Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Den Helder

Afstemmingsverordening WWB 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDen Helder
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening WWB 2013
CiteertitelAfstemmingsverordening WWB 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Regeling vervangt Afstemmingsverordening WWB 2012

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Artikel 8, lid 1 en artikel 18 Wet werk en bijstand

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

18-01-201301-01-201301-01-2015Nieuwe regeling

17-12-2012

Stadsnieuws 2013, 3

RB12.0219

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB 2013

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebbendezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • c.

      bijstand: de algemene en bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel b en d van de wet;

    • d.

      de bijstandsnorm: de bijstandsnorm zoals gedefinieerd in artikel 5 onder c van de wet;

    • e.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

    • f.

      participatie-instrumenten: instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de wet;

    • g.

      participatietraject: een plan, bestaande uit een geheel van participatie-instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie;

    • h.

      zoekperiode: de periode van vier weken na de melding, waarin de belanghebbende jonger dan 27 jaar, aantoonbare inspanningen heeft gepleegd om werk te vinden of terug te keren naar school.

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

  • 1.

    In overeenstemming met deze verordening wordt de bijstand verlaagd indien de belanghebbende:

    • a.

      niet of onvoldoende de verplichtingen voortvloeiende uit de wet nakomt;

    • b.

      blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • c.

      zich jegens het college zeer ernstig heeft misdragen.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

  • 3.

    Het toepassen van de verlagingen in de praktijk wordt tweemaal per jaar geëvalueerd in de commissie Maatschappelijke Ondersteuning.

Artikel 3 Indeling in categorieën

Voor de bepaling van de hoogte van de verlagingen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een categorie-indeling gehanteerd op basis van de verwijtbare gedraging.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 4 Eerste categorie

  • 1.

     

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet.

    • b.

      Het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.

    • c.

      Het zonder afbericht geen gehoor geven aan een schriftelijke uitnodiging in verband met een gesprek over participatie(mogelijkheden).

  • 2.

    Het percentage van de standaard verlaging bedraagt 15% van de bijstandsnorm.

Artikel 5 Tweede categorie

  • 1.

     

    • a.

      Gedurende de zoekperiode onvoldoende activiteiten of inspanningen plegen om algemeengeaccepteerde arbeid te vinden.

    • b.

      Het onvoldoende meewerken aan het opstellen van het plan van aanpak met betrekking tot de arbeidsinschakeling in het kader van de gemeentelijke ondersteuning.

    • c.

      Het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het onderzoek naar de mogelijkheden tot scholing, arbeidsinschakeling dan wel maatschappelijke participatie.

    • d.

      Het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

    • e.

      Het niet dan wel onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden participatie-instrument, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het participatietraject.

    • f.

      Het niet naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttigewerkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

    • g.

      Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in hetbestaan door vermogen op onverantwoord snelle wijze in te teren.

  • 2.

    Het percentage van de standaard verlaging bedraagt 30% van de bijstandsnorm.

Artikel 6 Derde categorie

  • 1.

     

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

    • b.

      Het niet dan wel onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden participatie-instrument, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het participatietraject.

    • c.

      Het niet nakomen van de afspraken in het plan van aanpak met betrekking tot de arbeidsinschakeling in het kader van de gemeentelijke ondersteuning, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van arbeidsbekwaamheid dan wel het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling.

    • d.

      Het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

  • 2.

    Het percentage van de standaard verlaging bedraagt 50% van de bijstandsnorm.

Artikel 7 Vierde categorie

  • 1.

     

    • a.

      Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waaronder in ieder geval wordt verstaan het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, verwijtbaar ontslag uit dienstbetrekking, het niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

    • b.

      Het stellen van onredelijke eisen in verband met de te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

    • c.

      Het zeer ernstig misdragen tegenover het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet.

  • 2.

    Het percentage van de standaard verlaging bedraagt 100% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 3 Uitvoeringsbepalingen

Artikel 8 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 9 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het verlagen van de bijstand aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid vindt de verlaging van de bijstand direct plaats als de bijstand in die maand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Tenzij het betreft het onverantwoord interen van het vermogen vindt de verlaging van de bijstand plaats:

    • a.

      voor de duur van één kalendermaand, wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

    • b.

      voor de duur van twee kalendermaanden, wanneer er sprake is van een tweede verwijtbare gedraging, waarvoor hetzelfde of een hoger verlagingspercentage geldt, binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging.

  • 4.

    Het college kan bij een derde en volgende gedraging, waarvoor hetzelfde of een hoger verlagingspercentage geldt, binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van deze verordening.

  • 5.

    Het college kan in bijzondere gevallen de bijstand verlagen voor een langere of voor onbepaalde duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 6.

    Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5 onder g wordt de bijstand verlaagd voor de duur dat redelijkerwijs met het te snel ingeteerde vermogen in de noodzakelijke kosten van het bestaan voorzien had kunnen worden.

Artikel 10 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit tot het toepassen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd evenals het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • d.

    de maand(en) waarin de bijstand wordt verlaagd;

  • e.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 11 Afzien van het toepassen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het verlagen van de bijstand indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden;

    • b.

      het een eerste verwijtbare gedraging betreft.

  • 3.

    Het college kan afzien van het uitvoeren van de verlaging van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Omstandigheden die rechtstreeks het gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging, zijn geen dringende redenen.

  • 4.

    Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 12 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt éénmaal een verlaging toegepast. Indien voor schending van die verplichtingen verlagingen van verschillende percentages gelden, wordt de verlaging met het hoogste percentage toegepast.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wetgenoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden gelijktijdig toegepast, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

Artikel 13 Heroverweging

  • 1.

    Het college heroverweegt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 5 onder g en 9 vierde en vijfde lid, als de verlaging wordt toegepast voor een periode van meer dan drie maanden, binnen de termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging.

  • 2.

    In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot beëindiging of voortzetting van het toepassen van de verlaging van de bijstand.

  • 3.

    Het college kan bij een besluit tot voortzetting van het toepassen van de verlaging van de bijstand het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met het gestelde in artikel 2 tweede lid.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 14 Bevoegdheid College

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening, nadere regels vaststellen.

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in individuele bijzondere situaties ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Overgangsrecht

  • 1.

    Voor lopende onderzoeken die betrekking hebben op verwijtbare gedragingen vóór 1 januari 2013, geldt dat deze gedragingen zullen worden beoordeeld conform het gestelde in de Afstemmingsverordening WWB 2012, die geldt vanaf 1 januari 2012;

  • 2.

    Voor de beoordeling van recidive op grond van deze verordening geldt dat alle al vastgestelde besluiten tot verlaging van de bijstand op grond van de Afstemmingsverordening WWB 2012, zoals die van toepassing was vóór 1 januari 2013, meetellen bij de beoordeling van recidive.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB 2013.

Artikel 18 Inwerkingtreding

  • 1.

    Na haar bekendmaking treedt de verordening in werking op 1 januari 2013.

  • 2.

    Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening is ingetrokken de Afstemmingsverordening WWB 2012, door de raad laatstelijk vastgesteld in zijn vergadering van 19 december 2011.

Aldus besloten in de raadsvergadering

van 17 december 2012.

Koen Schuiling, voorzitter

mr. drs. M. Huisman, griffier

TOELICHTING

Algemeen

Deze verordening is tot stand gekomen als gevolg van de wetswijziging van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2013. Uit deze wijziging vloeit voort dat bij het schenden van de inlichtingenplicht op grond van artikel 17 van de Wet werk en bijstand en artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen de bijstand niet langer wordt afgestemd, maar een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De Afstemmingsverordening is hierop aangepast.

Uitgangspunten in deze verordening zijn dat het college op grond van artikel 18 WWB verplicht is de bijstand te verlagen bij het niet nakomen van de verplichtingen zoals opgenomen in de verordening (en uitgewerkt in beleidsregels) en dat maatwerk geleverd wordt bij het verlagen van de bijstand. Wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging van de uitkering.

 

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Tevens wordt in de verordening “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip is in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht gedefinieerd.

Bij de wetwijziging per 1 januari 2012 is in artikel 43 van de wet een periode van vier weken na melding geïntroduceerd voor de jongere (tot 27 jaar) waarna pas een aanvraag kan worden ingediend. Door het college dient dan in ogenschouw te worden genomen wat de jongere in de vier weken na de melding heeft gedaan. Deze periode van vier weken is als “de zoekperiode” benoemd.

 

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

Lid 1

De Wet Suwi en de WWB verbindt aan het recht op uitkering verschillende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB).

  • 3.

    Aanvullende verplichtingen (artikel 55 en 57 WWB).

Uit het oogpunt van de WWB is het recht op bijstand geen basisinkomen voor een belanghebbende maar een voorwaardelijk recht, waaraan bij de toekenning nadrukkelijk vorenstaande verplichtingen zijn verbonden. Wanneer de verplichtingen niet worden nagekomen, wordt de bijstandsnorm verlaagd.

 

Lid 2

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college de verlaging dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

Behoudens de in deze verordening opgenomen uitzonderingen, brengt deze bepaling met zich mee dat het college bij afstemming zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard verlaging geboden is. Afwijking van de standaard verlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Artikel 3 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet nakomen van de aan de arbeidsinschakeling en bijstandsverlening zijn ingedeeld in categorieën op basis van de verwijtbare gedraging. Een gedraging wordt ernstiger naar mate de gedraging concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid dan wel voor het niet bereiken van de doelstelling van een participatietraject.

Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal in de afweging moeten worden betrokken, waarbij nadrukkelijk overwogen dient te worden of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

 

Artikel 4 Eerste categorie

In deze categorie valt de weigering te voldoen aan de op grond van de artikelen 55 en 57 van de wet opgelegde nadere verplichtingen. De aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met de aard en het doel van de bijstand (het kan bijvoorbeeld gaan om de verplichting om mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of om een medische behandeling te ondergaan).

Daarnaast is in deze categorie opgenomen het zonder afbericht geen gehoor geven aan een schriftelijke uitnodiging in verband met een gesprek over participatie(mogelijkheden). Het gaat om gesprekken welke van belang worden geacht om de mogelijkheden tot participatie te bespreken. Indien de belanghebbende geen gehoor geeft aan deze oproep, kan niet beoordeeld worden óf en zo ja, welke participatietraject kan worden ingezet.

 

Artikel 5 Tweede categorie

De gedragingen in deze categorie behoren onder andere tot het niet of onvoldoende meewerken in de voorfase van de arbeidsinschakeling dan wel de minder positieve houding met betrekking tot de medewerkingsverplichting.

De in deze categorie opgenomen gedragingen zullen leiden tot vertraging van de arbeidsinschakeling of het participatietraject. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken in het kader van arbeidsinschakeling/gemeentelijke ondersteuning verschijnt welke voor de voorzetting van een reeds ingezet participatietraject noodzakelijk worden geacht, opdrachten in het kader van het plan van aanpak of scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van diagnostisch onderzoek.

Ook het niet of voldoende gebruik maken van een reeds aangeboden participatie-instrument zonder dat dit leidt tot het geen doorgang vinden of tot voortijdig beëindigen van het ingezette traject, behoort tot deze categorie. Gedacht kan worden aan veelvuldige ziekmeldingen of afwezigheid tijdens een traject, waarbij nog niet meteen besloten wordt tot beëindiging van het traject.

In deze categorie is tevens opgenomen het niet naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Omdat het niet nakomen van deze verplichtingen geen belemmering vormen met betrekking tot (het komen tot) het zelfstandig voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, is deze gedraging in een lagere categorie geplaatst dan bijvoorbeeld het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid.

Een te snelle intering vermogen waardoor (eerder) een beroep op de bijstand gedaan wordt is ook in de tweede categorie opgenomen. Bij de vaststelling of vermogen onverantwoord is ingeteerd dienen de omstandigheden van betrokkene in ogenschouw genomen te worden. 1,5 maal de relevante bijstandsnorm, eventueel aangevuld met een bedrag aan ziektekostenverzekering, zal niet snel als onverantwoord worden aangemerkt. Ook is het voorstelbaar dat – na een langdurige periode van het voeren van een huishouden op het sociaal minimum – uitgaven met betrekking tot vervanging van duurzame gebruiksgoederen niet bij beoordeling of onverantwoord is ingeteerd, betrokken zullen worden.

 

Artikel 6 Derde categorie

In deze categorie vallen de gedragingen welke belemmerend werken voor het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud van werk. Het gaat in deze categorie om een negatieve houding en gedrag van de belanghebbende ten aanzien van de arbeidsinschakeling en participatie. Het gaat in deze categorie om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie maar met het belangrijke verschil dat de gedragingen al gevolgen hebben (gehad) zoals bij voorbeeld het geen doorgang vinden of afbreken van een participatietraject of de gemeentelijke ondersteuning, het niet nakomen van gemaakte afspraken zoals opgenomen in het plan van aanpak e.d.

 

Artikel 7 Vierde categorie

  • a.

    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordtin deze verordening verstaan: het nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren. Hiertoe wordt in ieder geval (niet limitatief) gerekend:

    • -

      verwijtbaar ontslag uit dienstbetrekking (nemen of krijgen);

    • -

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • -

      verkoop woning beneden de waarde;

    • -

      onderbedeling bij echtscheiding;

    • -

      niet of te laat aanvragen van voorliggende voorziening.

  • b.

    Door deze zeer negatieve houding wordt afgezien van de kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen en blijft de uitkeringsafhankelijkheid voortduren.

  • c.

    Met zeer ernstig misdragen wordt vooral bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en in zijnopdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de consulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens het college met de belanghebbende in contact treedt.

    Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.

    Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het “Veiligheidsprotocol gemeente Den Helder” het uitgangspunt. In dit protocol worden de diverse gedragingen omschreven en is een onderverdeling gemaakt naar ernst van gedragingen.

    Het toepassen van een verlaging staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college besluit tot verlaging, terwijl de medewerker tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

    Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid onverlet om de pleger gedurende een periode de toegang tot het gebouw te ontzeggen.

     

Artikel 8 Berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de verlaging plaats vindt op de bijstandsnorm. Mogelijk ten overvloede wordt hierbij nogmaals gesteld dat onder de bijstandsnorm wordt verstaan de van toepassing zijnde wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging (zie artikel 4 en 5 van de Toeslagenverordening WWB 2012) en inclusief vakantietoeslag.

Lid 2

De 18 tot 21- jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op die lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dat leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Artikel 9 Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het afstemmen van de bijstand vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlagen van de bijstand kan in beginsel op twee manieren, te weten: met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering of door middels van verlaging van de bijstandsnorm in de eerstvolgende maand(en). In deze verordening is bewust gekozen voor de tweede manier, omdat in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening en terugvordering van bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat de verlaging ingaat per de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Lid 2

De verlaging vindt direct plaats in de situatie dat het besluit tot verlaging is genomen (middels beschikking) en de uitkering nog niet is uitbetaald aan belanghebbende.

Lid 3

Voornamelijk met betrekking tot de duur van de verlaging zijn door het college beleidsregels opgesteld die specifiek betrekking hebben op de onverantwoorde wijze van interen vermogen. Deze “categorie” van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan vormt daarom een uitzondering voor wat betreft de duur van de verlaging.

Het derde lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b). Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van één kalendermaand, een tweede gedraging tot maximaal twee kalendermaanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn (dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging).

 

Artikel 10 Het besluit tot toepassen van een verlaging

Het verlagen van de bijstand als gevolg van een verwijtbare gedraging vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan in het bijzonder het motiveringsbeginsel.

 

Artikel 11 Afzien van het toepassen van een verlaging

Lid 1

In artikel 18 tweede lid WWB is bepaald dat het college van een verlaging afziet indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Lid 2

Dit lid regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel tot verlaging van de bijstand leidt. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief onbeduidende gedragingen met geen voor het recht op, of de hoogte van de bijstand directe gevolgen en/of van geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij recidive.

Bij iedere categorie gedragingen kan, met inachtneming van bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan.

Een andere reden om af te zien van het verlagen van de bijstand is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. In verband met de effectiviteit (lik-op-stuk) is het nodig dat de verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden is dan ook in dit lid geregeld dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Om de verwijtbare gedraging toch niet als onopgemerkt voorbij te laten gaan, wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

Lid 3

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete (nood)situatie en kan daarom niet op voorhand worden vastgelegd. De (nood)situatie mag echter niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als de belanghebbende door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de afstemming van bijstand af te zien. Die omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Lid 4

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive en in het kader van het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 Awb).

 

Artikel 12 Samenloop van gedragingen

Lid 1

Indien door één gedraging meerdere verplichtingen tegelijkertijd worden geschonden, wordt éénmaal een verlaging toegepast. Uitgegaan wordt dan van de verlaging met het hoogste percentage.

Lid 2

Het toepassen van meerdere verlagingen tegelijkertijd is mogelijk. Het dient dan echter wel te gaan om verschillende gedragingen waarvoor een verlaging mogelijk is. Bij samenloop van verschillende verwijtbare gedragingen die schending van één of meerdere verplichtingen tot gevolg hebben, dient het college de percentages bij elkaar op te tellen (de zogenaamde stapeling). Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de verschillende gedragingen uiteraard wel in onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel aan gedragingen een verlaging met een lager percentage toe te passen.

 

Artikel 13 Heroverweging

Lid 1

Artikel 18, derde lid, WWB bepaalt dat het college de verlaging van de bijstand moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na het besluit tot verlaging van bijstand voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, in de situatie van het niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat belanghebbende wel voldoende inspanningen heeft gepleegd om werk te vinden. In andere situaties kan het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt, of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt de heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, die veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Lid 2

Het resultaat van de heroverweging kan tweeledig zijn. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was toegepast of aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw een heroverweging plaatsvinden.

Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende, te hebben verbeterd.

Lid 3

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharing het percentage van de verlaging te verdubbelen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de weigerachtigheid om mee te werken aan een plan van aanpak of participatietraject. Als hiervoor een verlaging is toegepast en belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging van bijstand voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij voortzetting het percentage worden verdubbeld. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.