Organisatie | Beverwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordeningen Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Beverwijk 2013 |
Citeertitel | Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2013 gemeente Beverwijk |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Bijstand |
Datum inwerkingtreding is onjuist opgenomen in de verordening vanwege het ontbreken van een inwerkingstredingbepaling met terugwerkende kracht.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-02-2013 | 01-01-2015 | Onbekend | 24-01-2013 De Kennemer, 13-02-2013 | Raadstuk: 2012/57268 |
De raad van de gemeente Beverwijk;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 20 november 2012, nummer 2012/57268;
gehoord de commissie Onderwijs, Sociale Zaken, Cultuur en Welzijn d.d. 18 december 2012;
Ten aanzien van de verordening toeslagen en verlagingen 2013
gelet op artikel 8, lid 1 onder c juncto artikel 30 van de wet;
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Artikel 4 Ouder en thuiswonend kind
In afwijking van artikel 3 bedraagt de toeaslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid van de wet:
Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag
in gevallen waarin de toepassing van deze verordening een bijzondere hardheid zou betekenen voor de belanghebbende is het college bevoegd om af te wijken van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 7.
Indien en voor zover een uitkeringsgerechtigde die op 31 december 2012 bijstand ontving door toepassing van één of meer bepalingen van deze verordening recht heeft op een lagere toeslag dan met toepassing van de tot 1 januari 2013 geldende verordening, blijft deze laatste verordening gedurende maximaal een jaar van kracht.
Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder c juncto artikel 30 van de wet. Bij de inwerkingtreding van de WWB heeft de raad de onder de Algemene bijstandswet al geldende verordening van toepassing verklaard.
Per 1 april 2012 trad een nieuwe verordening in werking, vanwege de introductie per 1 januari 2012 in de wet van het begrip ‘gezinsnorm’ en de daaruit voortvloeiende huishoudinkomenstoets.
Na het zgn. Voorjaarsakkoord is deze toets weer ongedaan gemaakt. Dat maakte het nodig de verordening weer aan te passen.
Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt om een inhoudelijke wijziging van de toeslag van thuisinwonende kinderen in te voeren. Deze kinderen hebben niet langer recht op een gemeentelijke toeslag van 10% maar van 5%. De toeslag voor de ouder wordt in dat geval 15%. De overweging is dat een thuisinwonend kind lagere bestaanskosten heeft dan iemand die zelfstandig wonend is. Ook wordt daardoor een betere verhouding bereikt in het uitkeringniveau van de ouder waar het kind inwoont en dat van het kind zelf. Onder de werking van de ‘oude’ verordening kregen beiden een gemeentelijke toeslag van 10%, terwijl in de praktijk de ouder voor het grootste deel van de vaste lasten stond. De jongere had daarmee financieel een bevoorrechte positie. Dat wordt met de bepalingen in deze nieuwe verordening ongedaan gemaakt. De ouder krijgt een toeslag van 15% en de inwonende jongere van 5%.
Zie verder de toelichting bij de artikelen 3 en 4.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
De werking van deze verordening is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 21 tot het moment dat men AOW-grechtigd is. De artikelen 26, 27 en 28 WWB maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor uitkeringsgerechtigden van 18, 19 en 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben echter al een lagere norm (de jongerennorm), omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht.
Wanneer het niet toepassen van de verordening op uitkeringsgerechtigden van 18,19 of 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, eerste lid, van de wet de bijstand anders vast te stellen.
Alleenstaanden en alleenstaande ouders die de kosten niet met een ander kunnen delen (in de woning heeft geen ander zijn hoofdverblijf) hebben recht op de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Dit volgt uit artikel 30, tweede lid, onder a, van de wet.
Bij huur van een kamer van een kamerverhuurbedrijf wordt de kamer als zelfstandige wooneenheid aangemerkt en bestaat recht op de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Of hiervan sprake is, moet blijken uit concrete feiten en omstandigheden. Criteria kunnen zijn: het contract, het antwoord op de vraag of de verhuurder zelf ook het pand bewoont als hoofdbewoner, het aantal verhuurde eenheden en of er sprake is van alle faciliteiten om van zelfstandige bewoning te kunnen spreken.
Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kan delen (bijvoorbeeld huur en energiekosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf.
Omdat de uitkeringsgerechtigde niet alle noodzakelijke kosten van bestaan kan delen, ontvangt hij wel een toeslag, maar deze is lager dan de toeslag van het eerste lid en bedraagt 10% van de gehuwdennorm. De toeslag is ook 10% als meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.
Voor huur van kamers bij een kamerverhuurbedrijf wordt verwezen naar de toelichting op het eerste lid.
Het gaat hier om het delen van kosten met één of meer inwonende kinderen met een eigen inkomen (geen WWB). De alleenstaande en alleenstaande ouder moeten daarom de inlichtingen over de inkomsten van het kind verstrekken om vast te kunnen stellen of dit lid van toepassing is.
De wet bepaalt in artikel 25 dat de kosten in elk geval niet kunnen worden gedeeld met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000. Dat bedrag is in 2012:
€ 604,15. Wij kiezen als grens voor de basisnorm voor een alleenstaande vermeerderd met 10% (samen € 802,13) omdat het is een prikkel voor het kind om (meer) te verdienen zonder dat dit onmiddellijk van invloed is op de uitkering van de ouder.
Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoefte kan worden aangenomen. De verzorgende neemt bepaalde taken van de verzorging op zich die anders zouden zijn gegeven in een instelling ter verzorging of verpleging.
Zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat, worden op grond van artikel 4 van de wet eveneens niet aangemerkt als degenen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft.
Artikel 4 Ouder en thuisinwonende kind
De toeslag voor de alleenstaande (ouder) met uitsluitend inwoning van één of meer niet tot hun last behorende kinderen vanaf 18 jaar met een bijstandsuitkering, is vanaf 1-1-2013 bepaald op 15% van de gehuwdennorm.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de gemeentelijke toeslag voor een thuisinwonende kind is bepaald op 5% of de ouder nu wel of niet ook bijstand ontvangt. Daarbij is overwogen dat een inwonend kind voor veel minder kosten staat dat een zelfstandig wonend persoon. De praktijk leert dat de ouder voor het voor (vrijwel) alle vaste lasten staat en dat het kind daardoor feitelijk over een hoger besteedbaar inkomen beschikt dan de ouder. Dat geeft scheve verhoudingen in het gezin. Ook vergeleken met een persoon die besluit op kamers te gaan wonen geeft een scheef beeld; zo’n persoon krijgt een toeslag van 10% maar staat voor veel meer kosten dan het kind dat bij zijn ouder(s) inwoont.
Artikel 5 Toeslag 21- en 22-jarigen
De wet geeft de mogelijkheid de toeslag voor 21- en 22-jarige zelfstandig wonende alleenstaanden lager vast te stellen. Dan kan zich voordoen als het college van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid (artikel 29 WWB).
De bijstandsnorm voor een 21-jarige met een toeslag van 20% is gelijk aan het voor hem geldende minimum jeugdloon. Bij een 22-jarige is het verschil ruim honderd euro. In de praktijk blijkt dat jongeren minder gemotiveerd zijn om actief naar werk uit te zien als ze er (financieel) niet beter van worden.
Om die reden wordt de toeslag voor een 21-jarige nu bepaald op 0% en voor een 22-jarige op 10% van de gezinsnorm. Daarmee komt de totale uitkering uit op ongeveer 70% van het voor hen geldende minimum jeugdloon, welk percentage overeenkomt met de verhouding tussen de bijstandnorm met 20% toeslag ten opzichte van het minimumloon vanaf 23 jaar.
Het tweede lid bepaalt dat als de kosten met een ander kunnen worden gedeeld, de toeslag voor de 22-jarige 0% worden. Dat is in lijn met artikel 3. Bij de 21-jarige verandert in dat geval niets omdat deze al geen toeslag ontvangt.
Artikel 6 Verlaging bijstandsnorm gehuwden
De verlaging van de bijstand aan gehuwden met kostendeling is het spiegelbeeld van de toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders, zoals die zijn bepaald in de artikelen 3 en 4. Kunnen dus gehuwden de kosten delen dan is er een verlaging van 10% van de gehuwdennorm. Worden de kosten echter gedeeld met (uitsluitend) één of meer kinderen met bijstand, dan is de verlaging 5%.
Artikel 7 Verlaging bij ontbreken woonkosten
Het college verlaagt de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 27 WWB als de uitkeringsgerechtigde lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie. De verlaging is vastgesteld op 18%. Dat komt overeen met het bedrag dat bij toepassing van de huurtoeslag voor eigen rekening blijft.
Als aan een door de uitkeringsgerechtigde bewoonde woning geen woonkosten zijn verbonden verlaagt het college de norm met 18% van de gehuwdennorm (bijvoorbeeld bij kraakwoningen).
In het tweede lid wordt aangegeven dat toepassing van een verlaging er niet toe kan leiden dat de uitkering (inclusief eventuele toeslag) lager wordt dan de norm, als bedoeld in artikel 21 van de wet. Dit geldt alleen voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder. Belanghebbenden dienen minimaal over het normbedrag als bedoeld in artikel 21 van de wet te kunnen beschikken.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Eén van de kenmerken van de Wet werk en bijstand is afstemming van de bijstand op de feitelijke behoefte in het individuele geval. Aan dit beginsel wordt ook inhoud gegeven door de mogelijkheid de hoogte van toeslagen en verlagingen af te stemmen op de zeer bijzondere individuele situatie van de belanghebbende.
Uitgangspunt is dat de nieuwe verordening per 1 januari 2013 wordt toegepast op bijstandsaanvragen die op en na die datum worden ingediend. Ook is de nieuwe verordening direct van toepassing vanaf 1 januari 2013 op een uitkering die reeds bestond op 31 december 2012 en waarbij toepassing van de nieuwe verordening voor de belanghebbende niet tot nadeel leidt.
De oude verordening blijft tot 1 januari 2014 beperkt van toepassing. Dat houdt vooral verband met de gevolgen van artikel 4. Thuisinwonende jongeren met bijstand hebben onder die oude verordening recht op een gemeentelijke toeslag van 10%. Dat wordt vanaf 1 januari 2013 5%, maar lopende gevallen houden hun toeslag nog maximaal een jaar.
Indien gedurende tenminste 30 dagen geen recht op algemene bijstand heeft bestaan, eindigt de toepassing van de oude verordening. Deze situatie vloeit voort uit artikel 45, derde lid, van de wet (30-dagen regel).