Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Breda

Toeslagenverordening WWB Breda 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBreda
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening WWB Breda 2013
CiteertitelToeslagenverordening WWB Breda 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpsociale zaken

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is vervangen door de Re-integratieverordening Participatiewet Breda 2015.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147
  2. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  3. Wet werk en bijstand, art. 30

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-01-2015intrekking

18-12-2014

Gemeenteblad, 2014, 79640

42915
02-05-201301-01-201301-01-2015Nieuwe regeling

25-04-2013

Bredase Bode, 01-05-2013

40713

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening WWB Breda 2013

De Raad van de Gemeente Breda,

 

gezien het advies van de Commissie Economie,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Breda d.d. 19 maart 2013, met bestuursnummer 40702,

 

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand (WWB),

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd bij verordening te regelen;

 

besluit vast te stellen de volgende Toeslagenverordening WWB Breda 2013 + toelichting.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de WWB (wet): de Wet werk en bijstand;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de WWB ;

  • c.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Breda;

  • d.

    toeslag: het hoger vaststellen van de bijstandsnorm voor een alleenstaande of alleenstaande ouders als bedoeld in artikel 25 van de wet;

  • e.

    verlaging: het lager vaststellen van de bijstandsnorm en de toeslag als bedoeld in de artikelen 26, 27, 28 en 29 van de wet;

  • f.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • g.

    woonkosten:

    • 1°.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2°.

      Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • h.

    ouder: de vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 en 1:198 van het Burgerlijk Wetboek;

  • i.

    kostganger: degene die inwoont bij een belanghebbende op basis van een zakelijke overeenkomst door het betalen van huur of kostgeld, zonder dat er sprake is van wederzijdse verzorging.

Artikel 2
  • 1.

    De bepalingen uit deze verordening zijn uitsluitend van toepassing op alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB onverlet.

HOOFDSTUK 2. VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3. Hoogte toeslag

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    Voor de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel worden inwonende kinderen van 18 en ouder met een inkomen uit studiefinanciering, zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB, niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    Voor de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel worden de zorgbehoevende en zijn verzorger niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid heeft de kostganger recht op toeslag ingevolge dit artikel, indien de verschuldigde kostprijs tenminste 20% van de gehuwdennorm bedraagt.

HOOFDSTUK 3. VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF TOESLAG

Artikel 4. Verlaging gehuwdennorm

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

  • 2.

    De verlaging bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die voor het bewonen van de woning geen woonkosten zijn verschuldigd.

  • 3.

    De verlaging bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en voor het bewonen van de woning geen woonkosten zijn verschuldigd.

  • 4.

    De verlaging op grond van het eerste lid blijft achterwege als inwonende kinderen van 18 en ouder een inkomen uit studiefinanciering, als bedoeld in artikel 25 , eerste lid van de WWB, ontvangen en in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

  • 5.

    De verlaging op grond van het eerste, tweede en derde lid blijft achterwege voor de zorgbehoevende en zijn verzorger.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 27 van de WWB bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt;

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

De verlaging bedoeld in artikel 28 van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging scholing.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 29 van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21of 22 jaar betreft.

  • 2.

    Het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 6 van de verordening van toepassing is.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 van deze verordening geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,

  • b.

    55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,

  • c.

    65 procent van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 9. Hardheidclausule

Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 10. Intrekking verordening

De “Toeslagenverordening WWB Breda 2012” wordt ingetrokken.

Artikel 11 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie op www.breda.nl en werkt terug tot enmet 1 januari 2013.

  • 2.

    Besluiten die genomen zijn in de periode tussen 1 januari 2013 en de inwerkingtreding van deverordening blijven van kracht, tenzij deze besluiten worden ingetrokken.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Toeslagenverordening WWB Breda 2013”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 april 2013.

De griffier, De voorzitter,

Toelichting Toeslagenverordening WWB Breda 2013

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c in combinatie met artikel 30 Wet werk en bijstand (WWB) is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt. Dit gemeentelijke beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

 

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

 

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB maakt. In artikel 8 van de Toeslagenverordening wordt daarentegen het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

 

De werking van deze verordening beperkt zich tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

 

Norm, toeslag en verlagingen

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De bijstandsnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast staan de toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

 

Normen

 

Wet werk en bijstand

Voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd bestaan er een drietal basisnormen (artikel 20 en 21 WWB), te weten:

  • 1.

    gehuwdennorm: 100% van het wettelijk minimumloon

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

 

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt een WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag. Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing. In Breda is dit opgenomen in de Beleidsregels Bijzondere Bijstand.

 

Toeslagen

 

Wet werk en bijstand

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB).

 

Het college kan bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon (artikel 29 WWB).

 

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden.

 

Berekening toepasselijke bijstandsnorm

 

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de bijstand als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

    OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie

  • 4a.

    Korten met verlaging schoolverlater

  • 4b.

    Korten met verlaging voor 21- en 22 jarigen alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt.

 

Leidt de uitkomst tot en lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel. De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 1

De genoemde gehuwden is gelijk aan de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c Wet werk en bijstand (WWB).

 

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie).

Met woonkosten worden woonkosten bedoeld als huur, hypotheekrente, energiekosten, water, belastingen en verzekeringen.

Met woonlasten worden de kosten van het wonen die aan iemand zijn toe te rekenen bedoeld. Dit hoeft niet betaald te worden door degene die in de woning woont. Dit kan ook betaald worden door bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige (bijvoorbeeld een ex-partner). Dit betekent niet dat aan de woning en het wonen geen woonkosten zijn verbonden; ze worden alleen niet door de bewoner zelf betaald. Dit betekent dat er dan ook geen toeslag verstrekt behoeft te worden. De belanghebbende heeft die kosten immers niet.

 

Er zijn ook woningen waar de woonkosten volledig ontbreken, bijvoorbeeld gekraakte woningen.

Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

Als aanvulling is een omschrijving van het begrip ‘ouder’ toegevoegd. Onder ‘ouder’ moet worden verstaan, de biologische ouders, de adoptie-ouders en de vader die het kind heeft erkend dan wel van wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld (zie de artikelen 1:197 en 198 BW).

 

Artikel 2

Deze Toeslagenverordening is van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

 

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30, tweede lid onder a WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

 

In deze verordening is gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.

 

Als meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet zondermeer van worden uitgegaan dat het delen van kosten in nog sterkere mate mogelijk is, zodat bijv. de toeslag op nihil zou kunnen worden gesteld. Dat is voorbehouden aan de situatie dat alle bestaanskosten gedeeld worden, namelijk bij een gezamenlijke huishouding.

Inwonende eigen kinderen, stiefkinderen of voormalig pleegkinderen, worden deze niet geacht in de kosten te kunnen bijdragen indien zij:

  • ·

    enkel studiefinanciering ontvangen voor een thuiswonend kind; of

  • ·

    een inkomen hebben lager of gelijk aan de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (vanaf 1 januari 2013: € 618,29).

 

Inwonende meerderjarige kinderen waarvan niet verwacht kan worden dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Het gaat hier dan om meerderjarige studerende kinderen, van wie het inkomen niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Een dergelijk eenvoudig te hanteren criterium sluit aan bij de uitvoeringspraktijk.

 

Is het inkomen van zo’n kind hoger dan het bedoelde normbedrag, dan ontvangt de alleenstaande of de alleenstaande ouder een toeslag van 10% of wordt de gehuwdennorm verlaagd met 10% in verband met het kunnen delen van kosten.

Heeft het inwonende meerderjarige kind geen inkomen, dan wordt aangenomen dat de kosten kunnen worden gedeeld en bedraagt de toeslag 10%. Van het inwonende meerderjarige kind wordt verwacht dat hij/zij zelf in zijn/haar levensonderhoud voorziet en bijdraagt in de kosten van het huishouden.

 

Kostgangers betalen één prijs voor woon- en bepaalde huishoudelijke kosten zoals maaltijden, schoonmaak, gebruik van stoffering en inrichting, nutsvoorzieningen en vaak ook kosten van bewassing respectievelijk gebruik van duurzame goederen. Met het betalen van een reële zakelijke vergoeding wordt voorzien in nagenoeg alle noodzakelijke kosten van levensonderhoud, behoudens die voor kleding en persoonlijke uitgaven.

Om voor een toeslag in aanmerking te komen, dient de kostganger aan te tonen, dat sprake is van een commerciële overeenkomst, waarin voorzien is in alle kosten, die met kostgeving samenhangen. Een kostgangersrelatie wordt beheerst door een zakelijke relatie.

 

Onderhuur, kostgangerschap en inwoning onderscheiden zich van een gezamenlijke huishouding door het ontbreken van wederzijdse verzorging. Er is sprake van een zakelijke relatie waarbij de één tegen betaling diensten verleent aan de ander, zoals het ter beschikking stellen van woonruimte.

Indien de (financiële) verzorging verder reikt dan de betaling van huur of kostgeld en/ of de verzorging niet beperkt blijft tot het eenzijdig leveren van diensten als tegenprestatie (zoals het onderhoud van de gehuurde kamer of het zorgdragen van de was en maaltijden) kan de grens van een zakelijke relatie worden overschreden. Aan de hand van de feiten en omstandigheden dient te worden beoordeeld of dat de normale verstrekkingen in een kostgangerrelatie te boven gaan.

 

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde asielzoeker) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene.

 

Artikel 4

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met 10% als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerd voor gehuwden in dezelfde situatie. De gehuwden kunnen in dat geval namelijk ook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats.

 

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 WWB opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de belanghebbende geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de belanghebbende een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

 

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging. Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden. Dit is opgevangen in het anti-cumulatieartikel van de Toeslagenverordening (artikel 8).

 

Artikel 5, eerste lid, sub b van de verordening ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan anderen die een woning bewonen. Aangezien dak- en thuislozen in het algemeen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, wordt de toeslag op 10% gesteld.

 

Instellingen van maatschappelijke opvang die volgens de wet als “inrichting” worden aangemerkt vallen niet onder de werking van deze verordening. Personen die in een inrichting verblijven, krijgen een wettelijk vastgestelde norm waarop geen toeslagen en/of verlagingen worden toegepast. Dit is de zogenaamde “zak-en kleedgeld-norm”. Indien een belanghebbende onder begeleiding woont, is het afhankelijk van de mate van delen van de kosten hoe hoog de toeslag wordt. Indien een belanghebbende huurtoeslag ontvangt, dan bewoont hij op grond van de Wet Huurtoeslag zelfstandig een woning en kan de toeslag op 20% gesteld worden. In andere gevallen kan dit 10% toeslag zijn.

 

Artikel 6

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming volgens de Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student of scholier. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%.

 

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg kan hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dit is opgevangen in het anti-cumulatieartikel van de Toeslagenverordening (artikel 8).

 

In principe hebben studenten recht op studiefinanciering tot hun 27e jaar. Indien zij na de studie een aanvraag WWB doen, kan de schoolverlatersverlaging van toepassing zijn.

 

Artikel 7

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

 

In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

 

Artikel 8

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbenden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat - vooral in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is - het college de bijstand vanwege deze samenloop zo laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstand. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18, eerste lid WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om al in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

 

Artikel 9

Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het bepaalde in deze verordening. Hierin wordt geregeld dat het college kan afwijken indien de toepassing tot een onaanvaardbare hardheid leidt. Wat onaanvaardbare hardheid is, is afhankelijk van de concrete situaties en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Bijvoorbeeld als de gevolgen voor de belanghebbende en zijn/haar gezin onaanvaardbaar zijn.

Bij het afwijken wordt beoordeeld wel effect de toepassing van het artikel uit de verordening heeft op het gezin. Denk aan bijvoorbeeld:

  • ·

    toepassing leidt tot onoverkomelijke schuldensituatie

  • ·

    toepassing leidt tot het verstoken blijven van een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van een kind in het betreffende gezin.