Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Laren

Beleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLaren
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010
CiteertitelBeleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpMaatschappelijke zorg en welzijn
Externe bijlagenBeleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010 Bijlage 1 Beleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010 Bijlage 2

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Voorzieningenverordening maatschappelijke ondersteuning 2010

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-07-201127-04-2013nieuwe regeling

26-01-2010

Onbekend Onbekend

Collegebesluit 26-01-2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010

Voor u liggen de beleidsregels behorende bij Voorzieningenverordening Wmo 2010. De beleidsregels zijn een uitwerking van de Voorzieningenverordening Wmo 2010 zoals die door de gemeenteraad is

vastgesteld. In de beleidsregels wordt aangegeven hoe in de praktijk vorm wordt gegeven aan de in de verordening gestelde regels. Naast de beleidsregels kent de gemeente het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2010. Ook dit besluit is een verdere uitwerking van de verordening maar dan met name op het terrein van financiën en de regeling van het persoonsgebonden budget.

In de beleidsregels wordt aangegeven hoe een afweging wordt gemaakt om tot een beslissing op de aanvraag te komen en welke zaken daarin een rol moeten spelen. Daarbij is veel aandacht voor het individu en bestaat de mogelijkheid om maatwerk te leveren, mits daar een goede

motivering aan ten grondslag ligt.

De beleidsregels geven richting aan de voorzieningen waarmee de gemeente beperkingen kan compenseren. In 2007 /2008 is al veel ervaring opgedaan met de Wmo. De beleidsregels, zoals die eind

2006 waren vastgesteld voldoen in belangrijke mate aan de behoefte. Uiteraard zijn zaken voor verbetering vatbaar. Met deze nieuwe, tweede, versie van de beleidsregels hopen wij dat de knel/vraagpunten waar we tegenaan gelopen zijn te hebben opgelost.

De opbouw van de beleidsregels is vergelijkbaar met die van de verordening en het besluit. Hoofdstuk 1 gaat over algemene toekennings- en weigeringsgronden voor voorzieningen. Hoofdstuk 2 gaat over de

vorm van de te verstrekken voorzieningen. Hoofdstuk 3 geeft aan wanneer men recht heeft op Hulp bij het Huishouden, hoofdstuk 4 gaat over de woonvoorzieningen, hoofdstuk 5 zegt het een en ander over

vervoersvoorzieningen, hoofdstuk 6 gaat in op de verkrijgen van rolstoelvoorzieningen, hoofdstuk 7 betreft het medisch advies en tot slot wordt in hoofdstuk 8 vermeld hoe een voorziening aangevraagd wordt en

aan welke voorwaarde de gemeente moet voldoen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Eigen verantwoordelijkheid

De gemeente stelt de eigen verantwoordelijkheid van personen met beperkingen centraal. Dit betekent dat zij een afweging wil maken bij een hulpvraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de hulpvrager of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente.

 

De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft. Omdat de gemeente in bijzondere omstandigheden voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, heeft het zorgloket een cruciale rol in de integrale benadering van de hulpvraag. Voorheen had de gemeente in het kader van de Wvg de zorgplicht voor die burgers die ergonomische belemmeringen ondervonden bij hun maatschappelijke functioneren. Daaruit vloeide voort dat de hulpvrager op basis van een medische indicatie, behoefte en financiële draagkracht

recht had op een voorziening. De Wmo verlangt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun belemmeringen. Ook de omgeving van de ondersteuningsbehoevende moet deze

verantwoordelijkheid zoveel mogelijk mee dragen.

Hoe kan een burger de eigen verantwoordelijkheid vormgeven?

Een aantal beperkingen kan een burger zelf compenseren door aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening. Dit is een voorziening die overal te verkrijgen is, laagdrempelig in de aanschaf en ook wordt

aangeschaft door mensen zonder beperking. Een elektrische fiets of een verhoogd toilet zijn bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk. De hulpvrager kan een beroep doen op een voorhanden zijnde voorliggende voorziening.

Indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperking, is een beroep op de ondersteuning bij de gemeente niet noodzakelijk. De

hulpvrager heeft dan zelf de mogelijkheid om ook deze kosten te dragen. Bij het doen van een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de burger moeten we altijd kijken naar de individuele situatie van de

hulpvrager. Van de ondersteuningsbehoevende verlangen we dat hij bij keuzes die hij maakt rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden. Een

ondersteuningsbehoevende moet naar levensfase anticiperen op zijn eigen participatiebehoeften. Er kunnen altijd individuele omstandigheden zijn waardoor dit geen reëel verlangen is en een beroep op ondersteuning van de gemeente dus noodzakelijk is.

 

De gemeente ondersteunt, als de eigen mogelijkheden niet leiden tot een aanvaardbare oplossing, de hulpvrager door de beperking te compenseren.

Vanuit deze compensatieplicht maakt de gemeente andere afwegingen. Indien een burger aan het Zorgloket komt met een hulpvraag, maakt het loket een afweging aan de hand van de volgende stappen.

1. Wat is het probleem? Vraagverheldering en vraaganalyse!

Het zorgloket benadert de vraag van de klant niet vanuit het aanbod aan producten. Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat het probleem van de hulpvrager is. Welke beperking belemmert de hulpvrager bij zijn maatschappelijke participatie?

2. Begeleiden en sturen eigen verantwoordelijkheid van de burger.

Als het probleem duidelijk in beeld is, worden de mogelijkheden van de hulpvrager bekeken. Kan de hulpvrager zelf (een deel van) het probleem oplossen? Kan de omgeving, de buurt van de hulpvrager ondersteuning bieden? Wat mogen wij van de burger verwachten? Mensen, die dat kunnen, dienen voor problemen die zich voordoen zelf oplossingen te bedenken in de eigen sociale omgeving. De burger dient op een adequate wijze te anticiperen op (komende) veranderingen in diens levenssituatie, waarbij de burger:

- eerst naar de eigen mogelijkheden kijkt;

- een beroep doet op het eigen (sociale) netwerk

- zijn eigen financiële middelen inzet.

 

3. Compensatieplicht voor gemeente

Als aanvulling op, dan wel bij het ontbreken van, de mogelijkheid om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid, compenseert de gemeente de beperking van de hulpvrager.

Artikel 1.2 Algemene toekennings- en weigeringsgronden

Bovenstaande eigen verantwoordelijk wordt ook vertaald in een aantal toekennings- en weigeringsgronden die zijn opgenomen in de verordening. De verordening vormt zo het raamwerk waarbinnen maatwerk geleverd kan worden. Verder zijn er een aantal aanvullende beperkingen opgenomen in de verordening betrekking hebben op wie er recht heeft op compensatie via de Wmo en de aanvraag. Ook worden een aantal beperkingen uit de wet zelf vermeld.

a. Langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1 aanhef en onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft o.a. te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan

gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de

dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

Overigens valt de kortdurende huishoudelijke voorziening wel onder de Wmo. Dat betekent dat de gemeente ook verantwoordelijk is voor de kortdurende huishoudelijke voorziening, bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname.

 

b. Goedkoopst-adequaat (artikel 2 lid 1 aanhef en onder b).

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Adequaat houdt in dat de voorzieningen moeten voldoen aan dezelfde kwaliteit eisen zoals die in de Europese aanbestedingen zijn vastgelegd. Voldoen meerdere voorzieningen aan deze eisen, dan wordt uit die voorzieningen de goedkoopste gekozen. De kwaliteit is op deze wijze gewaarborgd.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met

zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen.

Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk

gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

c. In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2 lid 1, aanhef en onder c).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

 

d. Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2 lid 2 aanhef en onder a),

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien is voldaan is aan de volgende

voorwaarden:

- Het aan te schaffen object kan voor een niet-ondersteuningsbehoevende in een financieel

vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend;

- Het is niet speciaal voor de ondersteuningsbehoevende;

- Het is gewoon te koop;

- Het is niet duurder is dan soortgelijke producten.

Met het criterium algemeen gebruikelijk wordt volgens de Centrale Raad van Beroep beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van betrokken gehandicapte, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij niet gehandicapt was, de beschikking (zou) kunnen hebben

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt. Het gaat om een aanvrager waarvan het inkomen door aantoonbare kosten van de beperking onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

e. De aanvrager is woonachtig binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2 lid 2 aanhef en onder b)

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

f. Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c)

wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers de compensatieplicht. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een beperking niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

 

g. Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d) wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een

bouwkundige of woontechnische woonvoorziening zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer

vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan.  Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

h. Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij sprake is van schuld (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e) zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

 

i. Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen

(zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook

een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door

deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

h. Medewerking van anderen in de omgeving aan oplossingen (artikel 2 lid 2 onder g van de verordening)

Er bestaat geen aanspraak op een voorziening indien redelijkerwijs van anderen in de omgeving van de aanvrager (zoals huisgenoten en familieleden) kan worden verwacht dat zij meewerken aan het oplossen

van de zich voordoende problemen. Bij iedere aanvraag moet gekeken worden naar de mogelijkheden die binnen het gezin (en woonruimte) aanwezig zijn. Van huisgenoten mag verwacht worden dat zij ook een

aandeel leveren in het huishouden;

i. Tekortschietend besef in de verantwoordelijkheid (artikel 2 lid 2 onder h van de verordening)

Indien blijkt dat het aanvragen van een voorziening het gevolg is van een handelswijze die aangemerkt kan worden als een onvoldoende, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, wordt geen voorziening toegekend. Dit alles ter voorkoming van misbruik en vanuit de gedachte dat men, ook indien er sprake is van beperkingen, een zekere eigen verantwoordelijkheid heeft bij de realisering van een normale

deelname aan het maatschappelijke leven.

Dit artikel ziet uitdrukkelijk niet op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid ten aanzien van het ontstaan van de beperking.

 

j. Noodzakelijke gegevens (artikel 31 lid 3 van de verordening)

De aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt) bevragen en/of onderzoeken. Indien de noodzakelijk gegevens niet

worden verstrekt of de aanvrager niet meewerkt aan een onderzoek bijvoorbeeld door de medisch adviseur wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld c.q. afgewezen omdat het recht op de voorziening niet kan worden vastgesteld.

k. Legitimatie (artikel 31 lid 4 van de verordening);

Om de persoonsgegevens te kunnen vaststellen en verifiëren kan het college het wenselijk vinden dat personen die een aanvraag indienen voor Wmo-voorzieningen zich legitimeren. Dat kan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag indienen is het identiteitsbewijs van belang voor het vaststellen van

de verblijfsrechtelijke status. De volgende documenten kan de gemeente voor de Wmo in ieder geval als geldig identiteitsbewijs aanmerken:

Belanghebbenden met de Nederlandse nationaliteit:

- Paspoort;

- Europese identiteitskaart;

Belanghebbenden zonder de Nederlandse nationaliteit:

- Vreemdelingendocument van het type I, II, III, IV of EU/EER. Dit zijn de (nieuwe) documenten die zijn

uitgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000, welke op 1 april 2001 in werking is getreden;

- Verblijfskaart ministerie van Buitenlandse Zaken (legale vreemdelingen);

- Buitenlands paspoort (geeft geen recht op Wmo-voorziening);

- Vreemdelingendocument van het type W (asielzoekers);

Een rijbewijs wordt niet als een geldig identiteitsbewijs worden aangemerkt, omdat het rijbewijs geen nationaliteit vermeldt.

In geen geldig legitimatiebewijs wordt overgelegd kan een aanvraag worden afgewezen omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.

l. Voorliggende voorzieningen (artikel 2 Wmo)

Artikel 2 Wmo bepaalt dat geen aanspraak op een Wmo-voorziening bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de voorziening, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat De aanspraak op grond van een andere wettelijke bepaling heeft in dat geval dus voorrang op de Wmo.

De wetgever heeft in de Wmo niet gekozen voor een limitatieve opsomming van de wetten die voorgaan op de Wmo, omdat die van tijd tot tijd verschillen. De kans dat een dergelijke opsomming niet compleet is, is groot. Bovendien moet een dergelijke lijst bij wijziging van een wet steeds gewijzigd te worden.

In de onderstaande, niet-limitatieve opsomming, staan enkele wetten op grond waarvan een persoon wellicht aanspraak kan maken op een voorziening en die voorrang hebben op de Wmo:

- AWBZ;

- Zorgverzekeringswet;

- Wet op de Jeugdzorg;

- TOG 2000;

- Leerlingenvervoer;

- WIA.

De Wmo kan als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden beschouwd ten aanzien van de Wet werk en bijstand (WWB). Concreet betekent dit dat als de Wmo oproept een bepaalde voorziening aan te bieden, de kosten hiervan niet kunnen worden vergoed op basis van de WWB (TK 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 30). De WWB heeft dus geen voorrang op de Wmo.

m. Rechtmatig verblijf (artikel 8 lid 1 Wmo)

Artikel 8 lid 1 Wmo bepaalt dat een vreemdeling, die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8 onder a t/m e en l Vreemdelingenwet 2000, in aanmerking kan komen voor het verlenen van een individuele voorziening. Daarbij gaat het om de volgende vreemdelingen:

- vreemdelingen met een reguliere verblijfsvergunning (I1.2.3.2);

- vreemdelingen met een verblijfsvergunning op asielgronden;

- gemeenschapsonderdanen ;

- vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Vreemdelingen die zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijven kunnen in beginsel geen aanspraak maken op individuele voorzieningen. Op grond van artikel 8 lid 2 Wmo kan daarop een uitzondering worden gemaakt bij Algemene Maatregel van Bestuur. Die AMvB is (nog) niet vastgesteld.

In een aantal situaties zal het college een Wmo-aanvraag van een vreemdeling moeten melden bij de IND.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Hoofdstuk 2 Vorm van de te verstrekken voorzieningen

Artikel 2.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

De nieuwe tekst van artikel 6 lid 1 Wmo (nog niet van kracht) zal gaan luiden:

Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn.

Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Een alternatief voor een voorziening in natura wordt geboden in de vorm van een persoonsgebonden budget.

Naast een voorziening in natura of persoonsgebonden budget kennen wij de financiële tegemoetkoming.

Bij de voorzieningen die uitsluitend gegeven worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming is geen verstrekking in natura mogelijk. Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming zijn

bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen (woningaanpassing), verschillende soorten vervoerskostenvergoedingen, vergoedingen voor verhuis- en inrichtingskosten, vergoedingen voor de

sportrolstoel en andere aangepaste sportvoorzieningen.

Voorlichting over gevolgen van de keuze voor een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget

Het nieuwe artikel 6a (nog niet van kracht2) bepaalt dat het college de aanvrager vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen de aanvrager inlicht over de gevolgen van de keuze voor een individuele

voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de aanvrager door het college geïnformeerd wordt over de keuze die deze persoon heeft tussen de individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming. De AMvB is nog niet vastgesteld.

Artikel 2.2 Het persoonsgebonden budget

Artikel 3 van de verordening bepaalt:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. De bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget wordt niet geboden indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met het persoonsgebonden budget, of de voorzienbare duur van de noodzakelijkheid van de voorziening korter is dan de normale afschrijvingsduur van de geïndiceerde voorziening , dan wel sprake is van

bezwaren van overwegende aard.”

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

Het gaat hier om uitzonderingen. Mede daarom is het niet mogelijk om een limitatieve opsomming van categorieën van personen te maken. U moet hier bij denken aan personen met een verslavingsproblematiek, personen me een psychiatrische aandoening en die als gevolg daarvan niet goed kunnen omgaan met hun financiën, personen die grote schulden hebben of een verstandelijke beperking hebben. Hebben deze personen echter een goede begeleiding die voor hen het beheer en

regelwerk doen, dan is voor deze groepen een persoonsgebonden budget beschikbaar.

Voor dat er een afwijzende beschikking wordt genomen wordt eerst een advies ingewonnen bij het CIZ.

Vanzelfsprekend is in het advies meegewogen wat de mate van de beperking is.

Is betrokkene het niet eens met het CIZ advies dan kan indien nodig en in overleg met betrokkene een second opinion aangevraagd worden om vast te stellen of een persoonsgebonden budget de voor de persoon geëigende voorziening is. Een dergelijke second opinion zal worden aangevraagd bij professionele en/of vrijwilligersorganisaties, die betrokkenheid hebben bij deze persoon en waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat zij een reëel inzicht hebben in de bekwaamheid van betrokkene tot het zelfstandig beheren van een persoonsgebonden budget. Afhankelijk van de situatie is het ook goed mogelijk dat familieleden en/of andere persoonlijke relaties van betrokkene hierover geraadpleegd worden.

Als uit het CIZ advies blijkt dat de voorziening niet nodig zal zijn gedurende de periode waarover de voorziening wordt afgeschreven, kan overwogen worden een persoonsgebonden budget te weigeren. Dit

zal zich met name voordoen bij een ernstig progressief ziektebeeld of een zeer korte levensverwachting.

Artikel 2.3 Voorwaarden persoonsgebonden budget

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld. In de gemeente Laren bestaat

vooralsnog slechts één algemene voorziening. Dit betreft het collectieve vervoer. Voor de overige individuele voorzieningen is een persoonsgebonden budget mogelijk.

NB In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat de regel van keuzevrijheid van een persoonsgebonden budget niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een natura voorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer

gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt.

Artikel 2.4 Omvang van het persoonsgebonden budget

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Voor het bepalen van het persoonsgebonden budget dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

 

a. Hulp bij het huishouden.

Bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt eerst de omvang van het bruto persoonsgebonden budget bepaald. De eventueel verschuldigde eigen bijdrage wordt op het bruto persoonsgebonden budget in mindering gebracht. Resteert een netto persoongebonden budget.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Daarbij werd het persoonsgebonden budget vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald.

In de regio Gooi en Vechtstreek is via een Europese aanbesteding vanaf 26 januari 2009 het onderscheid tussen lichte zorg, het eenvoudige schoonmaak werk zoals poetsen, ramen lappen e.d. en de complexe

zorg waarbij het gezin ondersteund en begeleid wordt om het huishouden draaiende te houden vervallen .

Voor alle hulp (complex en eenvoudig) wordt één tarief gehanteerd.

Bij de berekening van de hoogte van het bruto persoonsgebonden budget is voor de zorg, is het inkooptarief van hulp in natura van € 19,453 als vertrekpunt genomen. Dat betekent dat het basisbedrag voor het bruto persoonsgebonden budget 90% van dit tarief is, omdat een persoon

met een PGB geen overhead kosten heeft welke een thuiszorgorganisatie wel heeft. De thuiszorgorganisatie brengt als bemiddelaar tussen de klant en het zorgkantoor administratieve kosten in rekening. Deze administratieve kosten bedragen ongeveer 10%. Deze brengen wij wel

in mindering omdat bij een PGB deze bemiddelingskosten niet van toepassing zijn. Ook voor de overheadkosten is het verschil tussen eenvoudige en complexe zorg (overhead 25% c.q. 10%) komen te vervallen.

Klasse 1: 90% van € 19,45 = € 17,50 x 1 uur x 52 weken = € 910 per jaar

Klasse 2: 90% van € 19,45 = € 17,50.x 3 uur x 52 weken = € 2.730 per jaar

Klasse 3: 90% van € 19,45 = € 17,50 x 5,5 uur x 52 weken = € 5.005 per jaar

Klasse 4: 90% van € 19,45 = € 17,50 x 8,5 uur x 52 weken = € 7.735 per jaar

Klasse 5: 90% van € 19,45 = € 17,50 x 11,5 uur x 52 weken = € 10.465 per jaar

Klasse 6: 90% van € 19,45 = € 17,50 x 14,5 uur x 52 weken = € 13.195 per jaar

Wordt er gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot additionele uren boven de hoogste klasse 6, dan wordt per uur een bedrag vergoed van € 17,50.

Het werken met klasses heeft als belangrijk voordeel dat bij kleine wijzigingen in het aantal benodigde uren hulp bij het huishouden (binnen de klasse) er geen nieuwe aanvraag, indicatie en besluit nodig is.

De inkooptarief van hulp in natura wordt jaarlijks geïndexeerd. Dit is vastgelegd in het inkoopcontract voor huishoudelijke hulp. Dit betekent dat het bruto persoonsgebonden budget dan ook wijzigt.

Uit artikel 6 Wmo volgt dat een persoonsgebonden budget van vergelijkbare waarde moet zijn als een voorziening in natura. Met andere woorden: de hoogte van het persoonsgebonden budget moet toereikend zijn om de benodigde uren hulp bij het huishouden in te kopen (bij een zorgaanbieder of anderzins). Het uurtarief van € 17,50 wordt hiertoe toereikend geacht. Het persoonsgebonden budget behorende bij de klasse wordt ook toereikend geacht.

In uitzonderingssituaties waarbij de benodigde uren hulp bij het huishouden niet kunnen worden ingekocht omdat het persoonsgebonden budget is gebaseerd om het gemiddeld aantal uren binnen de klasse kan het bruto persoonsgebonden budget worden vastgesteld op basis van de benodigde uren hulp bij het huishouden vermenigvuldigd met het uurtarief van € 17,50. De budgethouder zal wel moeten aantonen dat de benodigde uren hulp bij het huishouden niet met het persoonsgebonden budget kan worden ingekocht. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de voorkeurszorgaanbieder van de budgethouder..

 

b. Overige voorzieningen.

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de voormalige Wvg te weten: voorzieningen voor niet bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, vervoersvoorzieningen en onderhoud en reparatie en rolstoelvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden.

In het Besluit MO staat in artikel 8.1, 15.1 en 17.1 dat het persoonsgebonden budget 90%van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening is. De waarde van de goedkoopst adequate voorziening wordt bepaald door de adviesprijs van de voorziening vanuit het kernassortiment.

Het kernassortiment bestaat uit meerdere voorzieningen per categorie. Bijvoorbeeld voor eenvoudige duwrolstoelen zijn minimaal drie typen beschikbaar. De merken en typen voorzieningen moeten voldoen

aan de hoge kwaliteitseisen die gesteld zijn in het bestek bij de Europese aanbesteding. Elk jaar wordt het kernassortiment aangepast. Het CIZ maakt samen met de leverancier een voorstel. Dit voorstel wordt

besproken in het Regionaal Overleg Voorzieningen Gehandicapten. Met de invoering van de WMO zal de Regionale adviesraad WMO en de Regionale cliëntenraad WMO betrokken worden bij de aanpassing van

het kernassortiment.

Dus vanuit het kernassortiment wordt bepaald welke voorziening adequaat is. Vervolgens wordt gekeken welke voorziening het goedkoopst is in zijn categorie. Door deze volgorde te hanteren is de kwaliteit leidend.

Rekenvoorbeeld:.

Mevr. Geel krijgt een toekenning voor een handbewogen rolstoel. De gemeente koopt deze rolstoel conform de voorwaarde uit de Europese aanbesteding in voor € 2000,-.

De adviesprijs van de fabrikant is echter € 3000,-. De hoogte van het PGB bedraagt 90% van de adviesprijs zijnde € 3000,- = € 2700,-.

Als er speciale aanpassingen of voorzieningen nodig zijn die niet in het kernassortiment zijn opgenomen, dan wordt in die gevallen 90% vergoed van de adviesprijs van de voorziening die de gemeente in natura

zou hebben geleverd.

De CIZ indicatie gaat altijd vergezeld van een Programma van Eisen (PVE) waaraan de voorziening dient te voldoen. Dit PVE maakt deel uit van de beschikking waarin een persoonsgebonden budget wordt

toegekend.

In het persoonsgebonden budget wordt ook het bedrag voor onderhoud en reparatiekosten berekend. Ook het onderhoud en reparatie is onderdeel van de Europese aanbesteding. Dit zijn reële bedragen waar

geen kortingen op van toepassing zijn. De bedragen voor onderhoud en reparatie zoals deze gelden voor de voorzieningen in het kernassortiment worden in het PGB opgenomen.

c. Service en onderhoudscontract.

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het servicecontract wordt bepaald aan de hand van wat er bij de Europese aanbesteding hiervoor is vastgesteld.

d. Wanneer is er recht op een nieuw Persoonsgebonden budget?

- Hulp bij het huishouden.

De hoogte van het bruto persoonsgebonden budget hangt af van de klasse waarin men ingedeeld wordt.

De klasse bepaalt vervolgens hoeveel uren zorg er verleend moet worden. Zie hoofdstuk 1.4 onder a. Het bruto persoonsgebonden budget wordt slechts gewijzigd als de indicatie gewijzigd wordt. Dus als een

nieuwe indicatie bepaalt dat men recht heeft op een hogere of lagere klasse aan zorg, dan zal ook het bruto persoonsgebonden budget naar boven of naar beneden worden bijgesteld.

- Overige voorzieningen.

In hoofdstuk 1.4 onder b wordt de berekening van de hoogte van het persoonsgebonden budget uitgelegd. Het recht op een nieuw persoonsgebonden budget ontstaat wanneer er in een nieuwe indicatie

een plan van eisen is vastgesteld voor een andere of aanvullende voorziening.

Wanneer men een bestaande voorziening wil vervangen, en er geen nieuwe indicatie is vastgesteld, zal de voorziening aan vervanging toe moeten zijn. Daarvoor is een afschrijvingstermijn van 7 jaar bepaald.

Dus als iemand een nieuwe voorziening wil en de indicatie is niet gewijzigd, dan moet de actuele voorziening in ieder geval ouder dan 7 jaar zijn. Is de voorziening na 7 jaar nog niet versleten en aan

vervanging toe, dan zal er niet tot vervanging worden overgegaan en er dus geen nieuw persoonsgebonden budget worden verstrekt.

Maar als de afschrijvingstermijn nog niet verstreken is en de voorziening is wél aan vervanging toe, dan zal de reden daarvan onderzocht moeten worden. Dat onderzoek moet in ieder geval antwoord geven op

de volgende vragen.

a. Is de voorziening gebruikt waarvoor deze gebruikt moet worden.

b. Is de voorziening goed onderhouden conform de afspraken.

c. Heeft de voorziening de reguliere periodieke service en onderhoudsbeurten gehad. Dit dient aangetoond te worden middels een service- en onderhoudsboekje.

d. Hoe intensief is de voorziening gebruikt?

Is de voorziening intensief gebruikt en heeft hij ook aan de andere voorwaarden voldaan, dan is het mogelijk via de hardheidsclausule een persoonsgebonden budget te ontvangen. Het spreekt voor zich dat

als er bij de aanvraag enige twijfel is of het nog wel de geëigende voorziening voor de aanvrager is, er een nieuwe indicatie moet worden gesteld.

Indien nadat de afschrijftermijn is verstreken en de voorziening nog in goede staat verkeert, wordt geen nieuw persoonsgebonden budget verstrekt. Dit heeft voor de aanvrager het voordeel dat er niet opnieuw

een eigen bijdrage hoeft te worden betaald.

Artikel 2.5 Ondersteuning beheer persoonsgebonden budget

Het beheer van het persoonsgebonden budget heeft alleen betrekking op het budget ten behoeve van de hulp bij het huishouden. Indien een persoon een persoonsgebonden budget voor de hulp bij het huishouden krijgt toegewezen en er hulp wordt ingehuurd is hij of zij altijd werkgever.

Dat betekent dat indien men geen gebruik kan maken van de Regeling dienstverlening aan huis van de Belastingdienst er belastingafdracht (loonheffing, premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijk bijdrage Zvw) moet plaatsvinden. Er moet een loonadministratie worden gevoerd, de wet Poortwachter is van toepassing, etc.

In de AWBZ werden deze taken op verzoek van de klant gratis uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank. Ook kon men voor informatie en advies bij de Sociale Verzekeringsbank terecht.

De gemeente heeft met de Sociale Verzekeringsbank een contract afgesloten dat het mogelijk maakt dat personen die na 1 januari 2007 een persoonsgebonden budget hebben toegewezen gekregen ook van deze diensten gebruik kunnen maken. De gemeente betaalt de kosten van deze begeleiding, maar deze is voor de klant gratis. Met andere woorden deze service blijft ook na de invoering van de WMO voor personen met een persoonsgebonden budget van toepassing.

Voor de voorwaarden voor de Regeling dienstverlening aan huis wordt verwezen naar de site van de belastingdienst: www. belastingdienst.nl. De regeling is in ieder geval niet van toepassing als hulp wordt ingehuurd voor meer dan 3 dagen per week. Het aantal uren per dag is niet belangrijk.

Artikel 2.6 Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Dit plan van eisen wordt bij de indicatiestelling vastgelegd. In het programma van eisen wordt ondermeer vastgelegd hoe hoog, breed en diep een rolstoel moet zijn. Of en zo ja wat voor beensteunen etc. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch

een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

 

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Om de betaling overzichtelijk te houden zou er voor gekozen kunnen worden dit persoonsgebonden budget per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening moeten worden gehouden dat bij betaling over een lange perioden zoals bij de hulp in het huishouden uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Immers de houder van het persoongebonden budget als werkgever,

dient elke periode het salaris van de hulp aan het einde van de periode over te maken. De houder van het persoonsgebonden budget moet dan wel zelf het geld al op de rekening hebben staan anders moet hij dat

zelf voorschieten. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand.

 

Hierbij zullen de volgende regels worden gehanteerd:

Het bedrag voor de volgende voorzieningen zal in één keer worden uitbetaald als de beschikking is genomen:

· woonvoorzieningen (bijvoorbeeld douchestoel).

· vervoersvoorzieningen (bijvoorbeeld scootmobielen, driewielfietsen ed)

· rolstoelvoorzieningen

 

Per periode van vier weken wordt uitbetaald:

· kosten voor de hulp bij het huishouden.

 

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. De gemeente vraagt zelf geen inkomensgegevens aan de klant voor het vaststellen van een eigen bijdrage of eigen aandeel. Zowel voor de verstrekking in natura als voor de verstrekking door middel van een persoonsgebonden budget, wordt de eigen bijdrage en het eigen aandeel vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor. Dat betekent dat de mensen het volledige persoonsgebonden budget krijgen uitbetaald en naderhand een nota van het Centraal Administratie Kantoor ontvangen. Hulp bij het huishouden vormt hierop de enige uitzondering. Bij hulp bij het huishouden vraagt de gemeente wel inkomensgegevens (IB-60 formulier of definitieve belastingaanslag) op. Op basis van deze inkomensgegevens wordt een voorlopige eigen bijdrage berekend, die op het bruto persoonsgebonden

budget in mindering wordt gebracht. Het netto persoonsgebonden budget wordt uitbetaald. Na vaststelling van de definitieve eigen bijdrage door het CAK wordt het definitieve netto persoonsgebonden budget vastgesteld. Eventuele verschillen worden uitbetaald, verrekend of teruggevorderd.

 

Naast de aankondiging in de beschikking van het vaststellen en innen van de eigen bijdrage, zal hierover voldoende informatie aan de klant moeten worden gegeven. (zie ook onder 1.9)

Artikel 2.7 Verantwoording van het persoonsgebonden budget

Het is in het kader van de Wmo aan de gemeente zelf om te beoordelen welke combinatie aan controles wordt uitgevoerd om intern vast te stellen of de in rekening gebrachte kosten juist en rechtmatig zijn.

In de verordening wordt toegestaan dat een persoonsgebonden budget geheel naar eigen inzicht via de verstrekking van een lump-sum bedrag wordt besteed. Het is voldoende dat intern zichtbaar en controleerbaar is vastgesteld dat de ontvanger van het persoonsgebonden budget dat rechtmatig heeft ontvangen (dus op grond van een strenge indicatie en beschikking).

Iedere budgethouder dient wel de volgende stukken te bewaren:

Hulp bij het huishouden

- een overzicht van de loonadministratie met bewijsmiddelen (declaraties van de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt en bewijsstukken van betalingen aan de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt).

- de overeenkomst met de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt.

Overige voorzieningen

- de originele nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

- het betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

Artikel 2.8 Eigen bijdrage bij een persoonsgebonden budget

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd is . Zie verder onderdeel 2.9.

Artikel 2.9 Eigen bijdrage en eigen aandeel

2.9.1 Eigen bijdrage

Indien er sprake is van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget dient een eigen bijdrage te worden betaald. Dit is bepaald in artikel 7 van de verordening.

Een aantal voorzieningen is echter op grond van de Wmo en/of de verordening uitgesloten van het heffen van de eigen bijdrage. Uitgesloten zijn:

- rolstoelen;

- alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar;

- collectief vervoer OV TAXI (= een algemene voorziening);

- overige algemene voorzieningen

- alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 van het Bijdragebesluit zorg.

De eigen bijdrage wordt dus wel vastgesteld voor de volgende voorzieningen:

- hulp bij het huishouden

- niet bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen (bijvoorbeeld douchestoel)

- scootmobiel

- overige vervoersvoorzieningen die niet als financiële tegemoetkoming worden verstrekt.

De eigen bijdrage wordt vastgesteld en m.u.v. van de eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden geïnd door het Centraal Administratie Kantoor. In de beschikking wordt aangekondigd dat een te betalen eigen bijdrage aan de orde is en dat de vaststelling en inning door het Centraal Administratie Kantoor zal plaats vinden.

Het Centraal Administratie Kantoor werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het Centraal Administratie Kantoor worden uitgevoerd.

Indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 18164 lager zal zijn dan het inkomen in het peiljaar kan op aanvraag van de bijdrageplichtige het inkomen door het CAK afwijkend worden vastgesteld. Na afloop van het jaar wordt inkomen over dat jaar defintief vastgesteld. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816 lager is geweest dan het inkomen in het peiljaar wordt het inkomen in het peiljaar toch als uitgangspunt genomen (zie artikel 4.2 lid 3 en 4 Besluit Wmo).

Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak kan gedurende maximaal negenendertig perioden van vier weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht.

Een uitzondering vormt de inning van de eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget. Deze eigen bijdrage wordt geïnd door de gemeente zelf door een netto persoonsgebonden budget aan de budgethouder uit te betalen. Het netto persoonsgebonden budget is het bruto persoonsgebonden budget minus de eigen bijdrage.

De gemeente vraagt hiertoe inkomensgegevens (IB-60 formulier of defintieve belastingaanslag) op bij de aanvrager. Op basis van deze inkomensgegevens wordt een voorlopige eigen bijdrage berekend, die op het bruto persoonsgebonden budget in mindering wordt gebracht. Het netto persoonsgebonden budget wordt uitbetaald. Na vaststelling van de definitieve eigen bijdrage door het CAK wordt het definitieve netto

persoonsgebonden budget vastgesteld. Eventuele verschillen worden uitbetaald, verrekend of teruggevorderd.

Bij de vaststelling van de voorlopige eigen bijdrage door de gemeente wordt ook bovenstaande berekeningsmethodiek gehanteerd.

 

2.9.2. Eigen aandeel

Indien een aanvrager een financiële tegemoetkoming ontvangt dient een eigen aandeel in de kosten te worden betaald.

Een aantal voorzieningen is echter op grond van de Wmo en/of de verordening uitgesloten van het heffen van een eigen aandeel. Geen eigen aandeel in de kosten wordt gevraagd bij financiële tegemoetkomingen in de kosten van:

- alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar;

- verhuizing en inrichting

- tijdelijke huisvesting of dubbele woonlasten

- inspectie/keuring, onderhoud en reparatie van een woonvoorziening

- sportrolstoelen en andere aangepaste sportvoorzieningen.

- alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 van het Bijdragebesluit zorg.

Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, kan gedurende maximaal negenendertig perioden van vier weken bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekende eigen aandeel in mindering worden gebracht.

De wijze van berekening van het eigen aandeel komt overeen met als de wijze van berekening van de eigen bijdrage.

Hoofdstuk 3 Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza). Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.

Voor hulp bij het huishouden zijn aanvullend op dit hoofdstuk twee aparte beleidsregels opgesteld:

1. Beleidsregel gebruikelijke zorg

2. Beleidsregel hulp bij het huishouden

In dit hoofdstuk wordt hier indien van toepassing naar verwezen.

Artikel 3.2 Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b. hulp bij het huishouden in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

a. Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief

chronische psychische problemen en psychosociale problemen of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij

het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

· Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

· Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

· Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening.

De grens daarvan ligt bij 13 weken.

Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt.

Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden.

Men meldt zich met de verwijsbrief van de arts of het maatschappelijk werk van het behandelende ziekenhuis bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing duidelijk aangeeft wat overgenomen

moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct

in gang gezet. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget.

Om administratieve rompslomp te voorkomen, worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en

gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd.

Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van

algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is.

Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.

Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situaties die maximaal 13

weken duren, eventueel 1 keer te verlengen met maximaal 13 weken.

b. Als de gemeente (nog) geen algemene hulp bij het huishouden heeft?

Het is logisch dat de algemene hulp bij het huishouden alleen ingezet kan worden als de gemeente een dergelijke vorm van hulpverlening heeft. Binnen de gemeente Laren is deze vorm van hulp bij het huishouden nog niet aanwezig. Zolang deze vorm van dienstverlening nog niet beschikbaar is,vervalt uiteraard het primaat van algemene hulp bij het huishouden en is er de mogelijkheid om hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 9 van de verordening.

 

c. Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

Bij een aanvraag voor hulp bij het huishouden dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en

psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5

en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere

aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen

heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te

worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg”.

Bij de indicatiestelling wordt vastgesteld of er sprake is van gebruikelijke zorg. Deze beperking was reeds aanwezig bij de toekenning Huishoudelijke zorg onder de AWBZ. Het CIZ of de indicatiesteller bepaalt

aan de hand van de Beleidsregel gebruikelijke zorg of er sprake is van gebruikelijke zorg.

a. Wat is gebruikelijke zorg?

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het

huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld een één persoonshuishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men

verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

b. Criteria gebruikelijke zorg.

In de Beleidsregel gebruikelijke zorg zijn de criteria voor het vaststellen van de gebruikelijke zorg vastgelegd.

 

c. Geen gebruikelijke zorg, wat dan?

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

De in Beleidsregel hulp bij het huishouden aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn overgenomen uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ dat werd gehanteerd onder de

AWBZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de

benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

Artikel 3.4 Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen,( zie 2.1 t/m 2.3) geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Reden hiervoor is dat voorzieningen die voor een ieder, ook zonder beperking, algemeen gebruikelijk en toegankelijk zijn,

dat voor aanvrager met een beperking ook zijn.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden, zoals genoemd in de Beleidsregel hulp bij het huishouden, kan voor de individuele situatie een inschatting worden gemaakt hoeveel tijd voor de hulp bij het huishouden noodzakelijk is.

 

Conform artikel 11 van de verordening kan de klasse worden bepaald.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen.

Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in:

kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang);

oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

Het niet gebruik willen maken van een voorliggende voorziening is geen reden om toch een voorziening toe te kennen. De kosten verbonden aan de voorliggende voorziening worden niet vergoed, tenzij er sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen vaststelt en int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking

worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het vaststellen van de definitieve eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven.

Artikel 3.5 Algemene beperkingen

Bij Wmo-voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden toekennings- en weigeringsgronden gehanteerd waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de verordening. Voor een overzicht en uitleg van deze beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Uitsluitingen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de verordening zowel de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden wordt verstaan.

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning’ houdt in dat mensen de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning, de verzorging van kinderen.

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op mensen met een beperking en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

 

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw

verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

Artikel 4.2 Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

a. als algemene woonvoorziening;

b. als woonvoorziening in natura;

c. als persoonsgebonden budget;

d. als financiële tegemoetkoming.

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het

woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

a. Algemene woonvoorzieningen.

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

1. Als de gemeente (nog) geen algemene woonvoorzieningen heeft?

Het is logisch dat de algemene woonvoorziening alleen ingezet kan worden als de gemeente een dergelijke vorm van voorzieningen heeft. Binnen de gemeente Laren is deze vorm van voorzieningen nog

niet aanwezig. Zolang deze algemene voorzieningen nog niet beschikbaar zijn,vervalt uiteraard het primaat van algemene voorziening huishouden en is er de mogelijkheid om hulp bij het huishouden in

natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 13 van de verordening van de gemeente Laren

Als een algemene voorziening niet beschikbaar is of niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager geen algemene voorziening wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde verstrekkingmogelijkheden in aanmerking.

Onder deze verstrekkingmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

d. een uitraasruimte.

b. Primaat verhuizing.

Artikel 16 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. Het beleid is er op gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate

oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

1. De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol.

Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

2. Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de persoon met een beperking, de binding van de persoon met een beperking met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de persoon met een beperking belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de persoon met een beperking kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek

is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf),

dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

3. Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de persoon met een beperking.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of bouwkundige of woontechnische woonvoorziening andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft vaak maar zeker niet altijd meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn beperking drastisch verandert (doorgaans brengt een beperking negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten

van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

4. Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

a. de hoogte van de tegemoetkoming voor verhuiskosten

b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

5. De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

- Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

- De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

- Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een

beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

 

6. Als men niet wil verhuizen, wat dan?

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend.

Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te

bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen.

 

7. Tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan worden toegekend in de volgende situaties

1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het

woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 2, lid 2 onder l van de verordening wordt bepaald.

Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing

op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om eenverhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmodoelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Het college verstrekt in beginsel geen tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen zoals een bouwkundige of woontechnische aanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige en woontechnische aard.

De uitbetaling vindt pas plaats als de aanvrager een schriftelijk bewijs kan overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.

 

De maximale financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

c. Primaat van de losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):

“Indien een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daar geen bezwaren van overwegende aard bestaan”

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers

gering. Bovendien gaat het plaatsen van een woonunit sneller dan het realiseren van een uitbouw. In de regio is er een gespecialiseerd bedrijf dat woonunits plaatst, verhuurt, verkoopt en beheert.

 

1. bezwaren van overwegende aard.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er

voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw is ook de basis voor een losse woonunit. Indien het plan van eisen niet in de losse woonunit gerealiseerd kan worden, is een aanbouw een alternatief. Het

is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt

en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

 

d. Overige (bouwkundige of woontechnische) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal

verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.

1. wanneer geen recht op bouwkundige of woontechnische voorziening?

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en nietessentiële

onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de

ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten en ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Artikel 4.3 Beperkingen

a. Hoofdverblijf.

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan kinderen met een beperking van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

2 “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een

AWBZ-instelling.

3 De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend bij de gemeente waar de aan te passen woning staat.

4 De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte tot een maximum bedrag zoals vastgelegd in het Besluit Maatschappelijke ondersteuning.

5 Onder het bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

6 Een woonvoorziening voor het bezoekbaar maken van één woonruimte wordt slechts eenmaal verstrekt.

 

Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling, betreft het uitsluitend de in artikel 5 genoemde zaken, te weten, het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en het toilet. Bereiken moet daarbij

letterlijk opgevat worden: het gaat niet om gebruiken, maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij

een bovenwettelijke taak.

In artikel 14 van het Besluit MO zijn de maximale kosten voor het bezoekbaar maken gesteld op € 5000,-.

 

b. Algemene beperkingen (woon)voorzieningen

Bij (woon)voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de verordening. Voor een uitleg van

deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Een van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke woonvoorzieningen daartoe behoren hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.

Als algemeen gebruikelijk wordt in ieder geval beschouwd:

· Thermostatische en eenhendelmengkranen (m.u.v. lange hendel);

· Verhoogde toiletpotten (alleen +6);

· Toiletgelegenheid op de eerste etage (m.u.v. oudere woningen);

· Douche;

· Hangtoilet;

· Eenvoudige wandgrepen en beugels (30 cm);

· Centrale verwarming en thermostatische radiatorkranen;

· Douchekop op glijstang ;

· Keramische kookplaat/inductie kookplaat;

· Meterkast met meerdere groepen;

· Deugdelijke zonwering;

· Wasdroger;

· Normale babyfoon/intercom.

 

c. Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 2 lid 3 van de verordening:

“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten;

d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

e. De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar of woont in een AWBZinstelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

f. Er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en één of meer kenmerken van de door de aanvrager bewoonde woning;

g. De beperkingen niet in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) worden ondervonden.”

h. De ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

i. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.

De onder a. genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van

adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is.

Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan

blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing

is.

Onder b. wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en

een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft

plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers.

Wie weet dat traplopen vanwege de leeftijd nu al lastig is en binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan

gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

Onder e worden tevens beperkingen ten aanzien van woonvoorzieningen opgelegd als de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen. Bij de vaststelling van de verordening door de raad is hierover een motie

aangenomen. De strekking van de motie is dat er geen voldoende aanbod is van aangepaste woningen en dat daardoor de jongeren met een beperking extra de dupe zouden zijn. Dit wordt onwenselijk geacht.

Derhalve zal bij de uitvoering van artikel 2 lid 3 onder e als volgt te werk worden gegaan.

Bij een aanvraag om een of meerdere woonvoorzieningen door een persoon met een beperking, die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, wordt eerst onderzocht of de aanvrager actief naar een woning op zoek

is geweest. Ook van mensen met een beperking mag je verwachten dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en actief naar een woning zoeken. Dit geldt ook voor personen zonder beperking. De aanvrager kan aan de hand van de woonkrant, waarin woningen te huur worden aangeboden, dan wel via Woningnet, reageren op een aangepaste woning of een woning die makkelijk aan te passen is. In de woonkrant en op Woningnet wordt apart aangegeven of een woning is aangepast. De aanvrager moet aan kunnen tonen dat hij minimaal 6 maanden actief op zoek is geweest. Mocht dat niet of onvoldoende het geval geweest zijn dan kan de zoekperiode met 6 maanden worden verlengd.

Is de aanvrager actief op zoek naar een aangepaste woning geweest maar was er gedurende de zoekperiode geen geschikte woning voor hem beschikbaar, dan heeft de aanvrager recht op de noodzakelijke woonvoorzieningen.

De aanvrager dient voordat hij een huurcontract of koopcontract ondertekent eerst contact op te nemen met de gemeente. Gezamenlijk wordt eerst bekeken of de gewenste woning aan te passen is. Op deze

manier voorkomt men teleurstellingen omdat in de praktijk blijkt dat bepaalde woningen niet of tegen zeer hoge kosten aan te passen zijn.

Onder f. wordt gedoeld op een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de door aanvrager ondervonden beperkingen in de woning en kenmerken van die woning die een verhuizing medisch noodzakelijk maken.

Er is geen rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de ondervonden beperkingen in de woning en de kenmerken van die woning als bijvoorbeeld de beperkingen het gevolg zijn van geluidsoverlast die

aanvrager in de woning ondervindt die het gevolg is van, dan wel verband houdt met het gedrag van de bovenburen in de nachtelijke uren. Van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de ondervonden beperkingen in de woning en de kenmerken van die woning zou wel sprake kunnen zijn indien belanghebbende ook bij normaal woongedrag van de bovenburen geluidsoverlast zou hebben ondervonden.

Onder g wordt gedoeld op het feit dat de beperkingen in de woning zelf inclusief de toegang tot de woning zelf moeten worden ondervonden. Beperkingen die worden ondervonden in de tuin worden niet

gecompenseerd tenzij het beperkingen zijn die de toegankelijkheid van de woning betreffen. Hierbij valt te denken aan voorzieningen zoals ophoging van een toegangspad tot de woning.

Onder h valt te denken aan materialen zoals spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele beperking, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperking-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Onder i wordt gedoeld op het feit dat iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de

toekenning van woonvoorzieningen en of hulp bij het huishouden rekening te houden. Een garage of een inpandig zwembad wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage

gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Artikel 4.4 Overige woonvoorzieningen

a. Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima in vierkante meters aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

 

Soort vertrek                                       Bij aanbouw                      Bij uitbreiding

woonkamer                                        30                                         6

keuken                                                10                                         4

1e persoonsslaapkamer                10                                         4

2e persoonsslaapkamer                18                                         4

toiletruimte                                           2                                          1

badkamer

- wastafelruimte                                   2                                         1

- doucheruimte                                     3                                         2

entree/hal/gang                                    5                                         2

berging                                                   6                                         4

N.B. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m2.

 

b. Bouwkundige of woontechnische en niet-bouwkundige of woontechnische voorzieningen.

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige of woontechnische situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij

voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de

verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een te slopen

pand wonen. 

 

c. Woningsanering in verband met CARA

1. Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een

duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en

ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in

het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARAklachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

- de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

- vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

- het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de aanvrager leidt;

- de aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de persoon die het betreft jonger is dan vier jaar.

2. Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de

afschrijvingsperiode:

100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

- Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;

- Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

3. Normbedragen

De normbedragen die gebruikt worden voor de kosten voor zeil, linoleum en gordijnen zijn conform de bedragen die NIBUD hiervoor hanteert.

 

d. De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder d luidt dan ook:

“De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: e. een uitraasruimte.”

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer,

het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

Artikel 4.5 Procedure bij bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

Procedure aanvraag bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

1. Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of eventueel aangevuld met een externe

adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate bouwkundige of woontechnische woonvoorziening opstelt.

De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen twee offertes bij verschillende aannemers op. Op verzoek van de woningeigenaar (en namens de woningeigenaar) kan de gemeente op

basis van dat programma van eisen ook twee offertes bij verschillende aannemers opvragen.

Indien de aanvrager een woning bewoont die eigendom is van een woningbouwvereniging waarmee afspraken zijn gemaakt over de uitvoering en betaling van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen, geeft de gemeente de door de woningbouwvereniging aangewezen (huis-)aannemer/installateur direct opdracht de woonvoorziening uit te voeren. De financiële tegemoetkoming wordt na ontvangst van de factuur rechtstreeks aan de aannemer/installateur betaald.

2. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming.

3. Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de

financiële tegemoetkoming betrekking heeft.

4. De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening conform het programma van eisen. Zie paragraaf 4.10 voor wat te doen als de woningeigenaar niet wil meewerken aan het aanpassen van de woning.

 

5. Het college controleert

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar

de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt/is verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening en de gelegenheid krijgen de

bouwkundige of woontechnische woonvoorziening te controleren.

 

6. Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming

wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te

houden.

Bij grote bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen kan op verzoek van de woningeigenaar de financiële tegemoetkoming in termijnen worden betaald. De eerste termijnbetaling na gereedmelding van de fundering, de tweede termijn na gereedmelding 1e verdieping, derde termijn na gereedmelding winden waterdicht en de vierde termijn na oplevering.

Artikel 4.6 Voorwaarden voor uitbetaling financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden, conform artikel 20B van de verordening, gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en

eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan men is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

a. Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

b. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt aangebracht;

c. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

d. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

e. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het

programma van eisen (PvE);

f. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

g. De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

Artikel 4.7 Kosten van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

De volgende kosten in het kader van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming:

1 De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

2 De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in de Standaardvoorwaarden en Rechtsverhouding Opdrachtgever- Architect 1997 (SR 1997). Alleen in die gevallen dat het

noodzakelijk is dat een architect voor de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.

4 De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

5 De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

6 De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

7 Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

8 De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

9 De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

10 De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

11 De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

12 De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de aanvrager, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,-- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,--

Artikel 4.8 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Artikel 4.9 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening

Indien na toekenning van een bouwkundige en woontechnische woonvoorziening doch vóór de gereedmelding van de een bouwkundige en woontechnische woonvoorziening de relatie tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden e.d.), wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeert en de reeds aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele reeds aangegane verplichtingen of betalingen b.v. leges, architectenhonorarium worden vergoed.

Artikel 4.10 Medewerking woningeigenaar

Voor het aanpassen van een woning is medewerking van de eigenaar nodig. Indien de belanghebbende voor wie de woning aangepast moet worden zelf eigenaar is, zal dat in de meeste gevallen geen problemen opleveren. Het is daarentegen denkbaar dat wanneer de belanghebbende de woning huurt, de eigenaar/verhuurder geen toestemming verleent voor het aanpassen van de woning.

 

De wetgever heeft in dit probleem voorzien door opneming van artikel 16 Woningwet. Op grond van dit artikel rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen waarvoor ingevolge de Wmo geldelijke steun is verleend. Uit het karakter van de regeling kan worden afgeleid dat de weigerachtige verhuurder zonder nadere voorwaarden mee moet werken. Voor het eisen van (financiële) garanties van de gemeente en/of de belanghebbende/ huurder dat bij vertrek van huurder de aanpassingen teniet gedaan worden, is dan ook geen plaats. Dit ontneemt uiteraard het college niet de mogelijkheid de verhuurder enigszins tegemoet te komen. Het college is hier echter niet toe verplicht.

Het college moet zorg dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van deze verplichting (artikel 100 Woningwet). De handhaving omvat het toepassen van bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet) of het

opleggen van een last onder dwangsom (artikel 5:32 Awb).

De woningeigenaar wordt vanwege overtreding van artikel 16 Woningwet eerst aangeschreven om binnen een bepaalde termijn alsnog toestemming te verlenen om de woning aan te passen. Mocht hieraan niet worden voldaan, dan kan het college overgaan tot het plaatsen van de woonvoorzieningen met toepassing van bestuursdwang.

Hoofdstuk 5 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 Algemeen

Artikel 21 van de verordening luidt:

“De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken

voorziening kan bestaan uit:

a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

b. een vervoersvoorziening in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

d. een financiële tegemoetkoming in de kosten te besteden aan een vervoersvoorziening."

Artikel 5.2 Vormen van vervoersvoorzieningen

Dit betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen waaronder collectief vervoer daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden.

Indien dat niet het geval is wordt gekeken of een andere voorziening het probleem kan oplossen.

a. De algemene voorzieningen anders dan collectief vervoer.

Algemene voorzieningen anders dan collectief vervoer zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

· Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

· Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

· Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen zijn nog niet ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel

gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobiels. Het gaat dus om

(zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

 

b. Primaat collectief vervoer.

Uit artikel 24 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij de algemene voorziening in de vorm van het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt

of collectief vervoer geïndiceerd is. Wanneer dat niet het geval is komen andere voorzieningen in aanmerking.

Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

1. gebruik openbaar vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd

middels het loopafstandscriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar zijn er beperkingen bij het vervoer zelf, zoals het in- en uitstappen, het zitten, het zich staande kunnen houde bij het wegrijden of afremmen dan komt men ook voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, ( maar binnen de 800 meter) is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Begeleiding in het openbaar vervoer

Indien men met begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer komt men niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening. De aanvrager kan in dat geval gebruik maken van een zogenaamde begeleiderskaart. Deze kan bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) worden aangevraagd bij het Bureau Begeleiderskaarten. De belanghebbende kan dan gratis een begeleider meenemen. Ook alle stads- en streekvervoerbedrijven kennen een dergelijke voorziening. De begeleiderskaart is overigens ook geldig in het collectief vervoer OV-Taxi.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand , in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, namelijk de afstand waarvoor een persoon zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide

terreinen een oplossing worden geboden.

 

2. Collectief vervoer.

Wie problemen heeft met het overbruggen van 800 meter om het openbaar vervoer te bereiken, komt op basis van artikel 23 van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige

gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 25 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

“1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

 

De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om vijf zones, conform de zone-indeling van het Openbaar Vervoer, vanaf de woning waarin

men in de Gemeentelijke Basis Administratie staat ingeschreven. Daardoor is ook aansluiting op het buitenregionaal vervoer van Valys verzekerd.

Artikel 25 lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

“De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.

 

3. Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig.

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening voor de langere afstanden gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een financiële tegemoetkoming bedoeld voor vervoer taxi, rolstoeltaxi of eigen auto of een voorziening in natura (een bruikleenauto, een gesloten buitenwagen, etc.). .

 

Financiële tegemoetkomingen in de kosten van vervoer per (rolstoel)taxi of eigen auto

Indien deelname aan het collectief vervoer niet mogelijk is kan een aanvrager een financiële tegemoetkoming voor gebruik van eigen auto, (rolstoel)taxi worden toegekend.

Bij de vaststelling van het Besluit maatschappelijke ondersteuning is met de hoogte van de tegemoetkoming voor taxivervoer rekening gehouden met de laatste uitspraken van de Centrale Raad van beroep. Dit heeft geleid tot een fors hogere tegemoetkoming.

Aan de andere kant zal nu de tegemoetkoming berekend gaan worden op de individuele situatie van betrokkene. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere verplaatsingsmiddelen die in het kader van

de WMO zijn verstrekt, zoals een scootmobiel, een driewiel fiets e.d. Deze verplaatsingsmiddelen zijn aanvullende op het aanvullend vervoer of de tegemoetkoming daarin. Zij zijn bedoeld voor vervoer op korte afstand van, rond en naar het huis, waarvoor het gebruik van het collectief vervoer, de individuele (rolstoel) taxi of de tegemoetkoming in de kosten ervan, niet de goedkoopst adequate oplossing is.

Voor de berekening van de tegemoetkoming in de kosten van aanvullend vervoer mag het aantal te vergoede kilometers worden verminderd met een aantal kilometers dat verreden wordt met de aanvullende vervoersvoorzieningen. Op deze wijze wordt de deelname aan het maatschappelijk verkeer voldoen gewaarborgd.

 

Controle

Het gebruik van de tegemoetkoming wordt gecontroleerd aan de hand van de taxibonnen. Dat geeft een garantie dat de tegemoetkoming ook daadwerkelijk gebruikt wordt voor vervoer. Om de bureaucratie voor

gebruiker én de gemeente tot een minimum te beperken wordt deze controle als volgt ingevuld:

De vergoeding voor een taxi wordt per kwartaal betaalbaar gesteld tot het bedrag van € 275 per kwartaal.

De vergoeding voor rolstoeltaxi wordt per kwartaal betaalbaar gesteld tot het bedrag van € 375 per kwartaal.

Deze bedragen komen grosso modo overeen met de maximale hoogte van de taxivergoedingen die tot 1 januari 2007 werden gehanteerd.

Na afloop van het kwartaal kan een aanvullend bedrag tot de maximale vergoeding5 uitbetaald worden als de gebruiker aantoont aan de hand van taxibonnen daadwerkelijk meer kosten te hebben gemaakt.

Periodieke herindicaties moeten er voor zorgen dat de klant conform de gestelde criteria gebruik kan blijven maken van de tegemoetkoming of van de individuele vervoersvoorziening.

 

Inkomensgrens/auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk

Als de aanvrager een inkomen heeft boven 130% van het sociaal minimum heeft hij geen recht op een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto of taxi wordt aangemerkt als een met de auto vergelijke voorziening. Voor de financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto of een daarmee vergelijkbare

voorziening algemeen gebruikelijk is, van het vervoer per rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan

worden toegekend. Voor de berekening van het inkomen en de inkomensgrens wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van dit hoofdstuk.

Indien een aanvrager wel recht heeft op een tegemoetkoming in kosten van taxivervoer en de aanvrager toch in het bezit van een personenauto of vergelijkbare voorziening is wordt de berekening van de tegemoetkoming aangepast met dien verstande dat maximaal € 275,-- per kwartaal betaalbaar wordt gesteld. Met dit bedrag kan de aanvrager ruimschoots 1500 tot 2000 kilometer met de eigen auto reizen.

Dit geldt ook voor de situaties waarin om medische redenen de taxi geen adequate voorziening is. Er vindt geen controle achteraf plaats.

De ingangsdatum van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. De beëindigingdatum is de datum waarop het recht op de voorziening

daadwerkelijk eindigt. Indien wijziging van het inkomen of het vervoerspatroon leidt tot wijziging van de voorziening wordt de wijziging doorgevoerd met ingang van de datum waarop de wijziging heeft

plaatsgevonden. Een verlaging of beëindiging met terugwerkende kracht kan leiden tot een terugvordering.

 

Autoaanpassing

Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer of een individuele (rolstoel)taxi is een tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassingen mogelijk indien

dit de adequaat goedkoopste voorziening is

Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor personen met een beperking worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening en de besturing, het in

en uit de auto komen en de zithouding. In bijzondere omstandigheden kan de aanvrager in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover auto’s kunnen beschikken (bijv. extra buitenspiegel). Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een bijzondere uitvoering (bijvoorbeeld een bus waarin een rolstoel gereden kan worden).

Voor een aanvrager met een inkomen boven 130% van het sociaal minimum wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd. Er kan dan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor de

aanpassingskosten of de aanschafkosten die boven die van een referentieauto (= d.w.z. een auto die men normaal zou (kunnen) kopen) uitgaan.

Er wordt echter geen autoaanpassing verstrekt als vervoer per individuele (rolstoel)taxi mogelijk zou zijn en de aanvrager, gelet op zijn inkomen, niet voor een dergelijke voorziening in aanmerking.

 

Bruikleenauto/gesloten buitenwagen

Toekenning van een (bruikleen)auto of een gesloten buitenwagen wordt eerst dan overwogen als geen enkele andere vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere adequate

oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de aanvrager (zelf) aanvaard. Voor een aanvrager met een inkomen boven 130% van het sociaal minimum wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd

4. Aanvullende vervoersvoorzieningen voor de korte afstand

Indien de aanvrager zich niet op de korte afstand (afstanden tot 800 meter) in de woonomgeving kan verplaatsen, gelet op zijn beperkte loopafstand, en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen

gebruikelijk vervoersmiddel of een rolstoelvoorziening te verplaatsen( bijvoorbeeld. met een fiets, brommer, een elektrische fiets, spartamet, (elektrisch) rolstoel of andere loopmiddelen) én er een aantoonbare substantiële vervoerbehoefte bestaat op de korte afstand, kan aanvullend een vervoersvoorziening voor de korte afstand worden toegekend. Het collectief vervoersysteem is immers minder geschikt voor de hele korte afstanden. Duidelijk dient te zijn dat de voorzieningen voor het dagelijks leven binnen deze straal liggen. Anders zal de vervoersvoorziening voor de langere afstand zonder aanvullende voorziening voor de korte afstand adequaat zijn.

De aanvullende voorziening kan bestaan uit een hulpmiddel, een financiële compensatie of een andersoortige compensatie om de kosten die de korte verplaatsingen opleveren (die personen zonder

beperking of probleem niet hebben omdat zij kunnen lopen) te compenseren. Het kan bij een hulpmiddel onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, open elektrische buitenwagen, scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel (bijvoorbeeld. een driewielfiets). De goedkoopst adequate vervoersvoorziening voor de korte afstand wordt toegekend.

Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing

worden geboden.

Artikel 5.3 Beperkingen

5.3.1. Algemene beperkingen

Bij (vervoers)voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Een van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke vervoersvoorzieningen daartoe behoren

hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen.

Als algemeen gebruikelijk wordt in ieder geval beschouwd:

- fiets

- fiets met lage instap

- spartamet;

- elektrisch aangedreven fiets

- elektrisch aangedreven fiets en lage instap

- fiets met trapondersteuning

- fiets met trapondersteuning en lage instap;

- bromfiets- scooter;

- ligfiets;

- fietskar

- aanhangfiets

- autostoeltje

Algemeen gebruikelijke autofaciliteiten zijn in ieder geval:

- automatische transmissie

- elektrische ruitenwisser en sproeier achter;

- driepuntsgordels;

- hoofdsteunen;

- lendensteunen voorstoel, verstelbaar;

- kunststoffen bekleding;

- buitenspiegel, van binnenuit verstelbaar;

- elektrisch bediende portierruiten;

- neerklapbare of inklapbare achterbank (i.v.m. meenemen rolstoel);

- uitneembare hoedenplank (i.v.m. meenemen rolstoel);

- derde of vijfde deur (grote achterdeur i.v.m. meenemen rolstoel);

- warmtewerend glas;

- achterruitverwarming;

- verstelbare stuurwielen;

- stoffen bekleding van stoelen;

- gelaagde voorruit;

- interval voor ruitenwisser;

- air-conditioning.

5.3.2 Specifieke beperkingen vervoersvoorzieningen

a. Bezit auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk

In artikel 24 van de verordening is een inkomensgrens gesteld waarboven het bezit van een personenauto of een daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk wordt geacht. Deze grens is bepaald op 130% van het sociaal minimum. Aanvragers met een inkomen boven deze grens krijgen geen auto of een daar mee vergelijkbare voorziening. Met een auto vergelijkbare voorziening zijn bijvoorbeeld de tegemoetkoming in de kosten van vervoer per (rolstoel)taxi of een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de eigen auto. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de

rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend. Voor een autoaanpassing geldt dat bij een inkomen boven 130% van het sociaal minimum alleen de auto algemeen gebruikelijk is maar de aanpassing niet. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend de aanpassing kan worden toegekend of de

aanschafkosten boven de kosten van de referentieauto (= d.w.z. een auto die men normaal zou (kunnen) kopen).

 

Inkomensberekening in verband toetsing aan de grens 130% van het sociaal minimum

Uitgangspunt voor het berekenen van het netto inkomen is de loon- of uitkeringsspecificatie over de betaalperiode direct voorafgaande aan de datum van de aanvraag. Het bruto-inkomen wordt verminderd met verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en de pensioenpremies. Inhoudingen op het

bruto inkomen die op grond van de verordening niet als aftrekpost kunnen worden meegenomen, worden na berekening van de loonheffing bij het inkomen opgeteld (zoals spaarloon e.d.).

Vervolgens wordt het jaarinkomen berekend, waarbij rekening wordt gehouden met de periode waarover het salaris wordt uitbetaald:

1. salaris per maand x 12

2. salaris per week x 52

3. salaris per vier weken x 13

4. salaris per kwartaal x 4

5. salaris per dag x 260

Als er sprake is van een wisselend inkomen dan moet een redelijke termijn in acht genomen worden waarover het netto inkomen kan worden vastgesteld.

Het jaarinkomen van een zelfstandig ondernemer wordt bepaald aan de hand van de boekhouding over de laatste 3 boekjaren, tenzij dit inkomen geen juiste weergave biedt van het besteedbaar inkomen in het

jaar waarin de aanvraag op grond van de verordening wordt ingediend.

Is er sprake van aanvullende bijstand dan wordt uitgegaan van de bijstandsnorm, omdat bij de berekening van de bijstand al rekening wordt gehouden met alle mogelijke inkomsten en kosten.

Aan het jaarinkomen wordt het netto vakantiegeld toegevoegd, berekend conform de bijstandsregeling vakantietoeslag.

Het vermogen zelf is vrij. Inkomsten uit vermogen worden wel betrokken bij de vaststelling van de ruimte in het inkomen. Om ingewikkelde berekeningen te voorkomen en spaargelden niet te zeer te belasten zal

de rente over een vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c WWB als inkomsten uit vermogen worden vrijgelaten.

Het meerdere aan inkomsten uit vermogen wordt bij het netto inkomen opgeteld onder aftrek van 30% in verband met de (fiscale) vermogensrendementsheffing indien dit aan de orde is. Met deze rekenmethode wordt op een eenvoudige wijze en op een reële manier rekening gehouden met inkomen uit vermogen.

5.3.3. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.

a. Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in

beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaalculturele

instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag.

In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te

kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de

Wmo-compensatieplicht.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA/IWIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woonwerkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

b. Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Het medisch vervoer (huisarts, ziekenhuis) behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met beperkingen in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag voor zover gereisd moet worden naar bestemmingen die onder het lokaal vervoer vallen.

Voor medisch vervoer is er mogelijk aanspraak op een vergoeding via de Regeling zorgverzekering (ziekenvervoer) Er zal altijd moeten worden onderzocht of en in hoeverre de voorliggende voorziening voorziet in de medische vervoersbehoefte.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang en dagverzorging valt in principe niet onder de Wmocompensatieplicht.

Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel- van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken

om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang spelen een rol.

Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

c. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

 

d. Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met

alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

e. Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een

ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt

ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken

valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag'

vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit MO een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

f. Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de

agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking ten aanzien van de begeleiding.

g. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd.

Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente.

Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de

Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht vanuit de WMO voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming -

zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk beperkte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het

ouderlijk huis

 

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

Artikel 6.1 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfred zaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het

college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter

verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen dan wel lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

Artikel 6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 26 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

- Een algemene rolstoelvoorziening;

- Een rolstoel in natura;

- Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

- Een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel;

- Een financiële tegemoetkoming te besteden aan een andere aangepaste sportvoorziening.

a. De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken.

Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel wel structureel (langdurig noodzakelijk) maar niet dagelijks nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien deze aanvragers niet dagelijks een rolstoelvoorziening nodig hebben kan de algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening kunnen diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen lenen om de gewenste activiteiten mee uit te voeren. Het primaat geldt ook voor deze algemene voorziening.

De gemeente Laren kent echter geen beleid ten aanzien van de algemene rolstoelvoorziening. Te denken valt aan het inzetten van rolstoelen op wijkniveau voor incidenteel gebruik. Een andere mogelijkheid is het opzetten van rolstoelpools zodat op bepaalde plaatsen zoals winkelcentra, busstations en stadscentra rolstoelen beschikbaar zijn.

Indien aanvragers geen gebruik van de algemene rolstoel willen maken, maar liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben, kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage (voor rolstoelen geldt sowieso geen eigen bijdrage). Op eenvoudige wijze kan vastgesteld

worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd.

Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

b. Rolstoel in natura en pgb

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan

op basis van het gestelde in artikel 27, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 26 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als

persoonsgebonden budget.

Via een (medisch) onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend

geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 2.2 van het Besluit MO Sportrolstoel.

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 27, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is

door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen. Dit

om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden

niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een sportvereniging (voor mensen met een beperking).

Er moet op gewezen worden dat bij veel sportverenigingen (voor mensen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als een financiële vergoeding verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud en reparatie .

In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij mensen zonder beperking, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen.

Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

Andere aangepaste sportvoorzieningen

Iemand die op grond van zijn handicap in aanmerking zou komen voor een sportrolstoel, maar daar op grond van het beoefenen van een andere sport (waarvoor geen sportrolstoel nodig is) geen gebruik van kan maken, kan wel in aanmerking komen voor de hiervoor geldende forfaitaire vergoeding gelijk aan die van een sportrolstoel.

In principe kan men hier dan ook spreken van een tegemoetkoming aangepast sporten. Deze tegemoetkoming is gelimiteerd tot het in het Besluit WMO vastgestelde forfaitaire bedrag van € 2.500,- per drie jaar. Dat dit bedrag niet altijd toereikend is, is bekend, maar het moet gezien worden als een handreiking naar de sporter om de gevraagde voorziening aan te kunnen schaffen. Door het toekennen van de tegemoetkoming voor andere sportvoorzieningen dan de sportrolstoel ontstaat er rechtsgelijkheid voor iedere (gehandicapte) sporter. Dit ongeacht de sport die beoefend wordt.

Aangepaste sportvoorzieningen wordt uitsluitend als een financiële vergoeding verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf bedoeld en een deel voor onderhoud en reparatie.

De tegemoetkoming voor andere aangepaste sportbenodigdheden dan de sportrolstoel wordt, net als de tegemoetkoming voor de sportrolstoel, niet voor recreatieve doeleinden verstrekt maar met het oog op participatie. Om deze reden wordt ook hier de eis gesteld dat men actief lid is van een (gehandicapten) sportvereniging.

Ook geldt hierbij dat er op gewezen moet worden dat bij veel (gehandicapten) sportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een voorziening te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte voorziening uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Bij iedere aanvraag voor een financiële tegemoetkoming in de aanschaf van een sportvoorziening schakelt de gemeente Laren een consulent van Sportservice Noord Holland in. Deze consulent zoekt samen met aanvrager uit wat de meest passende sport is voor aanvrager, welke sportvereniging bij aanvrager past en welke sportvoorziening precies nodig is. De sportconsulent brengt aan de hand hiervan een concreet advies uit aan de gemeente Laren. Na toekenning van de tegemoetkoming is de consulent van Sportservice Noord Holland beschikbaar voor aanvrager om te adviseren bij de aanschaf

(leveranciers, model etc.).

c. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 28 van de verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit

de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

“1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b. farmaceutische zorg;

c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d. tandheelkundige zorg;

e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f. het individueel gebruik van een rolstoel.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden

nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Bza van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7 Het medisch advies

Artikel 7.1 Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de

ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

Artikel 7.2 Voorzieningenverordening

Het medisch advies is terug te vinden in de Verordening in artikel 31, (met name in lid 2):

1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hemvragen te stellen;

b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

a. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

b. het college dat overigens gewenst vindt.

3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

a. Gebruik van artikel 31 uit de verordening.

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent

de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd

beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch

advies:

1) Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als

onvoldoende gemotiveerd.

2) Tevens kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

3) Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke

adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de

domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

Van de zeer uitgebreide ICF7 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst

aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de

vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de

mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Hoofdstuk 8 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

Artikel 8.1 Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag.

Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beleidsregels bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

a. Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn.

Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn:

- wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

- door wie dat verzoek is behandeld;

- welke beperkte toets is uitgevoerd;

- wat daar het effect van is;

- zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

- op welke wijze verstrekt;

- en voor welke periode.

 

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 29 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier.

Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

b. Indienen van de aanvraag.

De aanvraag dient te worden ingediend bij het Zorgloket van de gemeente Huizen. Dat loket is tevens bedoeld voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene  Wet Bijzondere Ziektekosten. Is

op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder

vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

Artikel 8.2 Onderzoek - doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zij n zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder b egrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5° het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6° het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om

1. mantelzorgers,

2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden

aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen” (art. 8 van de verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen”

(artikel 9 van de verordening) , “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen” (artikel 14, lid 1 van de verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen” (artikel 16, lid 1 van de verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen” (artikel 23, lid 1 van de verordening) en “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen” (artikel 27, de leden 1, 2 en 3 van de verordening).

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen

inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat.

Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen inclusief chronische

psychische problemen en psychosociale problemen en als de  beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat een aanvraag moet worden afgewezen omdat een algemene beperking aan de orde is, bijvoorbeeld omdat de gevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen en er is recht op compensatie in de vorm van een

voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

Artikel 8.3 Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

a. motivering bij een toekenning.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de

verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen waarmee gedurende zeven jaar de verplaatsingen in de

directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

b. motivering bij een afwijzing.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische problemen en psychosociale problemen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden.

Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie (een vorm van reuma) gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die  behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of

hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de

mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel  behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In de wettekst WMO is opgenomen dat de beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beslissing bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Dit is de zogenaamde ”dubbele motiveringsplicht”

In de onder hoofdstuk 7.3 onder a en b vastgelegde wijze van motiveren, wordt voldaan aan genoemde “dubbele motiveringsplicht”.

c. Melden van wijzigingen in de situatie van de klant.

In de verordening is in artikel 33 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van

invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent

wordt gemaakt.

De beleidsregels en beleidslijnen behorende bij de Voorzienigenverordening Wmo 2006 worden ingetrokken per datum inwerkintreding van de Voorzieningenverordening Wmo 2010. Deze beleidsregels behorende bij de Voorzieningenverordening Wmo 2010, inclusief de beleidsregels hulp bij het huishouden en gebruikelijke zorg, treden in werking per datum inwerkintreding van de Voorzieningenverordening Wmo 2010.

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren in de vergadering van 26 januari 2010.