWB) met inbegrip van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd;
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden en duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel. In het geval dat in een periode van 12 maanden voor de huidige maatregel eveneens een maatregel is opgelegd, wordt indien er sprake is van recidive, dit eveneens meegedeeld.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijk gesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de wet noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek.
Artikel 9. Recidive en cumulatie
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien.
Indien de belanghebbende na de recidive volhardt in de gedraging kan het college voor langere tijd een maatregel opleggen en/of een maatregel hoger vaststellen. Wanneer de maatregel wordt opgelegd over meer dan drie maanden, heroverweegt het college dit besluit telkens binnen een periode van ten hoogste twee maanden.
HOOFDSTUK 2. HET NIET NAKOMEN VAN DE PARTICIPATIEVERPLICHTINGEN
Artikel 10. Indeling in categorieën
Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de
verplichtingen bedoeld in artikel 9 en artikel 55 WWB , artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ, alsmede gedragingen bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
arbeid of het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;
HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN
Artikel 13. Maatregel in verband met het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.
In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de uitkeringsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien met uitzondering van het gestelde in artikel 6, eerste lid, onder a.
HOOFDSTUK 4. BESCHERMING BESLAGVRIJE VOET BIJ VERREKENING WEGENS RECIDIVE
Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening Sociale Zaken 2013.
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving
De aanleiding om deze verordening aan te passen, is de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 463) per 1 januari 2013. Uit de wet vloeit voort dat bij het schenden van de inlichtingenplicht op grond van artikel 13 van de IOAW/IOAZ, alsmede artikel 30c lid 2 3n 3 van de SUWI, de uitkering niet langer wordt afgestemd, maar een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De WWB is hierop aangepast.
Een van de aanpassingen in de WWB per 1 januari 2013 is dat de gemeenteraad verplicht is in een verordening nadere regels vast te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete.
Met ingang van 1 juli 2011 zijn de artikelen 18 lid 2 en 3 en 53a van de WWB in werking getreden voor zover dit betreft de zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB. Bij de inwerkingtreding van de WWB waren de zelfstandigen uitgezonderd van deze bepalingen, omdat destijds de verwachting was dat voor de zelfstandigen een nieuwe wet zou komen. Tot 1 juli 2011 was het boete- en maatregelenregime van de Abw van kracht voor de zelfstandigen. De nieuwe zelfstandigenwet is er niet gekomen, zodat de regering heeft besloten het afstemmingsregime van de WWB ook voor de zelfstandigen te laten gelden. Het Bbz 2004 is daarom opgenomen in de afstemmingsverordening.
In 2010 zijn drie “afstemmingsverordeningen” vastgesteld; een voor de WWB, een voor de WIJen een voor de IOAW/IOAZ. De afstemmingsverordening voor de WIJ is van rechtswege ingetrokken. Omdat de verordeningen hetzelfde beleid uitdragen, is er voor gekozen om deze verordeningen samen te voegen en het nieuwe beleid voor de Bbz en de recidive boete toe te voegen.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In artikel 1 worden een aantal begrippen omschreven. Het college heeft de mogelijkheid om de algemene bijstand te verlagen en /of de bijzondere bijstand te verlagen.
Eerste lidDe WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen: 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2. De plicht tot arbeidsinschakeling artikel; 9 WWB. Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
3. De informatieplicht (art. 17 WWB, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 4. De medewerkingsplicht (artikel 17 WWB, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen' .
Tweede lidIn de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging. In het tweede lid wordt de mogelijkheid gegeven om een maatregel ook op te leggen over de bijzondere bijstand als de woonsituatie daartoe aanleiding geeft. Het gaat in hier om jong meerderjarigen die gedwongen zelfstandig wonen. Voor deze jongeren wordt de bijstandsnorm aangevuld tot de bijstandsnorm voor een 23-jarige middels de bijzondere bijstand.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit of verminderd verwijtbaar.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt de wet, waarin is vastgelegd dat deze schending altijd teruggevorderd moet worden en er ook een bestuurlijke boete moet worden opgelegd. .
Onder b. wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Onder c wordt geregeld dat het college wenst te volstaan met het opleggen van een waarschuwing.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 7. Ingangsdatum maatregel
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Artikel 9. Recidive en cumulatie
In dit artikel wordt beschreven hoe wordt omgegaan met recidive als een belanghebbende zich binnen een bepaalde termijn opnieuw schuldig maakt aan schending van de medewerkingplicht. Als er sprake is van recidive in schending van de inlichtingenplicht, moet de wet gevolgd worden.
Artikel 10. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen
heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel
Dit artikel bepaalt de algemene duur van een maatregel op 1 maand. Door de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand wordt opgelegd.
Artikel 12. Maatregel in verband met te snel interen van vermogen
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in
het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Artikel 13. Maatregel in verband met het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening
Het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening, kan voor de gemeente grote financiële consequenties hebben. In dergelijke gevallen kan het college dan ook besluiten tot een verlaging van de uitkering.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Als betrokkene zich zeer ernstig misdraagt jegens een medewerker die belast is met de uitvoering van de wet, zal dit tevens tot een zware maatregel leiden. Of er sprake is van het “zich ernstig misdragen”, zal beoordeeld worden aan de hand van het agressieprotocol sociale zaken van de gemeente Dronten. Er zal in ieder geval altijd sprake moeten zijn van een gedraging waarvoor de gemeente aangifte heeft gedaan bij de politie.
Artikel 15. Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit
Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 15 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden. Artikel 16. Verrekenen met beslagvrije voet bij geen of onvoldoende bezit
Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.
Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.
Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3.
Artikel 17. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 4. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.
In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 2 en 3 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.
Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.
Artikel 18. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes
In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 18 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.