Organisatie | Dongen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013 |
Citeertitel | Verzamelverordening 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | fraudewet-boete-re integratie-zeer ernstig misdragen-recidive-inlichtingenplicht-maatregelen-pensioengerechtigde leeftijd |
Geen
n.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
07-06-2013 | 01-01-2015 | Op basis van de gewijzigde wet- en regelgeving (pensioenleeftijd en Fraudewet is de Verzamelveerordening gewijzigd) | 16-05-2013 | Verzamelverordening 2013 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
Re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid waaronder begrepen begeleiding naar maatschappelijke participatie; het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/ of de geschiktheid voor scholing/ opleiding ;
Recidive: de periode van verlaging van de bijstand of uitkering wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals die genoemd wordt in één zelfde artikel van deze verordening. Alleen bij de boete is de recidiveperiode vastgesteld op 5 jaar.
Het college biedt ondersteuning krachtens deze verordening ten behoeve van de persoon die behoort tot de doelgroep en die dit naar het oordeel van het college nodig heeft bij de arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie. Deze ondersteuning kan bestaan uit een voorziening verstrekt aan belanghebbende dan wel de werkgever ten behoeve van belanghebbende.
Jongeren tot 27 jaar krijgen de eerste vier weken na melding (zoektijd) geen ondersteuning gericht op re-integratie tenzij er sprake is van een WW uitkering. De laatste vier weken gelden dan als zoektijd. Hierna kan in beginsel pas een voorziening worden ingezet als gebleken is dat er voldoende inspanning geleverd is om werk te vinden of terug te keren naar school en dit geen resultaat heeft opgeleverd en het college heeft vastgesteld dat er een noodzaak bestaat tot het inzetten van een voorziening.
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen genoemd in deze verordening en/ of de wet niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
In het besluit tot het opleggen van de maatregel of de waarschuwing wordt in ieder geval vermeld:
de reden van de maatregel, de eventuele duur en hoogte van de verlaging als ook de afweging van de individuele belangen zoals bedoeld in deze verordening.
Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gaat de maatregel in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.
In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd als er sprake is van een besluit op aanvraag, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. In deze situatie werkt het verlagen van de uitkering terug tot de datum van aanvraag dan wel de datum waarop het verzuim betrekking heeft.
De uitkering wordt verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van:
wanneer sprake is van recidive wordt in beginsel de duur van de maatregel verdubbeld tenzij in deze verordening anders is bepaald. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen dan wel het geven van een waarschuwing op grond van deze verordening;
Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en er kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in die situaties zoals vermeld in deze verordening. Met het besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd is gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen of tot het geven van een waarschuwing
Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, bij gedragingen zoals bedoeld in lid 4 van deze bepaling, tenzij deze gedraging plaatsvindt binnen een periode van 2 jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:
Indien de belanghebbende door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid, niet heeft behouden wordt de uitkering gedurende 1 maand verlaagd met 100%. Bij het niet behouden van arbeid van geringe omvang wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren.
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in lid 1 en 5 van dit artikel en artikel 19 van deze verordening, dan wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Er wordt een maatregel opgelegd van 10%, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van de fraudewet, gerekend vanaf de start van de verrekening. De duur van de maatregel is minimaal drie maanden en maximaal tien maanden.
Bij het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het Werkplein / UWV werkbedrijf of ingeschakeld re-integratie of diagnosebedrijf, zeer ernstig misdragen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van de WWB, IOAW of IOAZ, een re-integratievoorziening inbegrepen, treedt het agressieprotocol in werking.
Artikel 21 Niet nakomen van de inlichtingenplicht en boete
De boete wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtszitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.
Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarmee de bestuurlijke boete is opgelegd.
In afwijking van de artikelen 22 en 23 van deze verordening kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:
De artikelen in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
§ 5. Bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik
Het college doet stelselmatig onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruikmaken van huisbezoeken, risicoprofielen en bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.
Artikel 29 Aangifte bij het Openbaar Ministerie
Indien een schending van de inlichtingenplicht leidt tot benadeling van de gemeente, doet het College aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude.
Het college stelt regels met betrekking tot herziening, terug- en invordering waarbij tenminste wordt geregeld:
Artikel 32 aanvullende definities voor deze paragraaf
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
Artikel 34 leeftijdsbegrenzing
De bepalingen van deze paragraaf gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Voor gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
§ 6.2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM
Artikel 36 Toeslag alleenstaanden en alleenstaande ouders
De norm wordt verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet indien de alleenstaande van 23 jaar of alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
§ 6.4 SLOTBEPALINGEN TOESLAGEN
Artikel 39 Verhogen of verlagen van het normbedrag bij zorgbehoevendheid
Een zorgbehoevende die door een hoofd- of medebewoner wordt verzorgd, dan wel eenverzorger die een zorgbehoevende hoofd- of medebewoner verzorgt, wordt voor de toepassing van de rechtsgrond als bedoeld in artikel 32 van deze verordening (inzake het kunnen delen van de kosten met een of meer anderen respectievelijk de woonsituatie), voor wat betreft hun onderlinge zorgrelatie, niet als kostendelende hoofd- of medebewoner aangemerkt.
Toelichting Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013
De verordeningen op re-integratie, afstemming, handhaving en toeslagen (voor alleen WWB) zijn in Dongen samengevoegd tot één verzamelverordening. Dit omdat de onderwerpen zeer nauw samenhangen en vanwege de lokale actie stofkam: vereenvoudigen en terugdringen van regels.
De WWB wordt met ingang van 2013 wederom gewijzigd vanwege de invoering van de zgn. Fraudewet. Op basis hiervan moet de gemeente de afstemmingsbepaling m.b.t. de schending van de inlichtingenplicht vervangen door een bestuurlijke boete. Daarnaast moet de gemeente een verordening vaststellen rondom de verrekening van de recidiveboete. Vanwege bovenstaande redenen wordt deze nieuwe verordening ook weer opgenomen in de Verzamelverordening in § 4.2 en geldt ook alleen voor de WWB. De bestuurlijke boete geldt wel voor de andere regelingen (IOAW, IOAZ en Bbz) maar de bepalingen rondom de recidive zijn in deze regelingen wettelijk bepaald. De rijksoverheid heeft de fraudewet vastgesteld omdat uitkeringsfraude streng bestraft moet worden. Dit vanwege de financiële houdbaarheid, maar vooral vanwege het maatschappelijk draagvlak. De overige sociale zekerheidsregelingen kennen een strenger regime dan de WWB omdat hier nog steeds de vangnetfunctie voor geldt. Bij recidive fraude bij de andere regelingen wordt maximaal vijf jaar de beslagvrije voet losgelaten, wat betekent dat mensen ook vijf jaar geen uitkering ontvangen. Als er dan geen inkomen is, moet er bijstand verleend worden. Feitelijk ontvangen de mensen dan 2 inkomens, waarvan er één niet uitbetaald wordt. Om grotere problemen te voorkomen kent de fraudewet een vrijlating van een deel van de uitkering ter compensatie van de huur- en zorgtoeslag.
Aanpassingen vanwege de aanscherping WWB
De Rijksoverheid wil naast meer participatie op de (zoveel mogelijk reguliere) arbeidsmarkt meer inzet op handhaving en afstemming. Misbruik van sociale zekerheid moet bestraft worden om het draagvlak hiervoor in de samenleving te kunnen behouden. De gemeenten moeten vanwege een rijksbezuiniging hierop ook meer geld besparen. Dit maakt dat naast daadwerkelijk opsporen en bestraffen van fraude ook het strakker invorderen van openstaande schulden noodzakelijk wordt.
De verordeningen hebben de status van beleidskader. Daarom worden hierin de kaders voor de uitvoering van de regelingen gesteld. Het college zal in beleidsregels en uitvoeringsrichtlijnen deze kaders verder invullen voor de uitvoering. In de basis bestaat de verzamelverordening voor een groot deel uit overname van voort te zetten beleid (soms wat minder gedetailleerd op uitvoering) uit de voormalige verordeningen. De grootste wijzigingen zitten in de verplichte aanpassingen n.a.v. de wetswijzigingen WWB 2013: invoering bestuurlijke boete en paragraaf recidiveboete.
De Verzamelverordening 2013 is als volgt opgebouwd:
De centrale rol van participatie in de WWB (werk boven inkomen en iedereen doet mee) raakt in het bijzonder de doelgroep, het karakter en de reikwijdte van begrippen als arbeidsinschakeling, ondersteuning en voorzieningen. De in de verzamelverordening gebruikte begrippen sluiten zoveel als mogelijk aan bij die van de WWB en de andere wetten. Dit uit het oogpunt van helderheid en structuur. Hiermee wordt het voor de burger makkelijker om de samenhang te doorzien tussen het doel van de wetgeving en de in de verordening uitgewerkte beleidskaders. Voor zover er definities niet in de Verordening zijn opgenomen, gelden deze zoals in de wet bedoeld.
De definities in deze paragraaf gelden voor de gehele Verzamelverordening, met uitzondering van de paragrafen 4 en 6, omdat deze alleen gelden voor de WWB.
Dit hoofdstuk regelt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de WWB en 34 IOAW. Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet.
Artikel 2. Opdracht en taak van het college
Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De wet en de verordening gaan uit van door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Door deze omschrijving is het aanbieden van een voorziening afhankelijk te stellen van sociaaleconomische factoren en de middelen uit het Participatiebudget. De ondersteuning is dan ook geen afdwingbaar recht zoals een belanghebbende dat het liefst zou zien. Het college moet zorgen voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen.
In de WWB gaat werk boven inkomen. De inspanningen van het college zijn dus allereerst gericht op arbeidsinschakeling. Hierbij ligt de focus op het beperken van de instroom door het verbeteren van de poortwachterfunctie en o.a. door snelle bemiddeling van potentiële uitkeringsgerechtigden.
Als werk (nog) niet haalbaar is, is er een uitkering (vangnet) voor inwoners die in zodanige omstandighedenverkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van
het bestaan te voorzien. Voor iedereen geldt dat de inspanningen erop gericht zijn om de participatie in desamenleving, al dan niet via werk, te vergroten.
Lid 3:Het college betrekt bij het afwegen van de belangen bij het aanbieden van voorzieningen onder meer de situatie op de arbeidsmarkt, de mate van investering in een belanghebbende (eerder aangeboden voorzieningen), het vooruitzicht op inkomen uit betaalde arbeid als ook de mogelijkheid van een voorliggende voorziening waaronder voor jongeren de terugkeer naar het reguliere onderwijs.
Lid 6:Wanneer het college derden inschakelt voor het uitvoeren van re-integratievoorzieningen zal het hierbij de gemeentelijke richtlijnen voor in-, aan- en uitbesteden in acht nemen.
Lid 7:Het plan van aanpak (dit is het trajectplan) dat per individu wordt opgesteld bevat in ieder geval een omschrijving van de te verrichten activiteiten naar doel, aard en omvang en de duur hiervan.
Lid 8:Bij flankerend beleid voor het wegnemen van belemmeringen voor arbeidsinschakeling valt te denken aan voorzieningen als indicatiestelling, nazorg, schuldhulpverlening, e.d.
In dit artikel gaat het om de aanspraak die iemand vanuit de doelgroep heeft of kan hebben richting college voor ondersteuning bij re-integratie. Uitgangspunt van de inzet is gericht op de kortste weg naar duurzaam en regulier werk voor belanghebbenden met arbeidsperspectief, maar die niet in staat zijn om zonder ondersteuning aan het werk te komen.
Er bestaat geen recht op ondersteuning en ook niet op uitkering als uit het gedrag en de houding van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan de verplichtingen te voldoen. Jongeren die zich zodanig aan de verantwoordelijkheid om te voorzien in het eigen bestaan onttrekken, kunnen geen aanspraak maken op bijstand. Jongeren kunnen deze consequenties voorkomen door afspraken na te komen, actief naar werk te zoeken en al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om zelf aan het werk te komen.
Artikel 4. Voorzieningen aan de belanghebbende en voorzieningen aan de werkgevers
Lid 1 onder f geeft het college de mogelijkheid om in beleidsregels de tegenprestatie nader uit te werken. De tegenprestatie moet bestaan uit tijdelijke maatschappelijk nuttige activiteiten, zonder dat deze er toe bijdragen dat het arbeidsmarktperspectief perse verbetert. Het moet hierbij altijd gaan om kortdurende, tijdelijke activiteiten die geen verdringing op de arbeidsmarkt met zich meebrengen. Het moet ook proportioneel zijn: wat kun je in redelijkheid van iemand verwachten. De gedachte achter de tegenprestatie is dat iemand iets terug doet voor de uitkering.
Artikel 5. Voorzieningen aan de werkgevers
Het college kan ook voorzieningen toekennen ten behoeve van werkgevers. Dit is dan altijd gekoppeld aan een individuele rechthebbende, nooit in het algemeen. Voorzieningen die ten behoeve van de werkgever kunnen worden verstrekt zijn o.a. de uitstroompremie en loonkostensubsidie.
Artikel 6. Handhaven participatie en beëindigen ondersteuning
Volgens lid 4 kan het college besluiten enige tijd geen voorzieningen aan te bieden. Het is afhankelijk van de soort voorziening die eerder beëindigd is, en ook van de kostprijs hiervan, hoe lang ‘enige tijd’ zal duren. Dit is maatwerk, afhankelijk van de soort voorziening en de mate van niet-nakoming hiervan en de verwijtbaarheid hiervan. Het college zal dit individueel moeten motiveren als de belanghebbende hierom vraagt.
Artikel 7. Premie en bijdrage participatie(plaats) voor personen ouder dan 27 jaar
Bijstandsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces, en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt, kunnen voor een terugkeerbaan in aanmerking komen. De werkzaamheden in een terugkeerbaan moeten aan twee voorwaarden voldoen, namelijk dat de werkzaamheden in het kader van de re-integratie van de betrokkene worden verricht en dat het om additionele werkzaamheden gaat. Mensen verrichten werkzaamheden in een terugkeerbaan in het perspectief van hun re-integratie met behoud van uitkering. Dit wil zeggen dat de activiteit primair gericht moet zijn op het bevorderen van de mogelijkheden van de betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid.
Deze paragraaf laat de volgende indeling zien:
De wetten kennen meerdere verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden. De gemeente kan besluiten om mensen vanwege individuele redenen een ontheffing te verlenen van sommige van deze verplichtingen. Nooit kan er een ontheffing worden gegeven van de inlichtingen- of medewerkingsplicht. Wel kan vanwege dringende redenen een ontheffing gegeven worden van de arbeids- en/of re-integratieverplichting. De ontheffing is tijdelijk en individueel en geldt nooit voor een echtpaar als geheel. Het onderscheid in verplichtingen vergroot de mogelijkheid tot participatie naar vermogen. In de regel wordt geen ontheffing gegeven van de re-integratieverplichting. Toch kan het in bepaalde situaties voorkomen dat er van beide verplichtingen ontheffing wordt gegeven, maar dit is de uitzondering.
Tot 1 januari 2013 werd een maatregel opgelegd als een uitkeringsontvanger zich niet aan zijn verplichtingen
hield, ongeacht om welke verplichting het ging. Na 1 januari 2013, met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (fraudewet), verandert dit. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een maatregel in deze situatie op te leggen verdwijnt. Gaat het om de schending van een andere verplichting dan de inlichtingenplicht dan is een maatregel nog wel aan de orde. Denk aan schending van de meewerkplicht, arbeid- en re-integratieplicht, aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het zich zeer ernstig misdragen of als het gaat om nadere verplichtingen die leiden tot vermindering of beëindiging van het beroep op bijstand.
De bestuurlijke boete is uitgewerkt in paragraaf 4. In paragraaf 3 is de verplichting als bedoeld in artikel 18 van de WWB uitgewerkt om vorm en inhoud te geven aan een sanctiebeleid (vaststellen afstemmingsverordening). Het verlagen van de uitkering is voorgeschreven als de belanghebbende naar het oordeel van het college:
Het sanctiebeleid is uitgewerkt rondom de visie dat een uitkering een tijdelijke overbrugging is naar participatie en betaald (gesubsidieerd) werk. Op grond van de eigen verantwoordelijkheid zijn uitkeringsgerechtigden wettelijk verplicht al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Zij worden hierin ondersteund en aangemoedigd via het beleid voor het stimuleren van participatie. De tegenhanger is het sanctiebeleid. Als een noodzakelijk traject tot het verhogen van de participatie wordt gefrustreerd, wordt streng benaderd (lik op stuk beleid). Zeker waar het agressie/geweld betreft tegen de dienstverleners die de wetten uitvoeren, treedt de gemeente op. We willen laten zien dat dit niet getolereerd wordt. Maar vooral willen we ervoor zorgen dat mensen hun verplichtingen nakomen.
De preventieve prikkel (de pakkans) willen we bevorderen, zodat er niet hoeft te worden gesanctioneerd. Maar als het nodig is, dan zal er een maatregel worden opgelegd.
In deze paragraaf worden de algemene bepalingen met betrekking tot het opleggen van maatregelen opgenomen. De meeste artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting. De bepalingen in deze paragraaf zijn dwingend, er is in beginsel weinig ruimte voor afwijkingen. Het sanctiebeleid moet voldoen aan de vereisten van de specifieke wetten en de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling komt tegemoet aan de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering bij het opleggen van een sanctie. De gestelde waarborgen verduidelijken de rechtspositie van de klant in relatie tot de inkomensgarantie op minimumniveau.
In het samengevoegde sanctiebeleid voor WWB en IOAW/ IOAZ/Bbz wordt uit oogpunt van uniformiteit gesproken over 'het verlagen van de uitkering'. Voor de WWB gaat het om het verlagen van de ‘bijstandsnorm’, voor de IOAW/ IOAZ om het verlagen van de 'grondslag' . Bij de Bbz gaat het om de bijstandsuitkering voor levensonderhoud.
Artikel 11. Ingangsdatum en tijdvak
Lid 1: de maatregel kan pas ingaan op het moment dat iemand hiervan op de hoogte is gesteld, dus als hij of zij de beschikking heeft ontvangen. Daarom gaat de maatregel in in de maand volgend op de maand waarin de beschikking wordt verstuurd. Meestal wijzigt de bijstandsnorm niet. Voor de effectuering van de maatregel geldt de norm in de maand waarin deze wordt geëffectueerd om te voorkomen dat iemand financieel onevenredig wordt benadeeld.
Lid 2: de maatregel heeft geen terugwerkende kracht en gaat in per de eerste van de maand volgend op de beschikkingsdatum. Uitzondering hierop is bij de aanvraag. Als er dan sprake is van een maatregelwaardige gedraging gaat deze in per datum aanvraag of datum gedraging, als deze hierna ligt, mits de uitkering niet al is uitbetaald. Is dit wel zo, dan geldt de hoofdregel van de eerste van de maand volgend op de beschikking.
Lid 4: als er sprake is van meerdere maatregelwaardige gedragingen, dan zal altijd de maatregel met de hoogste sanctie worden opgelegd. De sancties worden dus niet bij elkaar opgeteld en opgelegd.
Lid 5: als de uitkering is beëindigd kan er geen maatregel meer worden geëffectueerd omdat dit altijd de verlaging is van de uitkering. Wanneer echter de klant binnen een half jaar terugkomt in de uitkering en er is nog enig causaal verband tussen de verwijtbare gedraging en de bijstandsbehoeftigheid, dan kan het college besluiten om alsnog een maatregel op te leggen. Let wel: dit is dan een nieuwe afstemming.
Artikel 12. De berekeningsgrondslag van de maatregel
De bijzondere bijstand wordt niet verlaagd tenzij er sprake is van bijzondere bijstand voor levensonderhoud, zoals bedoeld in de wet in artikel 12, de jongerentoeslag.
In plaats van het opleggen van een maatregel kan in sommige situaties volstaan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit kan alleen in de situaties waarin de verordening dit toestaat en is beperkt tot de inschrijving UWV en bij schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling.
De waarschuwing telt mee voor de recidive en moet hiertoe dan ook geregistreerd worden.
Artikel 14. Horen van de belanghebbende(n)
De belanghebbende moet worden gehoord en het besluit moet altijd schriftelijk worden genomen. Vanzelfsprekend zijn de bepalingen van de Awb hierop ook van toepassing. In dit artikel staan alleen de bijzondere bepalingen voor de uitvoering van de WWB.
De sanctie gaat pas in als de belanghebbende hiervan op de hoogte is gesteld. Het college kan slechts in bepaalde situaties gemotiveerd afzien van het horen.
§3.2 Gedragingen en bijbehorende maatregelen
Artikel 15. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid
De activiteiten die in lid 1 genoemd worden wegen allemaal zeer zwaar gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Een tekortkoming van deze aard druist zo in tegen het centrale uitgangspunt tot participatie naar vermogen, dat een verlaging van de uitkering van maximaal 100% voor de duur van één maand kan worden toegepast. Deze maatregel wordt redelijk en billijk geacht, omdat de belanghebbende door diens opstelling, houding of gedrag niet zelf in het eigen bestaan kan voorzien.
Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten de maatregel op te knippen in 2 maanden 50%. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij gezinnen met kleine kinderen die door de maatregel van 100% in grote problemen komen en waardoor de huisvesting in het geding komt.
In lid 3 worden een aantal gedragingen genoemd die gesanctioneerd kunnen worden met 50%. Ook in het licht van het teruglopende Participatiebudget wordt deze maatregel redelijk en niet disproportioneel geacht.
In lid 4 is opgenomen dat het niet ingeschreven staan bij het UWV werkbedrijf resulteert in een 5% sanctie.
In lid 5 is bepaald dat bij recidive de duur van de maatregel wordt verdubbeld.
Voor alle maatregelen die betrekking hebben op doelmatigheid geldt dat wanneer een belanghebbende bij herhaling geen gehoor geeft aan een oproep om ergens te verschijnen in het kader hiervan, het onderzoek naar doelmatigheid een onderzoek naar de rechtmatigheid wordt. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat er in deze situaties gerechtvaardigde twijfel ontstaat naar het daadwerkelijk verblijven binnen de gemeente van de belanghebbende nu deze steeds niet verschijnt of anderszins laat blijken niet op de hoogte te zijn van afspraken. Er moet dan een onderzoek worden gedaan naar het voortgezet recht op uitkering.
De uitkering kan beëindigd worden als dit recht op uitkering niet langer vastgesteld kan worden door het herhaaldelijk niet reageren op oproepen. Er moet wel duidelijk overgegaan worden van een doelmatigheidsonderzoek naar een rechtmatigheidsonderzoek.
Artikel 16: nadere verplichtingen
De WWB kent in artikel 55 de mogelijkheid om nadere verplichtingen te verbinden aan de uitkering. Een klant is verplicht om desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Het betreft verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel in het verlengde liggen van de inlichtingenplicht. Het zijn verplichtingen afgestemd op de individuele situatie van een klant. Voorbeelden van een nadere verplichting zijn:
Bij de beoordeling of de belanghebbende in een concreet geval verplicht is mee te werken aan een onderzoek dient de nadere verplichting getoetst te worden aan zorgvuldigheid, evenredigheid en recht op privacy.
In deze bepaling worden specifieke sancties beschreven voor inburgeraars met een uitkering die hun inburgeringsverplichtingen niet nakomen. Met deze bepaling wordt aangesloten op de Verordening Inburgering.
Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:
De sanctie wordt afgestemd op het benadelingbedrag. Wanneer er geen benadelingbedrag kan worden vastgesteld (maar er is wel benadeling) dan wordt 20% van de uitkering gedurende 1 maand opgelegd. Dit geldt zowel voor algemene bijstand als bijzondere bijstand.
Bij het onverantwoord interen van vermogen of het weggeven (schenken) van vermogen met het doel om eerder uitkering te verkrijgen, is de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. Deze maatregel geldt niet voor de IOAW nu deze regeling geen vermogensbepaling kent. Let wel: er moet dus wel sprake zijn van causaliteit tussen het wegsluizen van het vermogen (of te snel uitgeven hiervan) en de uitkeringsafhankelijkheid en zelfs enige mate van opzet hiertoe. Wanneer iemand in luxe heeft geleefd en te snel heeft ingeteerd maar de bijstandsbehoeftigheid was op geen enkele manier te voorzien, dan zal er geen sanctie worden opgelegd. Het verdient dus een heel zorgvuldig onderzoek om te komen tot deze zware sanctie.
Wanneer er sprake is van versneld interen of wegschenken van vermogen, kan de uitkering met 100% worden verlaagd. Als dit tot problemen leidt kan bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt conform artikel 48 van de wet. Versneld interen van vermogen wordt berekend naar de systematiek van 1,5x de norm per maand + de premie van de zorgverzekering. Daarnaast moet ook altijd rekening gehouden worden met eventuele extra kosten die iemand heeft puur omdat er sprake is van een hoger inkomen en dus ook levensstandaard.
Niet behouden algemeen geaccepteerde arbeid
Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid. Volgens vaste jurisprudentie kan het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid namelijk niet worden teruggevoerd op de arbeids- en re-integratieverplichting, maar valt deze gedraging onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 WWB).
Het gaat hierbij zowel om het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de aanvraag danwel het tijdens de bijstand door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid. Het gaat bijvoorbeeld om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt voor de hoogte van de maatregel daarbij aangesloten (100%). Met die opmerking dat bij het niet behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren
Artikel 19. Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door verrekening bestuurlijke boete
Iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening die niet tot uitbetaling komt, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk niet meer passend en toereikend. Er bestaat wel formeel recht, maar het komt niet meer tot uitbetaling. Als iemand een beroep doet op bijstand vanwege verrekening van de bestuurlijke boete, wordt een maatregel opgelegd van 10% vanaf de eerste maand gerekend vanaf de start van de verrekening van de voorliggende voorziening. De duur van deze maatregel bedraagt minimaal drie en maximaal tien maanden, afhankelijk van de duur van de uitkering.
Artikel 20. Zeer ernstig misdragen
De landelijke ontwikkelingen laten een toenemende dreiging van agressie, geweld en intimidatie tegen hulp- en dienstverleners zien. Uit de jurisprudentie blijkt dat er sprake moet zijn van het samengaan van agressie met het nakomen (of niet-nakomen) van een verplichting verbonden vanuit de wet (zoals de arbeidsverplichting of de medewerkingsplicht). De maatregel wordt verhoogd wanneer er sprake is van recidive.
Als er sprake is van agressie zonder dat hiertoe een aanleiding is vanwege een verplichting vanuit de wet, dan kan er geen afstemming van de uitkering plaatsvinden, maar wordt in principe altijd aangifte gedaan en kan een gebouwverbod worden opgelegd.
Nadere regels zijn bepaald in het door het college vastgestelde sanctie- en registratiebeleid behorend bij het agressieprotocol. Dit beleid voorziet in onder meer in een afkoelperiode, een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld) en een gebouwverbod.
4.1 Schending inlichtingenplicht
Op 1 januari 2013 is de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ (fraudewet) in werking getreden. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht.
De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. De wetgever geeft gemeenten verder heel weinig beleidsruimte waar het gaat om terugvorderen (verplicht) en het opleggen van een boete (ook verplicht).
Artikel 21. Niet nakomen van de inlichtingenplicht en bestuurlijke boete
Bij het niet nakomen van deze verplichting wordt, met opschorting van het recht op uitkering, een hersteltermijn geboden. Het gaat hier veelal om de plicht tot het verstrekken of aanvullen van informatie (aanvraagformulier, inkomstenverklaring en nader onderzoek rechtmatigheid). De WWB/IOAW-inlichtingenplicht heeft mede betrekking op het nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Als een aanvraag of lopende uitkering formeel correct is af te doen via het buiten behandeling laten van de aanvraag of het tijdig stopzetten van een lopende uitkering en er géén sprake is van financiële benadeling wordt geen sanctie toegepast. Dus alleen bij verwijtbare nalatigheid van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de uitkering wordt een maatregel toegepast.
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag. Dit bedrag is netto voor de WWB, tenzij het kalenderjaar wordt overschreden en bruto voor de IOAW en IOAZ. Wanneer er sprake is van een benadelingbedrag van € 50.000 of meer wordt er in beginsel aangifte gedaan bij het OM en blijft sanctionering achterwege tenzij het OM besluit te seponeren om een andere reden dan dat er geen sprake is van fraude of benadeling van de gemeente. Dan zal er wel gesanctioneerd worden, vandaar dat er geen restrictie is in dit artikel tot € 50.000.
Wanneer er sprake is van opzettelijke niet nakoming wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Er is sprake van opzettelijk misbruik b.v. bij criminele activiteiten of als dit uit het gedrag of de houding van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt. Dit zal altijd apart onderzocht moeten worden waarbij in beginsel de bewijslast bij de gemeente ligt.
Dit onderdeel van het sanctiebeleid steunt mede op het kosten-/baten-principe. Is wel ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering verleend, dan wordt het nadeelbedrag in beginsel volledig teruggevorderd. Dit onder handhaving van het recht tot het verlagen van de uitkering.
Artikel 22. Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete
Als alle verwijtbaarheid ontbreekt mag de gemeente volgens de wet geen boete opleggen. Let wel: het gaat hier om objectiveerbare niet-verwijtbaarheid. Of er sprake is van opzet is niet relevant, hoewel het woord fraude wel enige opzettelijkheid in zich heeft. Het college kan wel de boete matigen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook weer objectiveerbaar natuurlijk.
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenplicht te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenplicht.
Het college kan in andere, zeer dringende situaties ook besluiten tot matiging van de boete. Dit is altijd maatwerk en zal individueel goed gemotiveerd worden.
4.2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen WWB)
Artikel 23. Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit
Bij het begrip bezit zoals dat in deze paragraaf wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning en de aanwezige huisraad.
Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.
Artikel 24. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit
Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van respectievelijk 50% en 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.
Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 50% of 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 4.
Artikel 25. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.
In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 22 en 23 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.
Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.
In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.
Artikel 26. Eerder opgelegde bestuurlijke boete
In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.
§5 Bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik
In deze paragraaf is de verplichting uitgewerkt als bedoeld in artikel 8a van de WWB: in het kader van goed financieel beheer regels opstellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB. Deze regels moeten waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Gelet op de financiële verantwoordelijk van de gemeente is naast controle van de rechtmatigheid van de bijstand ook het beheersen van het volume in de bijstand belangrijk. Een effectieve handhaving vertaalt zich immers in een besparing op het inkomensdeel. In de bedrijfsvoering van de sector Sociale Zaken is het beleid voor handhaving reeds lang ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven.
Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:
Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voorkomen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik van de WWB, IOAW, IOAZ en Bbz is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. De vier visievelden van dat model worden in samenhang uitgevoerd. De nadruk ligt op preventie en gedragsverandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen, zeker met de aanscherping van de WWB door de fraudewet.
Artikel 29 Aangifte bij het Openbaar Ministerie
Er wordt geen boete opgelegd als er aangifte wordt gedaan bij het OM, vanwege het beginsel ‘ne bis in idem’ (geen twee keer straffen voor hetzelfde feit). Als het OM echter besluit niet tot vervolging over te gaan, dan kan er wel worden gesanctioneerd. Dit kan wel enige tijd later zijn, omdat het OM de aangifte zal moeten beoordelen en dat kost tijd.
Systematiek normbedragen en toeslagen
De hoogte van de bijstandsuitkering/-norm wordt bepaald door twee componenten:
De landelijke normbedragen zijn de in de WWB vastgelegde uitkeringsbedragen voor de verschillende soorten huishoudens en bepaalde leeftijdscategorieën. Er zijn normbedragen voor jongeren tot 21 jaar, voor mensen van 21 tot pensioengerechtigde leeftijd en voor personen in een inrichting ter verpleging of verzorging.
De normen zijn afgeleid van het wettelijk minimumloon en bedragen hiervan:
De landelijke normbedragen voor personen van 21 tot pensioengerechtigde leeftijd kunnen door de gemeenteworden verhoogd of verlaagd op grond van de in de WWB benoemde criteria en moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgesteld, de zogenaamde toeslagenverordening.
Artikel 32. Aanvullende definities voor deze paragraaf
In deze verzamelverordening worden regels voor de WWB, IOAW, IOAZ en Bbz samengevoegd. Omdat de toeslagenverordening alleen betrekking heeft op de WWB uitkeringen worden in dit hoofdstuk van de verzamelverordening alle specifiek op dit hoofdstuk betrekking hebbende definities toegevoegd.
b: het normbedrag: in de wet worden bedragen genoemd die gekoppeld zijn aan leeftijd en / of woonsituatie.
d/e:de toeslag of verlaging is nooit hoger dan 20% van de gehuwdennorm.
De kamerbewoner op commerciële basis betaalt een huur, die vergelijkbaar is met de normhuur voor de huurtoeslag. Daarnaast moet de woning geschikt zijn voor zelfstandige bewoning. Dit betekent niet dat er geen onderdelen van de woning gedeeld mogen wonen, maar wel dat deze kamerbewoner zelfstandig zijn dagpatroon indeelt en niet als een soort kostganger ook “in de kost” is.
Kostgangers betalen zowel voor kost als inwoning. Veelal is er sprake van een all-in prijs. Om een zuiver beeld te verkrijgen van de woonkosten wordt een correctie toegepast. Die bestaat uit een aftrek op het verschuldigde kostgeld ter hoogte van de voedingskosten en gebruik van de goederen volgens de normen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Als leidraad gebruiken we de Nibud bedragen voor ontbijt/lunch en diner ( € 7,80 per dag) en afschrijving energie/meubilair etc. (€ 1,36 per dag ) (= € 278,62 per maand). Let op: dit zijn de bedragen 2012, de Nibud lijst maakt onderdeel uit van het handboek Schulinck en de daarin vermelde bedragen moeten bij de aanvraag van de uitkering gehanteerd worden.
De persoon die onderhuurt dient aan de volgende criteria te voldoen:
i:zorgbehoevende: Voor het beoordelen van de zorgbehoevendheid kan aansluiting worden gezocht bij een voor de belanghebbende afgegeven indicatiestelling. De relatie zorgbehoevende en verzorger medebewoner wordt mede getoetst aan de mogelijkheden binnen het traject van voorzieningen als thuis-/ gezinszorg e.d. Van zorgbehoevenheid is dus ook sprake bij en positieve indicatiestelling waarvoor een zorginstelling (nog) niet aan de hulpvraag kan voldoen. Deze uitzondering kan bijdragen aan het zelfstandig blijven wonen van zorgbehoevenden.
j: verzorgende: dit is de persoon die minimaal 10 uur per week zorg biedt aan de zorgbehoevende, zoals genoemd in i.
k: woonkosten: het gaat hier om alle met wonen samenhangende kosten, dus zowel huur, hypotheek als kosten van energie en water. Gedeeltelijke woonkosten betreft dan alleen of huur of b.v. energielasten.
l: woonlasten: dit is wat iemand moet betalen als b.v. onderhuur of kostganger. Er moet wel enigszins sprake zijn van het betalen van onkosten voor wonen, het mag niet gaan om een z.g.n. bankslaper die niets betaalt voor zijn of haar inwoning. Als dat wel zo is, zijn er geen woonkosten en dus ook geen toeslag of wel een verlaging bij gehuwden.
De gemeente Dongen maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlagen van de landelijk vastgestelde normbedragen voor jongeren van 18 tot 21 jaar en voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot pensioengerechtigde leeftijd. Voor alleenstaande en alleenstaande ouders wordt de maximum toeslag afwijkend vastgesteld binnen de bandbreedte 0% tot 20%.
De gemeente Dongen maakt voorts geen gebruik van de mogelijkheid tot het tijdelijk voor de duur van een half jaar verlagen van het normbedrag na schoolverlaten. Dit uit een oogpunt van vereenvoudiging van de uitvoering. Schoolverlaters verkrijgen hierdoor in vergelijk met het inkomen uit WSF of WTOS gedurende het eerste half jaar na schoolverlaten een hoger inkomen via de bijstand. Instroombeperking vanwege de wachttijd van vier weken, de uitsluitingsgrond dat jongeren die terug naar school kunnen ook terug moeten en de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenprestatie, behoren er toe bij te dragen dat deze specifieke doelgroep geen respectievelijk een kort beroep hoeft te doen op algemene bijstand.
Het ‘kunnen delen’ van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wijst er op, dat in voorkomende gevallen niet bepalend is of ook feitelijk de bestaanskosten met een ander worden gedeeld, maar of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Een toeslag is dus niet afhankelijk gesteld van het feit of een medebewoner die daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de kosten. Om een duidelijke en eenduidige uitwerking te verkrijgen is per leefvorm de mate van verhoging of verlaging van het normbedrag uitgewerkt. Hierdoor zijn de aanspraken in één artikel per leefvorm te regelen.
§6.2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Artikel 36. Toeslag alleenstaanden en alleenstaande ouders
Lid 1 en 2: Deze bepaling voldoet aan de verplichting uit artikel 25 van de WWB die voorschrijft dat bij het niet kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander, aanspraak bestaat op de maximum toeslag van 20%. Dit voor zover er geen samenloop is met een of meer andere rechtsgronden voor het afwijkend vaststellen van de toeslag.
Lid 3 en 4: De toeslag kan afwijkend worden vastgesteld als de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander (art 25 WWB) of als de woonsituatie daartoe aanleiding geeft waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (art 27 WWB).
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door de toeslag bij ‘kosten delen’ voor de hoofdbewoner forfaitair vast te stellen op 10% van het netto minimumloon. In vergelijk met een persoon die alleen een woning bewoont levert een gezamenlijke huisvesting een schaalvoordeel op. Dit voordeel heeft zowel betrekking op woonkosten (in uitgebreide of beperkte zin) als op alle andere uitgaven waarbij gedacht wordt aan duurzame gebruiksgoederen, vaste lasten en diverse andere kosten. Een geconcretiseerde opsomming ervan is niet mogelijk, gelet op de verscheidenheid en aard van deze kosten.
Wanneer sprake is van het commercieel delen van de woning met meer dan 2 personen wordt er van uit gegaan dat er sprake is van beroepsmatige verhuur en zal geen toeslag worden toegekend. Als de inkomsten uit verhuur hoger zijn dan 20% van de gezinsnorm worden deze meerinkomsten op de uitkering in mindering gebracht.
Lid 5: er wordt geen toeslag toegekend bij het totaal ontbreken van woonkosten én woonlasten. Denk hierbij aan kraakpanden of als iemand anders de woonkosten betaald. Bij gedeeltelijke woonkosten moet gedacht worden aan wel huur maar geen andere lasten of andersom.
Ook wordt er geen toeslag toegekend aan personen die inwonen bij hun ouders, ongeacht hun leeftijd. Deze mensen ontvangen dus 50% van het wettelijk minimum loon (of 70% als ze alleenstaande ouder zijn). De gedacht hierachter is dat ouders geacht worden terug te treden tbv de bijstand (zoals ook het geval is bij schulden aan ouders die niet meetellen voor de vaststelling van het vermogen). Hier staat wel tegenover dat ouders, die hun huis alleen delen met kinderen met een bijstandsuitkering geen verlaging of 20% toeslag krijgen.
Lid 8: gehuwden worden aangemerkt als één inwonende (idem artikel 33 lid 5). Hiermee wordt bedoeld dat als een echtpaar of samenwonenden bij iemand inwonen zij niet meetellen als 2 onderhuurders of inwonenden, omdat met hen één huurcontract zal zijn afgesloten. Zij betalen samen huur of een onkostenvergoeding.
Artikel 37. Afwijkende toeslag bij personen van 21 of 22 jaar
Waarom krijgt een alleenstaande van 21-jaar geen toeslag en een alleenstaande van 22-jaar een 5%-toeslag, terwijl hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet wezenlijk verschillen? Is een verschil in toeslag voor een 21- en 22-jarige alleenstaande te rechtvaardigen als hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet wezenlijk verschillen?
Ja, omdat een zodanige vergelijking niet redelijk en billijk is. De WWB schrijft voor dat alleenstaanden van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die de kosten van het bestaan niet met een ander kan delen, recht heeft op een lokale toeslag van maximaal 20% van het netto minimumloon. Voor deze doelgroep is daarmee de bijstandsuitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan vastgesteld op 70% van het netto minimumloon. De WWB regelt voorts, dat voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar de toeslag afwijkend kan worden vastgesteld als deze, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, een belemmering kan vormen voor het aanvaarden van betaalde arbeid.
Om effecten van werkloosheidsval: situatie waarbij het aanvaarden van betaald werk niet loont omdat de bijstandsuitkering hoger is dan het (minimumjeugd)loon uit betaald werken, te voorkomen dient er een juiste afstemming te zijn tussen de verdiencapaciteit van jongeren en de bijstandsuitkering. De verdiencapaciteit in de vorm van het minimumjeugdloon verschilt voor een 21- en 22-jarige alleenstaande. Gelet hierop werd onder de werking van de Abw aan een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag en van 22-jaar een 5% toeslag verleend. In het verschil in verdiencapaciteit ligt de verklaring voor het verschil in lokale toeslag.
22 jarigen die inwonen bij hun ouders ontvangen geen toeslag op basis van artikel 35 lid 5b.
§6.3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag voor gehuwden
Artikel 38. Verlagen bijstandsnorm gehuwden
Gehuwden hebben in beginsel aanspraak op bijstand gelijk aan 100% van het netto minimumloon. Dit is de rijksnorm. Gelet hierop is voor deze categorie voorzien in de mogelijkheid tot het verlagen van die 100% bijstandsnorm met maximaal 20%.
Wanneer de gehuwden kosten kunnen delen met een derde, niet zijnde bloedverwant in de eerste graad, dan wordt in beginsel de uitkering verlaagd met 10%. Als er sprake is van meer dan 2 commerciële huurders dan zal de uitkering worden verlaagd met 20% en worden eventuele meer inkomsten op de uitkering in mindering gebracht als inkomen uit beroepsmatige verhuur.
Wanneer de woning wordt gedeeld met enkel bloedverwanten 1e graad, dan wordt de norm verlaagd met 10% als deze > 50% van het wettelijk minimumloon verdient. Heeft deze bloedverwant een bijstandsuitkering zonder toeslag (= 50% minimum loon of minder) dan wordt de norm niet verlaagd.
Artikel 39 . Verhogen of verlagen van het normbedrag bij zorgbehoevendheid
Als er sprake is van een inwonende zorgbehoevende of de hoofdbewoner behoeft verzorging door de inwoner dan gaat men er fictief vanuit dat hiermee geen kosten kunnen worden gedeeld en vice versa. Dit heeft te maken met het feit dat er maatschappelijke kosten uitgespaard worden doordat deze zorgbehoevenden thuis verzorging kunnen krijgen.
Artikel 40. Anti-cumulatiebepaling
Met deze bepaling wordt voorkomen, dat er door samenloop van toeslagen zodanige inkomenseffecten optreden waarvan op voorhand vaststaat dat de resterende bijstand ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Wanneer zowel hoofd- als medebewoner op een bijstandsuitkering zijn aangewezen, geldt voor beiden het regiem van de toeslagverordening. Voor een zorgbehoevende blijft samenloop met een of meer andere rechtsgronden voor toeslag mogelijk. Dit met in acht name van de anticumulatie van rechtsgronden voor verhoging of verlaging.
De anticumulatie van rechtsgronden laat voorts onverlet de mogelijkheid tot het anderszinsafstemmen van de bijstand op grond van artikel 18 WWB: het afstemmen van de algemenebijstand (norm plus eventuele toeslag) op grond van de omstandigheden, mogelijkheden enmiddelen van een belanghebbende. Dit betekent o.a. dat samenloop van het toeslagenbeleid
met een bestuurlijke maatregel op grond van de afstemmingsverordening steeds mogelijk is.
Deze bepalingen spreken voor zich. Er hoeft geen bepaling opgenomen te worden voor wat betreft overgangsrecht, omdat deze volgt uit de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.