Organisatie | Berg en Dal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2010 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
n.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
12-05-2010 | 01-05-2012 | nieuwe regeling | 29-04-2010 Groesbeeks Weekblad, 11-05-2010 | WO/WZ/RVS/20100006 |
De raad der gemeente Groesbeek;
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 april 2010;
Overwegende dat het noodzakelijk is dat genoemde verordeningen worden gewijzigd in verband et wetwijziging van de Wet werk en bijstand en de invoering van de Wet Investeren Jongeren;
Dat het voorts wenselijk is de verordeningen op punten te vereenvoudigen;
Vast te stellen: de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2010.
HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERSTREKKEN VAN TOESLAGEN
De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwden norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.
HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG
Artikel 10 Meer dan één kostganger of onderhuurder
Bij meer dan één kostganger dan wel meer dan één onderhuurder dan wel bij een combinatie van een kostganger met een onderhuurder wordt volgens een door het college vastgestelde beleidsregel bepaald welk gedeelte van het kostgeld respectievelijk de bruto onderhuur van de tweede en volgende kostganger of onderhuurder wordt aangemerkt als netto-inkomsten die op de norm in mindering worden gebracht.
Voor jongeren van 21 tot 27 jaar die nog niet onder de Wet investeren jongeren vallen blijft deze verordening van toepassing tot uiterlijk 1 juli 2010.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Groesbeek
op 29 april 2010
De raadsgriffier De voorzitter
Hoofdstuk 3 van de Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een
systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.
Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de Wwb maakt het voor de financiering
door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.
De normen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 Wwb
Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 Wwb.
Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.
Voor personen van 27 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 Wwb),
Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. Demogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.
De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal
* alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm
* alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm
De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 4, 5 en 6 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de
verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)
De Wwb noemt de volgende verlagingen:
* verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 Wwb);
* verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 Wwb);
* verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 Wwb);
De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 7 en 8 van de verordening.
In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 Wwb is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de norm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.
Artikel 30 Wwb bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.
In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de Wwb mogelijk maakt, behoudens de schoolverlatersverlaging. In de praktijk blijkt bijstandsbehoeftigheid van schoolverlaters voornamelijk veroorzaakt te worden door de economische omstandigheden. Bovendien kan niet zonder meer gesteld worden dat de
noodzakelijke algemene kosten van het bestaan voor de schoolverlater lager liggen dan voor de niet-schoolverlater. Studenten hebben immers vaak een baantje gehad tijdens de studie hebben daar hun bestaanskosten dan op afgestemd. Weliswaar wordt in de toelichting op artikel 28 Wwb gesteld dat daarmee geen rekening mag worden gehouden, maar dat is in strijd met de opvatting
van de CRvB ten aanzien van het met artikel 28 Wwb overeenkomstige artikel 36 Abw. (Zie CRvB 07-12-1999, nr. 98/1937 Nabw.)
Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 Wwb bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm
In de Wwb is - in tegenstelling tot in de Abw - niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van
de Wwb, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. .
Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:
De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de
bijstand bij wijze van individualisering onverlet.
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de Wwb of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de Wwb of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de Wwb wordt gegeven in artikel 21 onder c Wwb. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
De medebewoner is iedere persoon van 27 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is. Om onder het begrip medebewoner te vallen moet er ook een ander in de woning wonen, niet zijnde een kind van de alleenstaande ouder in de leeftijd tot 18 jaar. Die ander moet redelijkerwijs bij kunnen dragen aan de noodzakelijke kosten van bestaan. Er is tevens sprake van medebewoning als belanghebbende als enige een woning bewoont zoals aangegeven onder h, maar wel een adres deelt met iemand die op dat adres zijn hoofdverblijf heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als belanghebbende een schuur of bijgebouw bewoont die alle wezenlijke voorzieningen heeft, op het adres van zijn ouders.
Onder het begrip woningloze valt de belanghebbende die enkel een briefadres heeft. Hij/zij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.
Om een persoon als zorgbehoeftige in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet aannemelijk worden gemaakt dat de zorgbehoeftige, bij het ontbreken van de verzorging, zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingshuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de zorgbehoeftigheid kan worden aangenomen. In alle gevallen dient een verklaring van deze strekking te zijn afgegeven door het Regionaal Indicatie Orgaan.
Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een zorgbehoeftige is aan te merken is
overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid
Onder wezenlijke voorzieningen wordt verstaan: douche- en of badruimte, toilet en keuken.
Wegens de invoering van de Wet investeren jongeren met ingang van 1 oktober 2009 is de leeftijdscategorie in deze verordening gewijzigd van 21 tot 65 jaar naar 27 tot 65 jaar. Jongeren die jonger zijn dan 27 jaar vallen vanaf 1 oktober 2009 onder de Wet Investeren Jongeren. Voor de jongeren tot 27 jaar die vóór 1 oktober 2009 een aanvraag Wwb hebben gedaan geldt de overgangsregeling zoals aangegeven in artikel 12.
De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 Wwb. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.
Artikel 30, eerste lid, van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of een toeslag wordt verstrekt. Deze categorieën worden genoemd in dit artikel.
De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande
of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een
verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
Het tweede lid sluit bepaalde personen uit als degene die in de zelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet kan worden verwacht dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Zolang kinderen een inkomen hebben dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm is een bijdrage in de kosten van het huishouden niet te verwachten. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdeel a van toepassing is. In onderdeel a van het tweede lid wordt geregeld dat onder inkomen niet wordt begrepen een studietoelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Indien er evenwel naast de studiefinanciering sprake is van ander inkomen, dan wordt dit ander inkomen wel betrokken bij de beoordeling van de hoogte van de toeslag.
In onderdeel b van tweede lid wordt geregeld dat zorgbehoeftigen eveneens niet worden
meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een lagere toeslag. De achterliggende gedachte hierbij is dat de gemeente het mogelijk wil maken dat iemand die zorgbehoeftig is zolang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, waarmee intramurale opname wordt voorkomen.
In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat ook als belanghébbende zorgbehoeftig is er geen lagere toeslag wordt verstrekt in de situatie dat de zorg wordt verleend door een ander, niet zijnde de echtgenoot, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Deze omstandigheid zal niet vaak voor komen, maar het kan dat de zorgbehoeftige of verzorgende ook nog een medebewoner in huis heeft die geen zorg verleent of zorg nodig heeft, en kostgeld of huur betaald. Dan wordt de toeslag alsnog vastgesteld op 10%.
De belanghebbende met enkel een briefadres en geen vaste woon of verblijfplaats heeft geen kosten voor de bewoning van een woning. Daar tegenover staat dat de woningloze regelmatig kosten zal moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit kan zowel in instellingen als bij derden gebeuren. Er is daarom voor gekozen een toeslag van 10% toe te kennen.
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van
hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn
hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld
worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang.
Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm.
Middels het tweede lid worden bepaalde personen uitgesloten als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet kan worden verwacht dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Zolang kinderen een inkomen hebben dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm is een bijdrage in de kosten van het huishouden niet te verwachten. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de gehuwden om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of een verlaging dient te worden toegepast. Onder inkomen wordt niet begrepen een studietoelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Indien er evenwel naast de studiefinanciering sprake is van ander inkomen, dan wordt dit ander inkomen wel betrokken bij de beoordeling of een verlaging aan de orde is.
Geregeld is dat zorgbehoeftigen eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een verlaging. De achterliggende gedachte hierbij is dat de gemeente het mogelijk wil maken dat iemand die zorgbehoeftig is zolang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, waarmee intramurale opname wordt voorkomen.
In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat ook als belanghébbende zelf zorgbehoeftig is er geen verlaging wordt toegepast in de situatie dat de zorg wordt verleend door een ander, niet zijnde de echtgenoot, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Heeft dezelfde strekking als artikel 5, lid 4.
Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre
belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn
woonsituatie. Artikel 27 Wwb is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 Wwb.
In dit lid is een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het gekozen percentage van 18 procent is het percentage dat algemeen geacht wordt te gelden als de component voor wonen in de bijstandsnorm. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 Wwb de bijstand lager vast te stellen. .Het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende is niet afdoende om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs.99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 Nabw.)
De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de uitkering vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 30, vierde lid, Wwb de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van belanghebbende.
Indien meerdere kostgangers en/of (onder)huurders in de woning hun hoofdverblijf hebben wordt een inkomstenkorting toegepast. De hoogte van deze korting wordt bepaald aan de hand van een door het college vastgestelde beleidsregel.
Dit artikel komt overeen met de het overgangsrecht zoals aangegeven in artikel 86, lid 1 van de Wet investeren jongeren.