Organisatie | Stein |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz gemeente Stein 2013 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz gemeente Stein 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Met de inwerkingtreding van deze verordening per 1 januari 2013 vervalt de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz 2012.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 27-03-2013 De Schakel 29 mei 2013 | Gem. blad Afd. A 2013, no. 9 |
gezien het voorstel inzake aanpassen verordeningen Wwb in verband wetswijzigingen 2013
(Gem. blad Afd. A 2013, no. 9);
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 februari 2013, met overneming van de daarin vermelde motieven;
gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand; de artikelen 20 en 35 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
vast te stellen de volgende verordening Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw, Ioaz gemeente Stein 2013
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (Wwb) met inbegrip van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
Hoofdstuk 2 niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 Wwb, artikel 9a Wwb, en artikel 55 van de wet niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen tot arbeidsinschakeling niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Wwb respectievelijk artikel 38 lid 1 Ioaw en artikel 38 lid 1 Ioaz, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
HOOFDSTUK 3 Uitvoeringsbepalingen
Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak en recidive
Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, wordt de verlaging met terugwerkende kracht toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.
De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 3, alsmede gedragingen bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening. Met een besluit wordt gelijkgesteld het besluit om van verlaging af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 8 lid 3 van deze verordening.
Het college kan bij een derde of volgende gedraging, waarvoor hetzelfde of hogere verlaging geldt, binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkt gedraging de bijstand voor drie maanden of langer verlagen, rekening houdend met het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 Wwb, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 3 lid 4 onderdeel a van deze verordening, wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep doet of heeft gedaan op bijstand, waaronder mede wordt begrepen het verwijtbaar geen recht hebben op een voorliggende voorziening.
Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht wordt een verlaging toegepast van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf van start van de verrekening.
Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in opdracht werkende ambtenaren en medewerkers als bedoeld in artikel 18 van de wet, wordt een verlaging opgelegd van minimaal 20% en maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Het college kan in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing daartoe aanleiding geeft of zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.
Artikel 15 Verlagingenbeleid SVB
In afwijking van de overige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de Wwb ontvangen, het verlagingenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.
Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2013, onder gelijktijdige intrekking van de “Afstemmingsverordening Wwb, Bbz, Ioaw en Ioaz 2012”.
Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening Wwb gemeente Stein 2013”.
Aldus besloten in de openbare vergadering van 27 maart 2013
Deze verordening is tot stand gekomen als gevolg van de inwerkingtreding van “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving” op 1 januari 2013. Met het van kracht worden van deze wet worden de Wwb, Ioaw en Ioaz gewijzigd. Door die aanscherping zijn nieuwe regels opgenomen in verband met het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Doordat deze regels in de wet zijn opgenomen, kunnen ze niet meer in de afstemmingsverordening staan. De afstemmingsverordening van de gemeente Stein is hierop aangepast.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Denk aan de meewerkverplichting, en de arbeid- en re-integratieverplichting en nadere verplichtingen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht. Het blijft een kwestie van maatwerk.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Wwb van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 Wwb. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 Wwb).
Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wwb, Ioaz en Ioaz. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
De Wwb verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Er wordt zo een afweging gemaakt van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De regels zijn neergelegd in een aparte verordening "Verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Stein 2013". Daar waar terugvordering en invordering niet door de wetgever is verplicht, blijft sprake van een bevoegdheid van het college. Deze nadere regels zijn opgenomen in door het college vastgestelde beleidsregels.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb, Ioaw, Ioaz, Awb of de Gemeentewet. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.
Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Op grond van de Ioaw/ Ioaz wordt verstaan onder bijstandsnorm, de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 Ioaw/ Ioaz.
Artikel 2. Het opleggen van een verlaging
De Wet Suwi en de Wwb verbindt aan het recht op uitkering verschillende verplichtingen:
Uit oogpunt van de Wwb is het recht op bijstand geen basisinkomen voor een belanghebbende, maar een voorwaardelijke recht waaraan bij de toekenning, nadrukkelijk vooraanstaande verplichtingen zijn verbonden. Wanneer de verplichtingen niet worden nagekomen, wordt de bijstandsnorm verlaagd. Met de aanscherping van de Wwb is het verlagen van de bijstand niet langer een bevoegdheid van het college, maar een verplichting.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college de verlaging dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Behoudens de in deze verordening opgenomen uitzonderingen, brengt deze bepaling met zich mee dat het college bij afstemming zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
De gedragingen die verband houden met het niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en bijstandsverlening zijn ingedeeld in categorieën op basis van verwijtbare gedraging.
De verwijtbare gedragingen genoemd in artikel 2, lid 3, zijn ondergebracht in vier categorieën. Een gedraging wordt ernstiger naar mate de gedraging concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid, dan wel voor het niet bereiken van de doelstelling van een participatietraject.
Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen de zelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal in afweging moeten worden betrokken, waarbij nadrukkelijk overwogen dient te worden of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien (verwijtbaarheid).
Artikel 4. Hoogte en duur van een verlaging
De artikelen 3 en 4 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. Aan de verwijtbare gedragingen die zijn ondergebracht in categorieën wordt in artikel 4 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.
Artikel 5. Berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de verlaging plaatsvindt op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de van toepassing zijnde wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging (op basis van de aangepaste ‘Toeslagenverordening Wwb 2013’) en inclusief vakantietoeslag.
Bijzondere bijstand (lid 2 en 3)
In artikel 5 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Wwb. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Wwb.
Artikel 5 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak en recidive
Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a Wwb, respectievelijk artikel 25 lid 2 Ioaw en Ioaz worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.
Op basis van artikel 6 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.
Artikel 7. Het besluit tot het opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 7 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 8. Afzien van het toepassen van een verlaging
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 Wwb (respectievelijk artikel 20 lid 3 Ioaw en artikel 20 lid 3 Ioaz). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887).
Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 6 vijfde lid van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Wwb van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Dit lid regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel tot verlaging van de bijstand leidt. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief onbeduidende gedragingen met geen gevolgen voor het recht op, of de hoogte van de bijstand, en/of mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt mee bij recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt lid 2 onderdeel a van dit artikel dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. Om de verwijtbare gedraging toch niet onopgemerkt voorbij te laten gaan, wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 3)
In lid 3 is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
Indien door één gedraging meerdere verplichtingen tegelijkertijd worden geschonden, wordt eenmaal een verlaging toegepast. Uitgegaan wordt van de schending waarop de zwaarste verlaging (oftewel het hoogste percentage) is gesteld.
Bij samenloop van verschillende verwijtbare gedragen die schending van één of meerdere verplichtingen tot gevolg hebben, dient het college wederom uit te gaan van de schending waarop de zwaarste verlaging (oftewel het hoogste
Indien sprake is van een gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien.
In dit artikel wordt geregeld dat het college de verlaging van de bijstand heroverweegt conform het bepaalde in artikel 18, derde lid Wwb.
Artikel 18, derde lid, Wwb schrijft voor dat het college een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.
Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor langer dan 3 maanden moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.
Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.
Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.
Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de weigerachtigheid om mee te werken aan een plan van aanpak of participatietraject. Als hiervoor een verlaging is toegepast en belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging van bijstand voor twee maanden en na een derde voor langer dan drie maanden, dan kan bij voortzetting het percentage worden verdubbeld. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.
Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de Wwb ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
• het te snel interen van vermogen;
• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;
• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.
Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 3 van deze verordening (zie artikel 3 lid onderdeel a).
Op grond van artikel 11 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de periode waarover van de uitkering eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.
De gevestigde zelfstandige die voor de aanvraag Bbz 2004 tekorstschietend besef van verantwoordelijkheid vertoont, wordt gestraft door het niet toepassen van artikel 21, eerste en tweede lid Bbz 2004. Hierbij kan worden gedacht aan zeer verwijtbare gedragingen die hebben geleid tot de financiële problemen waarvoor een beroep op een bedrijfskrediet ingevolge Bbz 2004 wordt gedaan (bijvoorbeeld veel te hoge privé-uitgaven ten opzichte van de behaalde resultaten of onzorgvuldige boekhouding met hoge belastingaanslagen tot gevolg).
Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De Wwb, maar ook de Ioaw en Ioaz bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 Wwb, LJN BN0660). Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de Wwb (respectievelijk Ioaw en Ioaz) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 Wwb omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de Wwb rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).
Artikel 13. Nadere verplichtingen
De Wwb geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 Wwb biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:
Het college kan in individuele bijzondere situaties ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.
Artikel 15. Verlagingenbeleid SVB
Dit artikel is van toepassing op gemeenten die de uitvoering van de Wwb ten behoeve van 65-plussers aan de SVB hebben gemandateerd. Dit garandeert enerzijds een efficiënte uitvoering en anderzijds wordt beter rekening gehouden met de bijzondere positie van de bijstandsgerechtigde 65-plussers.