Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Katwijk

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieKatwijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand
CiteertitelMaatregelenverordening WWB
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikelen 8, 18 en 9a van de Wet werk en bijstand

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

08-03-201301-01-201201-01-2015Onbekend

14-02-2013

Katwijksche Post, Rijnsburger

2013-000892

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Katwijk,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk van 16 oktober 2012 en van 22 januari 2013,

gelet op de artikelen 8, 18 en 9a van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van de bijstand als gevolg van de gedragingen van belanghebbenden bij verordening te regelen;

 

BESLUIT

 

vast te stellen de volgende verordening: Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

 

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • 2.

    Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • 3.

    Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • 4.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de wet;

  • 5.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

  • 6.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • 7.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

  • 8.

    langdurigheidstoeslag; de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

  • 9.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • 10.

    recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet;

  • 11.

    het college: het college van burgemeester en wethouders;

  • 12.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

 

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet, het Bbz of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

  • a.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met artikel 12 van de wet;

  • b.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met artikel 35 van de wet en de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op de bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft;

  • c.

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft;

  • d.

    de bijzondere bijstand bestemd is voor de woonkosten en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, en verleend wordt aan zelfstandigen, die bijstand voor levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen.

 

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een maatregel met toepassing van de Hoofdstukken 2 tot en met 4.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

  • a.

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b.

    de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c.

    de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

  • d.

    het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • b.

    de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Met uitzondering van de gevallen zoals genoemd in lid 5 van dit artikel, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Voor zover het zelfstandigen betreft die bijstand voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, kan de maatregel ook met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

  • 5.

    Indien de bijstand reeds is beëindigd wordt de maatregel opgelegd in de periode in het verleden waarin de bijstand werd verstrekt en de gedraging heeft plaatsgevonden.

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel minstens uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

 

Hoofdstuk 2. Plicht tot arbeidsinschakeling, behoud van arbeid en tegenprestatie

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor één van de verplichtingen op grond van artikel 9, 9a, 10a en 44a van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, alsmede het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

 

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • c.

    het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

  • d.

    het gedurende de termijn als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de wet niet naar vermogen trachten de mogelijkheden voor werk of scholing te onderzoeken, zoals bedoeld in artikel 43, vierde lid van de wet.

 

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; hieronder wordt mede verstaan:

- het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak, zoals bedoeld in artikel 44a van de wet en

- het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, artikel 10, eerste lid en artikel 10a, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

  • c.

    het onvoldoende meewerken aan de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de wet.

     

  • 4.

    Vierde categorie: het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 van de re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ.

     

  • 5.

    Vijfde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • e.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, onder a, b ,c en e, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3.

    Het percentage van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4.

    In het geval dat er sprake is van een gedraging, als gesteld in artikel 9 van de Verordening Wet inburgering gemeente Katwijk en deze verordening is op de belanghebbende van toepassing, wordt de maatregel, in afwijking van het hiervoor bepaalde, gelijkgesteld aan de bedragen welke zijn vastgelegd in dat artikel.

 

Hoofdstuk 3. Maatregelen in verband met andere gedragingen dan schending van de inlichtingen- dan wel arbeidsverplichtingen

 

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

  • a.

    bij een periode van 6 maanden of korter: vijf procent van de bijstandsnorm gedurende de periode dat betrokkene eerder of langer een beroep doet op bijstand.

  • b.

    bij een periode van 6 maanden en langer: tien procent van de bijstandsnorm gedurende de periode dat betrokkene eerder of langer een beroep doet op bijstand.

3. Indien geen benadelingsperiode kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

 

Artikel 11a. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 11 wordt, indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

2. Artikel 3 van de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive is met betrekking tot de maatregel, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

 

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

 

Artikel 13. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Maatregelenverordening WWB’.

 

Artikel 14. Inwerkingtreding

1. De ‘Maatregelenverordening WWB’ van 1 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 26 januari 2012, wordt ingetrokken op het moment dat deze verordening in werking treedt, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012.

2. Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

 

Artikel 15. Overgangsrecht

In afwijking van artikel 14 is deze verordening vanaf 1 januari 2013 van toepassing op de belanghebbenden die op grond van artikel 78w van de wet de huishoudinkomenstoets nog tot 1 januari 2013 wordt toegepast. Tot 1 januari 2013 gelden de bepalingen uit de ‘Maatregelenverordening WWB’ van 1 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 26 januari 2012.

 

 

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Katwijk in zijn openbare raadsvergadering van 14 februari 2013

 

De griffier, De voorzitter,

 

 

 

Agemene toelichting

 

Artikel 18 van de wet bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

 

In het eerste lid van artikel 18 van de wet wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo´n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dat is de maatregelenverordening. Een en ander is vastgelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel b WWB.

 

Daarnaast is met ingang van 1 januari 2012 in artikel 9a, twaalfde lid, bepaald dat de bijstand van de alleenstaande ouder, wordt verlaagd, als die alleenstaande ouder uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, WWB, niet te willen nakomen en dit heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet (Stb. 2011, 650). Tegenover een aanspraak op ontheffing van de arbeidsplicht i.v.m. de zorg voor jonge kinderen, staat de verplichting voor de alleenstaande ouder om door burgemeester en wethouders aangeboden voorzieningen te accepteren en mee te werken aan de re-integratie. Artikel 8, eerste lid, onderdeel h WWB bepaalt dat dit in de Maatregelenverordening moet worden geregeld.

 

Per 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een maatregel in deze situatie op te leggen verdwijnt.

Als gevolg van deze wetswijziging is het ‘Besluit tot wijziging van de maatregelenverordeningen en de handhavingsverordening in verband met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ opgesteld.

Het wijzigingsbesluit voorziet onder meer in de wijziging van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand WWB. In de Maatregelenverordening WWB zijn wijzigingen opgenomen die enerzijds verband houden met het wegvallen van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht en anderzijds verband houden met het wegvallen van rechten op passende en toereikende voorliggende voorzieningen (denk b.v. aan de WW) zodra aldaar een bestuurlijke boete wordt opgelegd vanwege het herhaaldelijk schenden van de inlichtingenplicht.

 

De relatie met het Bbz

Per 1 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

 

Deze verordening behoeft hiervoor slechts een geringe aanpassing. Het gaat om de betekenis voor het begrip bijstandsnorm. Het gaat ook om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan hoofdstuk 3 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:

  • -

    De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht.

 

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel b, Bbz dat burgemeester en wethouders de bijstand van de zelfstandige terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat burgemeester en wethouders kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvorderen, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Burgemeester en wethouders zijn onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

 

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

- De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

- De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

 

De in hoofdstuk 3 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door burgemeester en wethouders opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan zijn burgemeester en wethouders bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting

van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 14 (20% van de bijstandsnorm voor één maand).

 

Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

 

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsomschrijving

Dit artikel geeft een nadere uitleg van de begrippen welke in de verordening worden gebruikt.

 

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie (artikel 9). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en

  • -

    de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

 

Lid 2

Het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm zoals bedoeld in artikel 5 onder c van de wet inclusief vakantietoeslag. Voor de duidelijkheid wordt hier gesteld dat de maatregel wordt geheven over de op de voor belanghebbende van toepassing zijnde norm op grond van de artikelen 20 tot en met 24 van de wet, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de wet vastgestelde verhoging of verlaging.

 

Lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lagere bijstandsnorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage bijstandsnorm wordt opgelegd zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de bijstandsgerechtigden van 21 jaar en ouder.

 

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand, die met toepassing van artikel 35 van de wet wordt verstrekt. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van de belanghebbende en zijn recht op de bijzondere bijstand.

 

Onderdeel c: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van de belanghebbende en zijn recht op de langdurigheidstoeslag.

 

Onderdeel d: tenslotte kan nog de bijzondere bijstand worden verlaagd indien sprake is van een zelfstandige, voor de aangegeven kosten.

 

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

 

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

 

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heef plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Overigens is het in individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over gegaan te worden tot herziening van de bijstand en tot terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Om te voorkomen dat belanghebbenden wiens uitkering (net) is beëindigd ondanks hun verwijtbare gedrag geen maatregel opgelegd krijgen is in lid 5 van dit artikel wel de mogelijkheid opgenomen om de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.

 

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien. In de beschikking wordt het recht over de betreffende periode herzien en de bijstand verlaagd. De verlaging vindt plaats door verrekening.

 

Lid 3

Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

 

Lid 4

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit voor nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

De gemeente mag zelf bepalen wanneer de herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo´n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Lid 5

Indien de uitkering van betrokkene reeds is beëindigd en er toch verwijtbaar gedrag wordt geconstateerd biedt dit lid de mogelijkheid om alsnog een maatregel op te leggen.

De uitkering wordt in dat geval herzien en het teveel betaalde bedrag aan bijstand wordt teruggevorderd. Dit ligt vooral voor de hand indien er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het teveel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is geregeld in artikel 12 lid 4 van deze verordening.

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

 

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Hoofdstuk 2 Plicht tot arbeidsinschakeling, behoud van arbeid en tegenprestatie

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat in de WWB, in tegenstelling tot in de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voorzetting van bijstand meegestuurd.

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. De volgende per 1 januari 2012 ingevoerde nieuwe wettelijke verplichtingen voor jongeren vallen ook onder deze categorie:

- de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding (art. 41, lid 4 WWB);

- de verplichting om gedurende deze ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing (art. 43, lid 4 WWB).

 

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De volgende per 1 januari 2012 ingevoerde nieuwe wettelijke verplichtingen voor WWB-ers vallen ook onder deze categorie:

- de verplichting van een jongere tot 27 jaar om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet (art. 9, lid 1, sub b WWB);

- de verplichtingen van de alleenstaande ouders die een ontheffing hebben op grond van art. 9a, WWB;

- de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten (art. 9, lid 1, sub c WWB).

 

De vierde categorie betreft het niet meewerken aan een voorziening zoals bedoeld in artikel 9 van de re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ. Het betreft de work first-voorziening.

 

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Lid 2 en 3

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging in de eerste, tweede, derde, vijfde categorie sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging in de vierde categorie sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de maatregel. Met een eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet geëffectueerd is. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moet worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

 

Lid 4

Dit lid stemt de maatregel af op de sancties, zoals deze gelden onder de werking van de Wet inburgering. Daarbij zijn de sancties die onder deze wet van toepassing zijn, als uitgangspunt genomen om een eenduidig beleid te kunnen voeren ten opzichte van inburgeraars.

 

Hoofdstuk 3 Maatregelen in verband met andere gedragingen dan schending van de inlichtingen- dan wel arbeidsverplichtingen

 

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:

  • 1.

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • 2.

    geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • 3.

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van alimentatievordering.

 

Lid 2

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. De ernst van de gedraging wordt daarnaast uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit lid laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

De in dit lid gehanteerde percentages en duur moeten worden gezien als absoluut minimum. Matiging van de in dit artikel gestelde percentages en/of duur, op grond van specifieke individuele omstandigheden van de belanghebbende, ligt in het algemeen niet in de rede, gelet op de ernst van de verwijtbare gedraging. Verzwaring van de maatregel zal sneller voor komen, zeker als er sprake is van een eerdere of langere (nagenoeg) volledige bijstandsafhankelijkheid en/of de termijn waarover het beroep op de bijstand eerder ingaat dan wel langer duurt zich over een grote(re) periode uitstrekt.

 

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte en duur van de maatregel wanneer er geen benadelingsperiode vastgesteld kan worden.

 

Artikel 11a

Met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ingangsdatum 1 januari 2013) is ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (voor wat betreft de IOAW en IOAZ)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geeffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand.

 

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorzien teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. Artikel 11a voorziet in een bepaling die is toegesneden op deze situatie. Het artikel is daarbij zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Hetgeen inhoudt dat ook aan hem in beginsel drie maanden vanaf datum effectuering verrekening geen bijstand toekomt. Het staat hem daarbij wel vrij om - gelijk de recidiverende bijstandsgerechtigde - een verzoek te doen tot doorbetaling van de vaste lasten (tweede lid). Specifiek is de effectuering van de verrekening en niet de datum van oplegging van de boete gekozen als startpunt van de drie maandentermijn. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn in deze vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat hij niet afhankelijk is van enige uitkering is de kans dat hij vanwege de verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel.

 

Opgemerkt zij nog dat de bepaling in welke situaties worden benoemd op basis waarvan de verrekening enkel met in acht name van de beslagvrije voet wordt toegepast, niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dit houdt verband met het feit dat het hier niet om verrekenen maar om het verlagen van de bijstand gaat. Bij verlaging van de bijstand is artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand van toepassing. Dat houdt in dat de verlaging zal moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In dat kader kan ook rekening worden gehouden met situaties die om een beperktere verlaging vragen.

 

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.

 

In artikel 18, tweede lid van de wet, wordt gesproken over “ het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijv. een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wel mogelijk een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid van deze verordening).

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

De in dit artikel bepaalde maatregel moet worden gezien als absoluut minimum. Matiging van de in dit artikel gestelde maatregel, op grond van specifieke individuele omstandigheden van de belanghebbende, ligt in het algemeen niet in de rede, gelet op de ernst van de verwijtbare gedraging. Verzwaring van de maatregel zal sneller voor komen. Van de belanghebbende mag in beginsel worden verwacht dat hij zich tegenover (leden van) het college en hun ambtenaren, in het kader van de uitoefening van hun functie, op een correcte wijze gedraagt. De belanghebbende dient zich er terdege van bewust te zijn dat op een zorgvuldige, rechtmatige en doelmatige wijze door de gemeente uitvoering wordt gegeven aan de wettelijke verplichtingen, die haar in het kader van de WWB zijn opgelegd.

Wat onder ‘zeer ernstige misdragingen’ exact moet worden verstaan, is niet aan te geven. Wél geldt daarbij als uiterst belangrijk criterium het gevoelen van (de leden van) het college en hun ambtenaren met betrekking tot de gedragingen van de belanghebbende. Dit is namelijk het directe gevolg van het handelen van belanghebbende.

 

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

 

Artikel 13. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 14. Inwerkingtreding

Deze maatregelenverordening moet met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 1 januari 2012, omdat de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets met terugwerkende kracht vanaf die datum in werking treedt.

 

Artikel 15. Overgangsrecht

Voor een bepaalde groep blijft de huishoudinkomenstoets van kracht. Het gaat daarbij om de groep die voordeel heeft van de huishoudinkomenstoets. Voor deze groep wordt dit nog tot 1 januari 2013 toegepast. In deze verordening is daarom een bepaling opgenomen dat voor deze groep de ‘Maatregelenverordening WWB’ van 1 december 2004, voor het laatst gewijzigd bij raadsbesluit van 26 januari 2012, van kracht blijft tot 1 januari 2013. Daarna gaat deze verordening ook voor deze groep in.