Organisatie | Lochem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-05-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 08-04-2013 De Berkelbode, 8 mei 2013 | 2013-005421 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De raad van de gemeente Lochem;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 maart 2013;
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel i, van de Wet werk en bijstand en artikel 147 van de Gemeentewet;
overwegende dat op grond van artikel 8, lid 1 onder b en h van de Wet werk en bijstand en artikel 35 lid 1, onderdeel b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand overeenkomstig artikel 18, lid 2 van de Wet werk en bijstand en de verlaging en weigering van de uitkering overeenkomstig artikel 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze verordening wordt verstaan onder:
maatregel: de verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, lid 2 van de Wwb en inkomensvoorziening op grond van artikel 20, lid 2 van de Ioaw en artikel 20, lid 1 van de Ioaz of de weigering van de inkomensvoorziening op grond van artikel 20, lid 1 van de Ioaw en artikel 20, lid 2 van de Ioaz;
Als de belanghebbende naar het oordeel van het bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de in deze verordening genoemde uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich ten opzichte van het bestuur zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak
De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt in het geval van algemene bijstand uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm en in het geval van een inkomensvoorziening van de voor die maand geldende grondslag.
Artikel 9 Samenloop van gedragingen
Als een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1 inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Hoofdstuk 2 Niet-nakoming van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie
Artikel 10 Indeling in categorieën
Bij de volgende gedragingen wordt een maatregel toegepast ter hoogte van 5% op de bijstandsnorm of grondslag gedurende een maand:
Bij de volgende gedragingen wordt een maatregel toegepast ter hoogte van 10% op de bijstandsnorm of grondslag gedurende een maand:
Bij de volgende gedragingen wordt een maatregel toegepast ter hoogte van 20% op de bijstandsnorm of grondslag gedurende een maand:
het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot gebruikmaken van aangeboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, participatie of deelname aan uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;
indien het bestuur de ontheffing wegens artikel 9a, lid 1 Wwb, artikel 38, lid 1 Ioaw en Ioaz heeft ingetrokken, aangezien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel b Wwb, artikel 37, lid 1 onderdeel e Ioaw en Ioaz niet wil nakomen. De maatregel wordt niet opgelegd, indien overeenkomstig de laatste volzin van artikel 9a, lid 12 Wwb en artikel 38 lid 12 Ioaw en Ioaz elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;
Bij de volgende gedragingen wordt een maatregel toegepast ter hoogte van 100% op de bijstandsnorm of grondslag gedurende een maand:
Bij de volgende gedragingen wordt een maatregel toegepast ter hoogte van een nader te bepalen percentage op de bijstandsnorm of grondslag gedurende een nader te bepalen periode:
a.het niet naar vermogen door het bestuur opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Onverminderd artikel 2, lid 2, wordt, als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de Wwb, artikel 20 lid 2 van de Ioaw, of artikel 20 lid 1 van de Ioaz een maatregel opgelegd, die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand, of, indien en voor zover van toepassing een inkomensvoorziening, dan hij zouden hebben gehad, indien hij geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zou hebben betoond;
Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen:
Indien een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bedoeld in lid 1 rechtstreeks verband houdt met bijzondere bijstand, dan wordt met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 een maatregel afwijkend van lid 1 en 2 op deze bijstand toegepast; hiertoe stelt het bestuur beleidsregels vast.
Artikel 12a Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid; Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
In afwijking van het bepaalde in artikel 12 wordt, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 12b Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid; Maatregel Wwb- uitkering
Het bestuur legt in afwijking van het bepaalde in artikel 12 onverminderd artikel 2, lid 2 een maatregel op ter hoogte van 100% gedurende een maand, indien de belanghebbende door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet behoudt.
Artikel 12c Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid; Maatregel Ioaw- en Ioaz-uitkering
In afwijking van lid 1 onder b. weigert het bestuur de Ioaw-en Ioaz-uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het bedrag van de uitkering te verlagen met 50% van het inkomen, als bedoeld in of op grond van artikel 8 Ioaw en Ioaz, indien het eindigen van de dienstbetrekking belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, lid 2 van deze verordening een maatregel opgelegd van 40% van de bijstandsnorm of grondslag gedurende één maand.
Het bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
TOELICHTING MAATREGELENVERORDERING
De directe aanleiding voor deze verordening is de per 1 januari 2013 gewijzigde Wwb. Per die datum is het wettelijk niet langer mogelijk om de bijstands- of Ioaw- of Ioaz- uitkering af te stemmen indien niet aan de inlichtingenverplichting wordt voldaan. Doet zich een dergelijke situatie per 1 januari 2013 voor, dan wordt in beginsel een (bestuurlijke) boete opgelegd. Daarom moet deze verordening worden aangepast.
Bovendien moet het Dagelijks Bestuur van Het Plein kunnen beschikken over een mogelijkheid de bijstand af te stemmen indien de (langere) duur of (grotere) omvang van het beroep op een bijstandsuitkering het gevolg zijn van een herhaalde schending van de inlichtingenverplichting die van toepassing is op enig van de overige sociale zekerheidswetten, bedoeld in de “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving” en die schending een boete van in beginsel 150% tot gevolg heeft. De hier bedoelde gedraging moet worden aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De (nieuwe) afstemmingsmogelijkheid heeft primair preventie als doel. Bovendien gaat er een bestraffend effect vanuit, indien het (toch) zover is gekomen dat het beroep op bijstand in de bedoelde situatie is ontstaan.
Concreet heeft dit met name de volgende gevolgen voor de Maatregelenverordening:
De artikelen 11 en 12 (nummering die van toepassing is in de verordening geldig tot 1 januari 2013) vervallen. Deze artikelen zien beide op het schenden van de inlichtingenverplichting. In het eerste geval indien er sprake is van een (geldelijke) benadeling van Het Plein, in het tweede geval indien er geen sprake is van benadeling.
Het invoegen van artikel 12a (en als gevolg daarvan omnummeren van het tot 1 januari 2013 toepasselijke artikel 12 a en b naar 12 b en c): In artikel 12a is de gedraging “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan in het geval van boeteverrekening wegens herhaling van schending van de inlichtingenplicht i.v.m. een andere sociale zekerheidsuitkering dan een bijstandsuitkering” opgenomen.
In de hoogte en de duur van de maatregelen wordt de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, tot uitdrukking gebracht. Tegenover de inspanningen die ten grondslag liggen aan een goede dienstverlening door Het Plein mag van de belanghebbende een strikte nalevingsbereidheid ten aanzien van zijn verplichtingen gevraagd worden. Het verwijtbaar onttrekken aan de door de gemeente opgelegde verplichtingen rechtvaardigt daarom een verlaging, of in een gelimiteerd aantal gevallen, de weigering van de uitkering. Zoals gezegd vindt correctie van de onjuiste gedraging in het geval van schending van de inlichtingenverplichting middels een boete plaats. Het regime waarbinnen die correctie plaatsvindt, is -centraal- in de bijstandswetgeving (zelf) opgenomen.
Onderdeel van de inspanningsverplichtingen van de gemeente vormt een actieve voorlichting over rechten en plichten, zodat de belanghebbende ook op de hoogte is van de gevolgen zijn of haar (tekortschietende) nalevingsgedrag. Dit wordt in de Handhavingsverordening en bijbehorend uitvoeringsplan benoemd en nader uitgewerkt.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb, Ioaw, Ioaz en de Algemene wet bestuursrecht. Volstaan wordt met een verwijzing naar deze wetten, zodat bij een eventuele definitiewijziging in deze wetten de verordening niet hoeft te worden aangepast.
De Wwb, Ioaw en Ioaz verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen.
1.Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
(artikel 18, lid 2 Wwb, artikel 20, lid 2 Ioaw en artikel 20, lid 1 Ioaz);
Artikel 18, lid 2, Wwb en artikel 20, lid 2, Ioaw en 20, lid 1, Ioaz, noemen de volgende gedraging: 'het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen'. In deze verordening is aan deze gedraging een apart artikel (15) gewijd. Dit benadrukt de waarde die het bestuur hecht aan een correcte bejegening door de cliënt aan het adres van zijn ambtenaren. Agressie, zoals 'het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen' doorgaans genoemd wordt, komt helaas voor en kan voor een slachtoffer daarvan (zeer) ernstige gevolgen hebben. Het bestuur geeft doordat het expliciet stil staat bij deze onacceptabele gedraging het signaal af, dat het agressie niet tolereert.
Hierin is de hoofdregel neergelegd: het bestuur dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het bestuur bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het bestuur bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
• Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
• Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
• Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.
In het geval een maatregel niet wordt opgelegd op grond van dringende redenen, wordt dit besluit wel gezien als het opleggen van een maatregel. Indien betreffend persoon dan korte tijd later wederom een gedraging kan worden verweten waar een maatregel op staat, dan geldt de maatregel 'die niet is opgelegd', wel degelijk als een maatregel. De maatregel wordt eigenlijk 'op papier' genomen.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm of grondslag.
Een afwijkende situatie dient zich aan, zodra het gaat om bijzondere bijstand en een maatregel.
In dat geval, zal, met toepassing van de regels in deze verordening, de maatregel (afstemming) toegepast worden op de bijzondere bijstand-(sverstrekking). Aangezien de definitie van bijzondere bijstand tevens de langdurigheidstoeslag betreft, kan ook de langdurigheidstoeslag worden afgestemd op de gedraging.
In de beleidsregels wordt nader ingegaan op de situatie waarin een maatregel de bijzondere bijstand betreft. Het bestuur schenkt hierbij in het bijzonder aandacht aan de samenloop van maatregelen in het geval van bijzondere en algemene bijstand/ Ioaw en Ioaz.
Indien de maatregel een weigering van de inkomensvoorziening betreft, gaat het om een al dan niet gehele en een al dan niet blijvende weigering.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand, Ioaw of Ioaz, omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 Wwb/ artikel 20 en 21 Ioaw en Ioaz genomen. In het geval van bijzondere bijstand gaat het om artikel 18 lid 1/ artikel 35 lid.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand of inkomensvoorziening worden genomen (artikel 54 lid 3 Wwb/ artikel 17 lid 3 Ioaw en Ioaz). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel 'als elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb respectievelijk artikel 20 Ioaw en artikel 20 Ioaz.
Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het bestuur geen maatregel oplegt voor gedragingen die langer dan 12 maanden geleden hebben plaatsgevonden. Ook past dit binnen het lik-op-stuk-beleid dat de gemeente hanteert.
Ook is een maatregel niet op zijn plaats in het geval het strafrecht dat in de plaats treedt van het bestuursrecht: het una via- beginsel geldt in dat geval.
Hierin wordt geregeld dat het bestuur kan afzien van het toepassen van een maatregel als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Bij dringende redenen kan het alleen gaan om omstandigheden die los staan van de gedraging zelf. Er moet vooral gedacht worden aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ingeval bijvoorbeeld een plicht niet is nagekomen, omdat de belanghebbende uit handelingen (of nalaten) van het bestuur mocht afleiden dat dit toegestaan was, kan er sprake zijn van schending van het vertrouwensbeginsel wanneer dan toch een maatregel wordt opgelegd.
Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een maatregel, ziet de CRvB niet als een dringende reden. Het afzien om dringende redenen dient in een besluit te worden vastgelegd.
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt in het geval van algemene bijstand en Ioaw en Ioaz plaats door het verlagen van de uitkering(-sbetaling) of grondslag. Dit kan in beginsel op twee manieren:
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de maatregel van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In deze gevallen moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het bestuur kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het bestuur de maatregel aan een heroverweging moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid Wwb.
Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die heroverweging plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen.
Bij zo'n heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het bestuur moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Met betrekking tot de wijze waarop de maatregel wordt toegepast in het geval van bijzondere bijstand wordt naar de betreffende beleidsregels bij deze verordening verwezen.
Artikel 8. De verdubbeling van de maatregel
Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook als de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd (waarschuwing telt in dit geval ook mee). Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is toegepast, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel gebaseerd op artikel 8 slechts één keer worden toegepast. Als belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene: zie artikel 2, tweede lid.
De bepaling in lid 1 van artikel 8 gaat overigens niet op voor de zeer ernstige misdraging (“agressie”) ten opzichte van het bestuur, in de praktijk veelal de consulenten, (werk)coaches en andere medewerkers die contact met de burger hebben. In dat geval is het bij recidive gewenst om niet de duur, maar de hoogte van de maatregel te verzwaren. Ook hier geldt, dat mede gezien de mogelijke incidentele aard van een bijzondere bijstandsverstrekking, beleidsregels van toepassing zijn.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
Indien een gedraging -volgens deze verordening- een maatregelwaardige gedraging betreft, waarop tevens in beginsel een boete staat, wordt geen verlaging conform deze verordening opgelegd. De bijstandswetgeving inzake gedragingen waarop een boete staat (schenden van de inlichtingenverplichting) is in dit geval leidend en bepalend.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Als sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Artikel 10. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.
Er is voor gekozen om in het kader van het lik-op-stuk-beleid geen waarschuwing vooraf te geven. Iedere belanghebbende die aangewezen is op bijstand of een inkomensvoorziening wordt van tevoren goed en duidelijk geïnformeerd over rechten en plichten. Gezien de inspanningen die een gemeente levert t.a.v. het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, trajecten gericht op arbeidsinschakeling etc. is ervoor gekozen de genoemde hoogte en duur van maatregelen in te voeren.
De belanghebbende die aangewezen is op algemene bijstand of een inkomensvoorziening heeft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van deze belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep of gebruik te maken van een door het bestuur aangeboden re-integratievoorziening (scholing, opleiding/ deelname aan uit s Rijks bekostigd onderwijs) gericht op arbeidsinschakeling.
Van de belanghebbende die aangewezen is op algemene bijstand of een inkomensvoorziening wordt verwacht dat hij geen belemmeringen opwerpt die de inschakeling in de arbeid bemoeilijken. Hierbij dient onder meer gedacht te worden aan de houding van de belanghebbende tijdens het sollicitatiegesprek, het aanvoeren van steeds nieuwe argumenten waarom hij niet ingeschakeld kan worden in het arbeidsproces, het aangeven van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de arbeid, het aangeven dat de belanghebbende geen gebruik wil maken van de mogelijkheden om te re-integreren op de arbeidsmarkt.
De belanghebbende dient in voldoende mate mee te werken aan bijvoorbeeld een sollicitatietraining, een werkstage, inburgeringcursus en een beroepsopleiding, voor zover deze noodzakelijk worden geacht.
Per 1 januari 2012 zijn daar enkele gedragingen bijgekomen die rechtsreeks verband houden met de aanscherping van de Wwb. De betreffende gedragingen zijn via artikelnummers gekoppeld aan de (wettekst van de) Wwb en spreken daarom voor zich.
De belanghebbende die aangewezen is op algemene bijstand of een inkomensvoorziening heeft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV. Ingeschreven blijven is vaak ook een vereiste.
Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij tijdig terugkeert van een met toestemming verleende vakantie, zodat er een doelmatige controle van de uitkering plaats kan vinden en de belanghebbende ook beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en/of een (activerings)traject.
In de Wwb is in verband hiermee bepaald dat rechthebbenden maximaal vier weken per kalenderjaar in het buitenland mag verblijven met behoud van uitkering. In afwijking hiervan is bepaald dat dit voor personen ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd en jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, maar die zijn ontheven van de arbeidsverplichtingen, een periode van 13 weken per kalenderjaar is. Het overschrijden van de maximale duur is, indien arbeidsverplichtingen opgelegd zijn, aan te merken als een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert, cf. artikel 10 lid 3 onder a.
De belanghebbende die aangewezen is op algemene bijstand of een inkomensvoorziening is verplicht naar vermogen arbeid te aanvaarden. Met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als ook gesubsidieerde arbeid. Een uitzondering vormen de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw.
Er kunnen door de belanghebbende die aangewezen is op algemene bijstand of een inkomensvoorziening geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden. Het gaat immers om de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
Dit is de maatregel die behoort bij het niet naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Dit artikel is echter vooralsnog niet in werking.
Artikel 11. Het niet voldoen aan de nadere verplichtingen
Op grond van artikel 55 van de Wwb kan het bestuur individuele verplichtingen opleggen.
Deze houden verband met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand of strekken tot arbeidsinschakeling.
Het niet nakomen van deze verplichtingen wordt in beginsel beantwoord met een maatregel van 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Een veel voorkomend voorbeeld van de schending van de bepalingen van artikel 55 Wwb, is de schending van de verplichting tot aanvragen van kinder- en/of partneralimentatie (voorliggende voorziening). De financiële en de administratieve gevolgen van deze schending, overigens voor zowel cliënt als Het Plein zijn dermate verstrekkend, dat een initieel zwaardere maatregel op zijn plaats is.
De beleidsregels in lid 3 zien op de situatie dat de schending ex artikel 55 Wwb rechtsreeks verband houdt met bijzondere bijstand.
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten (van het bestaan) te voorzien en als gevolg daarvan een (bijstands)uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand of inkomensvoorziening hiermee rekening kan houden door het toepassen van een maatregel.
Een aantal voorbeelden van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is:
het te snel interen van een vermogen dat meer bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens;
het overdragen van de juridische eigendom van een woning door de belanghebbende aan een derde zonder dat de koopprijs hiervoor is betaald;
het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening, waardoor de aanvraag voor deze voorziening wordt afgewezen.
De ernst van de gedraging wordt uitgedrukt in de duur van de maatregel. Naarmate de cliënt als gevolg van zijn tekortschietend besef van verantwoordelijkheid eerder of langer recht heeft op bijstand of inkomensvoorziening van, zal de maatregel voor meerdere maanden worden opgelegd. De hoogte van de maatregel is 20%.
Zie het tweede opsommingsteken onder het eerste lid.
De beleidsregels in lid 4 zien op de situatie die rechtsreeks verband houdt met bijzondere bijstand.
Artikel 12a Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Het door eigen schuld verliezen van de aanspraak op een sociale zekerheidsuitkering of de uitbetaling daarvan, als gevolg van de verrekening van de boete bij het herhaald schenden van de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorziening;
Artikel 12b Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Tot de situatie "door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid" wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan wel tijdens de bijstand (als het gaat om deeltijdwerk) betaalde arbeid niet behouden heeft. Hierbij kan gedacht worden aan verwijtbaar ontslag, zelf ontslag nemen en het niet verlengen van een arbeidscontract op basis van de opstelling van de belanghebbende die aangewezen is op algemene bijstand. Bij verwijtbare werkloosheid is er een verband tussen de hoogte van de gedraging en het salaris dat niet meer wordt ontvangen. De verlaging van de bijstandsuitkering kan de hoogte van het niet genoten salaris niet overtreffen.
Artikel 12c Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
In samenhang met het onderbrengen van het (gemeentelijk) budget per 2010, waarmee de Io-uitkeringen gefinancierd worden binnen het “Inkomendeel”, is deze Maatregelenverordening van toepassing op (verwijtbare) gedragingen van de “Io-belanghebbende”. Artikel 14b wijkt af van de bepalingen elders in deze verordening: het gaat in dit artikel namelijk om het weigeren van een uitkering. Artikel 14b bepaalt dat gedragingen die zien op het niet behouden van arbeid staan opgenomen in artikel 20, lid 1 Ioaw en artikel 2, tweede lid Ioaz, leiden tot een blijvende weigering van de Io-uitkering. De verordening stemt de weigering af op de mate van verwijtbaarheid. Het gaat in alle gevallen om het verwijtbaar verliezen van de dienstbetrekking In feite gaat het om gedragingen die, via artikel 14a met een maatregel van 100% gesanctioneerd worden, indien het zou gaan om een Wwb- uitkering.
Een uitzondering vormt artikel 14b onder twee: in dat geval is sprake van een niet blijvende weigering van 26 weken over 50%. Als het beëindigen van de dienstbetrekking de belanghebbende i.t.t. de situatie in de vorige zin, wél in overwegende mate is aan te rekenen, is artikel 14b onder 1-a en b van toepassing: een blijvend gehele weigering is in beginsel dan de maatregel.
Voor de goede orde: artikel 2 van de verordening moet bij de toepassing van artikel 14b ten volle betrokken worden.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Gemeenten kunnen alleen een maatregel toepassen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.
In artikel 18, lid 2, Wwb, artikel 20, lid 2, Ioaw en artikel 20, lid 1, van de Ioaz wordt gesproken over 'het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het bestuur en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wwb (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8).
Het toepassen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het bestuur legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, en indien van toepassing tevens het bestuur, aangifte doen bij de politie. Zie tevens de tekst onder Artikel 2 in deze toelichting.
Ingeval van een zich zeer ernstig misdragende cliënt die ook na een maatregel daar niet mee ophoudt, is een aparte recidivebepaling op zijn plaats. In tegenstelling tot de algemene recidivebepaling wordt niet de duur van de maatregel verdubbeld maar de hoogte, zodat de cliënt directer geconfronteerd wordt met de gevolgen van zijn gedrag.