Organisatie | Stein |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2013 gemeente Stein |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2013 gemeente Stein |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Met ingang van 1 januari 2013 vervalt de "Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012""en de "Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012-A
Wet werk en bijstand, artikel 8, eerste lid, onderdeel c
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2013 | 01-01-2013 | 10-05-2017 | Nieuwe regeling | 27-03-2013 De Schakel 29 mei 2013 | Gemeenteblad Afd. A, 2013 no. 9 |
gezien het voorstel inzake aanpassen verordeningen Wwb in verband wetswijzigingen 2013
(Gem. blad Afd. A 2013, no. 9);
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 februari 2013, metoverneming van de daarin vermelde motieven
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en
vast te stellen de navolgende verordening: Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2013 gemeente Stein.
Artikel 2 Verhoging van de bijstandsnorm
(alleenstaande en alleenstaande ouder)
Artikel 3 Verlaging van de bijstandnorm
Deze verordening wordt aangehaald als “Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2013 gemeente Stein”.
Aldus besloten in de openbare vergadering van 27 maart 2013.
De Raad voornoemd,
de Griffier, de Voorzitter,
Toelichting op de Toeslagenverordening
In deze toelichting zijn slechts die bepalingen toegelicht waarbij dit noodzakelijk wordt geacht. De bepalingen die geen nadere toelichting behoeven, worden hier niet verder beschreven.
Verder dient men zich ervan bewust te zijn dat in deze Toeslagenverordening niet alle mogelijke situaties uitputtend geregeld zijn. Dat is ook niet nodig. In niet geregelde situaties of in uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 Wwb bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. Zo hebben we het artikel waarin geregeld was dat bij het ontbreken van woonkosten een verlaging van 20% plaatsvindt, laten vervallen. Reden hiervoor is dat het in de praktijk heel weinig voorkomt dat iemand in het geheel geen woonlasten heeft. Ingeval het zich voordoet, dient de bijstand met toepassing van artikel 18 lid 1 Wwb afwijkend te worden vastgesteld.
De werking van deze verordening is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.
Begrippen die reeds zijn omschreven in de Wwb of Awb worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Dit voorkomt dat ingeval van wijziging van betreffende definities in de Wwb of Awb ook de verordening moet worden aangepast.
Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de Wwb zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c Wwb. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
Er is een verduidelijking van de bepaling op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen. In artikel 1 lid 2 onderdeel b van deze verordening is bepaald wat daaronder moet worden verstaan.
Met het begrip ‘zorgbehoefte’ wordt hetzelfde bedoeld als in artikel 3, tweede lid onderdeel a, van de Wwb. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6205 - is van zorgbehoefte sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
Onder het begrip bijdrage in de woonlasten wordt verstaan het bedrag dat de medebewoner betaalt als bijdrage in de woonlasten te weten kostgeld en kamer- of onderhuur. Er wordt vanuit gegaan dat er altijd een commerciële prijs wordt betaald.
Bij kamer- en onderhuur is sprake van een commerciële prijs indien minimaal een bedrag van 18% van de gehuwdennorm wordt betaald.
Bij kostgeld is sprake van een commerciële prijs indien minimaal een bedrag van 24% van de gehuwdennorm voor kost en inwoning wordt betaald.
Indien er minder wordt betaald, is er reden voor een onderzoek en is er wellicht sprake van een gezamenlijke huishouding.
De belanghebbende zal door middel van een schriftelijke overeenkomst en betalingsbewijzen (bij voorkeur bankafschriften) moeten aantonen dat hij een bijdrage in de woonlasten levert als hiervoor bedoeld.
De hierin opgenomen verplichting voor het college om, zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand, de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende nodig is, volgt uit artikel 30 lid 4 Wwb.
De hoogte van 20% van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is op grond van artikel 30 lid 2 onder a Wwb, verplicht.
Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder, zorgbehoevende is en door een medebewoner verzorgd wordt, danwel indien de alleenstaande of alleenstaande ouder minimaal een bijdrage in de woonlasten levert als bedoeld in artikel 1 lid 4 onder c, is er recht op de maximale toeslag van 20%.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en de alleenstaande of alleenstaande zelf niet kan worden aangemerkt als verzorgingsbehoevende of de alleenstaande of alleenstaande ouder een lagere bijdrage in de woonlasten levert dan bedoeld in artikel 1 lid 4 sub d, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijv. huur, energiekosten). Of de kosten (of de mate waarin) ook daadwerkelijk gedeeld worden, is hierbij niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 5% van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld, speelt dus geen rol. Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de toeslag rekening gehouden (artikel 33 lid 4 Wwb).
Deze regel geldt slechts bij uitzondering indien een alleenstaande (ouder) of kostgeld ontvangt van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er zal dan naar alle waarschijnlijkheid sprake zijn van het drijven van een onderneming waarvan de kosten zo hoog zijn dat er sowieso geen recht op uitkering bestaat.
Hierin zijn drie groepen opgenomen, die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die in omstandigheden verkeren waardoor het ook niet aannemelijk of wenselijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden. Zij tellen niet mee als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.
Ten aanzien van meerderjarige kinderen met studiefinanciering geldt dat zij niet meetellen ongeacht de hoogte van eventuele andere inkomsten waarover zij kunnen beschikken (bijvoorbeeld loon uit dienstbetrekking). Immers, enerzijds is het recht op en de hoogte van de studiefinanciering afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de studerende en anderzijds is de hoogte van de studiefinanciering niet toereikend voor de bekostiging van alle met de studie samenhangende kosten.
Het samenwonen met personen die tot een van deze groepen behoren, heeft dus geen invloed op de maximale toeslag van 20%.
Voor inwonende niet ten laste komende kinderen is de toeslag 10%. Deze toeslag is hoger dan 5%, omdat ouders die met één of meer kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers.
De basisnorm voor gehuwden kan op basis van artikel 26 Wwb worden verlaagd indien de gehuwden de noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander.
Wanneer gehuwden een woning delen met één of meer anderen wordt de verlaging vastgesteld op 15% van de gehuwdennorm. Het aantal personen waarmee de woning wordt gedeeld speelt dus geen rol.
Inkomsten welke verbonden zijn aan het delen van de kosten van het bestaan met anderen (huur en kostgeld) mogen niet meer gekort worden op de uitkering. Hiermee is immers reeds bij het bepalen van de hoogte van de verlaging rekening gehouden (artikel 33 lid 4 Wwb). Deze regel leidt slechts uitzondering indien gehuwden huur of kostgeld ontvangen van meer dan twee kamerhuurders of kostgangers. Er is dan naar alle waarschijnlijkheid sprake van het drijven van een onderneming waarvan de inkomsten zo hoog zijn dat er sowieso geen recht op uitkering bestaat.
In een aantal situaties leidt het delen van een woning met anderen niet tot een verlaging. In de eerste plaats geldt geen verlaging indien de gehuwden een minimumbedrag aan kamerhuur of kostgeld betalen. De verordening gebruikt hiervoor het begrip bijdrage in de woonlasten (zie artikel 1).
In de tweede plaats geldt geen verlaging indien minimaal een van beide echtgenoten als verzorgingsbehoevende kan worden aangemerkt en hij door een medebewoner wordt verzorgd omdat de andere echtgenoot daartoe redelijkerwijs niet in staat is. In artikel 1 lid 4 onderdeel b is bepaald wat onder verzorgingsbehoevende wordt verstaan.
Bij het bepalen of gehuwden hun woning delen met één of meer anderen, tellen verzorgingsbehoevenden en bepaalde groepen meerderjarige kinderen met een laag inkomen niet mee. Ten aanzien van meerderjarige kinderen met studiefinanciering geldt dat zij niet meetellen ongeacht de hoogte van eventuele andere inkomsten waarover zij kunnen beschikken (bijvoorbeeld loon uit dienstbetrekking). Immers, enerzijds is het recht op en de hoogte van de studiefinanciering afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de studerende en anderzijds is de hoogte van de studiefinanciering niet toereikend voor de bekostiging van alle met de studie samenhangende kosten.
Voor inwonende niet ten laste komende kinderen is de verlaging 10%, omdat ouders die met één of meer kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers.
Dit artikel spreekt voor zich.
Deze verordening werkt terug tot en met 1 januari 2013. Hierbij is aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel “Wijzigingen van de Algemenen Ouderdomswet, de Wet werk en bijstand, de Wet Inkomenstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met stapsgewijze verhoging en koppeling aan de stijging van de levensverwachting van de pensioenleeftijd” (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd) in combinatie met het “Besluit tot wijziging van een aantal wetten in verband met de verhoging van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat” Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd).
Met de inwerkingtreding van deze verordening per 1 januari 2013 vervallen de Toeslagenverordening 2012 en Toeslagenverordening Wwb 2012-A. De oude Toeslagenverordening 2012 was nog van kracht tot 1 januari 2013 voor mensen voor wie toepassing van de huishoudinkomenstoets tot een hogere uitkering leidde.