Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Goeree-Overflakkee

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Goeree-Overflakkee

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGoeree-Overflakkee
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand Goeree-Overflakkee
CiteertitelMaatregelenverordening Wet werk en bijstand Goeree-Overflakkee
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art 8, lid 1, onderdelen b en h
  2. Wet werk en bijstand, art 9a, lid 12
  3. Wet werk en bijstand, art. 18
  4. Gemeentewet, art. 147
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-02-201301-01-201301-01-2015nieuwe regeling

24-01-2013

Groot Goeree-Overflakkee, 26-02-2013

Z-13-01768/635

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Goeree-Overflakkee

De raad van de gemeente Goeree-Overflakkee;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 januari 2013;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand en artikel 147 van de Gemeentewet;

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

    • b.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • c.

      algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, sub b, van de wet;

    • d.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, sub d, van de wet;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c,van de Wwb;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • g.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel zich jegens zeer ernstig misdraagt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Indien belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen wordt bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel hiermee rekening gehouden.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de algemene bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1.

    In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm of bijzondere bijstand en voor zover van toepassing de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

  • 2.

    Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens tegen het einde van een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Burgemeester en wethouders zien af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3.

    Indien burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4.

    Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 7 Waarschuwing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen bij een eerste verwijtbare gedraging volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 2.

    Het geven van een schriftelijke waarschuwing wordt gelijkgesteld met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

  • 3.

    Met het geven van een schriftelijke waarschuwing kan niet worden volstaan, indien in een periode van jaar voorafgaand aan de gedraging reeds een dergelijke waarschuwing is uitgegaan. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.

Artikel 8 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toegepast als de bijstandsnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet wordt geen maatregel opgelegd.

  • 3.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan op arbeidsinschakeling gerichte activiteiten

Artikel 10 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor een van de verplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a, 44a, 55 of 57 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie: het zich niet of niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van die registratie.

  • b.

    Tweede categorie:

1° het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot (arbeids)participatie anders dan het niet daartoe verschijnen zonder bericht van verhindering;

2° het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

3° het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van de door het college aangeboden onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel 10a van de wet alsmede andere vormen van sociaal activering;

4° het niet naar vermogen verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie in de zin van artikel 9, eerste lid, sub c, van de wet;

5° het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet.

c.Derde categorie:

1° het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

2° het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, en artikel 10, eerste lid, van de wet waaronder het niet tijdig verschijnen op een aangegeven plaats en tijd, voor zover het geen participatiebaan in de zin van artikel 10a van de wet betreft alsmede andere vormen van sociaal activering;

3° het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

4° andere gedragingen die de (arbeids)participatie belemmeren;

5° intrekking van de ontheffing van de sollicitatieplicht bij een alleenstaande ouder aan wie toepassing van artikel 9a, eerste lid, van de wet is gegeven en waarbij uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt, dat de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, van de wet niet worden nagekomen;

6° het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet, zoals het zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling;

7° het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

d.Vierde categorie:

1° het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

2° het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in voorgaand artikel, vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • a.

      dertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet aanvaarden of behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in lid wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    Bij volharding in een verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 10, sub d, onder 2°, van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1.000,-;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,- tot en met € 2.000,-;

  • c.

    veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,00 tot en met € 4.000,-;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 4.000,-.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover of ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd van procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 14 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing leidt tot eenonbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 15 Intrekken verordeningen

De volgende verordeningen vervallen:

  • a.

    Maatregelenverordening Wwb 2012, van de voormalige gemeente Dirksland;

  • b.

    Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, van de voormalige gemeente Goedereede;

  • c.

    Maatregelenverordening WWB 2012, van de voormalige gemeente Middelharnis;

  • d.

    Maatregelenverordening WWB, van de voormalige gemeente Oostflakkee.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van haar bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Goeree-Overflakkee.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad

van de gemeente Goeree-Overflakkee op 24 januari 2013.

de griffier, de voorzitter,

Drs. J. Mimpen C.A. Kleijwegt

Toelichting Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Goeree-Overflakkee

Algemene toelichting

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt een maatregel opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een maatregel afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een maatregel afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijze van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerdere opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een maatregel krachtens de maatregelenverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan de belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de maatregel geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot een maatregel. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het opleggen van een maatregel is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als maatregelwaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de maatregel.

 

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de maatregelenverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening “Verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Goeree-Overflakkee 2013”.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht. In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel f) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag.

Artikel 2

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, lid 2).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Bij het schenden van de inlichtingenplicht wordt op grond van de WWB een boete opgelegd en geen maatregel.

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit lid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; sociale omstandigheden; gezinnen met kinderen.

Lid 3

Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.

 

Artikel 3

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en de vakantietoeslag. Een maatregel kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand. Dit is met name aan de orde als de bijzondere bijstand wordt verstrekt met toepassing van artikel 12 WWB.

 

Artikel 4

Lid 1

Het verlagen van de bijstand vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, lid 3, WWB). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit lid staat aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Lid 2

Indien een maatregel voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, dient de maatregel binnen drie maanden na uitvoering van het besluit aan een herbeoordeling te worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 18, lid 3, WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de desbetreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Artikel 5

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

 

Artikel 6

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 18, lid 2, WWB geregeld.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3 en lid 4

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 7

Lid 1

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Het college kan bij een eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing te volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid.

Lid 2

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe de bijstand wordt verlaagd met toepassing van de recidiveregels.

Lid 3

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is geen sprake indien in de periode van 24 maanden voorafgaand aan de nieuwe gedraging reeds een schriftelijke waarschuwing is afgegeven. Hierbij hoeft het niet om hetzelfde feit te gaan.

 

Artikel 8

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan beginsel op twee manieren:

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • -

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Een maatregel die in de nabije toekomst wordt opgelegd, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dit geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen.

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Lid 3

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 lid 3 WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichting voldoet.

 

Artikel 9

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien (lid 2).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 3). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een maatregel worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Artikel 10

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraginggedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Onderdeel 1

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel 2

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van (arbeids)participatie alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsparticipatie.

Participatiebanen zijn specifiek bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen, waardoor zij vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van een participatiebaan is om betrokkene dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Het streven is er dan ook op gericht betrokkene door te laten stromen naar een volgende trede op de re-integratieladder, waarbij het accent meer ligt op arbeidsactivering. Participatiebanen zijn tijdelijke additionele werkzaamheden met behoud van uitkering, welke passen bij de vaardigheden van deze mensen. Deze werkzaamheden kunnen van velerlei aard zijn en dienen nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de reguliere arbeidsmarkt waarbij deze activiteiten tevens nuttig voor de samenleving kunnen zijn. Gelet op de grote afstand tot de arbeidsmarkt waarin belanghebbenden verkeren, wordt indeling van deze voorziening alsmede andere vormen van sociaal activering in categorie 3 niet rechtvaardig geacht.

Nieuw is de tegenprestatie naar vermogen. Hiermee wordt een tegenprestatie verlangd van mensen die een beroep op de solidariteit van de samenleving doen. Dit is ook in het belang van betrokkene, omdat deze zo invulling geeft aan zijn maatschappelijke betrokkenheid. Het college heeft de bevoegdheid om personen met een algemene bijstandsuitkering te verplichten om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Op grond van het huidige artikel 9 van de WWB bestaat al de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling te aanvaarden. De nieuwe wetsbepaling voegt daaraan toe de plicht om naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. De tegenprestatie kent geen verplichte samenloop met een re-integratietraject. De onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie opgedragen kunnen worden, zullen naar hun aard niet direct gericht hoeven te zijn op toeleiding tot de arbeidsmarkt. Tevens mogen ze niet acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid of de re-integratie gericht op arbeidsinschakeling, in de weg staan, aangezien het uitgangspunt ‘werk boven uitkering’ vooropstaat. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen daarom in de regel beperkt te zijn. Dit kan verschillen naar gelang personen tijdelijk ontheven zijn van een of meer van de verplichtingen als genoemd in artikel 9 van de WWB. Naar hun aard dienen onbeloonde maat maatschappelijk nuttige werkzaamheden een zodanig karakter te hebben, dat deze worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid binnen de organisatie waarin ze worden verricht en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het college bepaalt de aard, de omvang en het aanbod van dergelijke maatschappelijk nuttige werkzaamheden. De relatie tussen de tegenprestatie en de participatieplaats is, dat het gaat om twee verschillende instrumenten die gemeenten tot hun beschikking hebben om een uitkeringsgerechtigde te laten participeren. Beide instrumenten richten zich op het verrichten van werkzaamheden met behoud van uitkering waarbij het karakter van de werkzaamheden additioneel is. Beide instrumenten zijn ook duidelijk van elkaar te onderscheiden. De werkzaamheden op een participatieplaats dienen primair nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de arbeidsmarkt. De werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie worden daarentegen verricht omdat van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie voor de uitkering die nuttig is voor de samenleving wordt verwacht. In het verlengde hiervan is aan de tegenprestatie geen scholing of een opleiding gekoppeld. Dit instrument is immers niet bedoeld als re-integratie-instrument. Verder zal het leveren van een tegenprestatie vaak werkzaamheden van korte duur omvatten, terwijl een participatieplaats voorziet in werken voor een langere periode van maximaal twee jaar met, onder omstandigheden, een verlengingsmogelijkheid. Een laatste verschil is dat voor het werken op een participatieplaats de gemeenten een premie zal toekennen aan de uitkeringsgerechtigde indien hij voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling, terwijl dat niet het geval is bij het verrichten van een tegenprestatie. Hoewel de tegenprestatie voor belanghebbende een plicht is voor het recht op een WWB uitkering, kan hij niet worden gedwongen om de tegenprestatie te verrichten. Wel kan bij weigering om aan deze plicht te voldoen, een maatregel door de gemeente worden opgelegd. In het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is er in zo een geval geen sprake van dwangarbeid. Het EVRM verbiedt namelijk niet dat aan een recht op een bijstandsuitkering arbeids- of leerverplichtingen worden verbonden. Ook verbiedt dit verdrag niet dat als niet aan die verplichting wordt voldaan, de uitkering tijdelijk lager kan worden vastgesteld.

Artikel 57 WWB heeft betrekking op de situatie, dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen. In het kader van dit artikel kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden, dat belanghebbende meewerkt aan bijvoorbeeld budgettering.

Onderdeel 3

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op bijstand dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerking aan een opgesteld trajectplan niet zijnde gericht op een participatiebaan. Maar ook het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, waardoor een langer beroep op bijstand nodig is.

Nieuw is het plan van aanpak dat op basis van artikel 44a van de wet voor personen jonger dan 27 jaar in een bijlage bij een besluit tot toekenning van bijstand wordt opgenomen. In het plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen die zien op

arbeidsinschakeling van degene die recht heeft op bijstand uitgewerkt. Tevens worden de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd. Voorts wordt die persoon bij de uitvoering van het plan van aanpak begeleid. Daarnaast wordt het plan van aanpak periodiek met de betrokkene door het college geëvalueerd en past het college het plan aan, indien dit nodig is.

Voorts vallen onder deze categorie aanvullende opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB, die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Onderdeel 4

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid. Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd.

 

Artikel 11

Lid 1

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd.

Lid 2

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 10, onder a, geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd. Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

Lid 3

Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

Lid 4

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

Lid 5

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en

de individuele omstandigheden van belanghebbende.

 

Artikel 12

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die ertoe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van een recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 10 van deze verordening.

Op grond van 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Artikel 13

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • -

    verbaal geweld (schelden);

  • -

    discriminatie;

  • -

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • -

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • -

    mensgericht fysiek geweld;

  • -

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

De gemeente kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

 

Artikel 14

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 15

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 16

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.