Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Stichtse Vecht

Maatregelenverordening 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieStichtse Vecht
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening 2013
CiteertitelMaatregelenverordening 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de verordening: ‘Maatregelenverordening WWB,  IOAW en IOAZ 2012’ van de gemeente Stichtse Vecht, vastgesteld op 27 maart 2012.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, eerste lid, onderdeel b
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35, eerste lid, onderdeel b 
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35, eerste lid, onderdeel b
  4. Wet werk en bijstand, art. 8a
  5. Wet werk en bijstand, art. 18
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 20
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 20

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-04-201316-12-2014Nieuwe regeling

23-04-2013

Nieuwsblad voor Vecht-, Amstel- en Rijnstreek, 25-04-2013

SV 115

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ 2013

De raad van de gemeente Stichtse Vecht,

 

  • -

    gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 maart 2013;

     

  • -

    gehoord de werksessie van 2 april 2013;

     

  • -

    gelet op artikel 147 eerste lid Gemeentewet, artikel 8 eerste lid onderdeel b en i en artikel 18 Wet werk en bijstand (WWB), artikel 35 eerste lid onder b en artikel 20 Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), alsmede artikel 35 eerste lid onder b en artikel 20 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en artikel 8a Wet werk en bijstand (WWB);

     

  • -

    overwegende dat het noodzakelijk is de Maatregelenverordening in het kader van de Wet werk en bijstand en de IOAW en de IOAZ in overeenstemming te brengen met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving;

besluit

vast te stellen de

Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ 2013

HOOFDSTUK 1 Definities en Algemene bepalingen

Artikel 1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    WWB : Wet werk en bijstand;

  • b.

    IOAW : Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c.

    IOAZ : Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    het college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5 onderdeel d WWB;

  • f.

    uitkering : algemene bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de WWB, alsmede een uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk II van de IOAW en in hoofdstuk II van de IOAZ;

  • g.

    grondslag : de toepasselijke grondslag als bedoel in artikel 5 derde, vierde of vijfde lid van de IOAW of artikel 5, vierde lid van de IOAZ;.

  • h.

    benadelingsbedrag : het door de gemeente ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering, eventueel verhoogd met het bedrag aan loonbelasting en premies volksverzekeringen of de door de gemeente gemaakte kosten van een aangeboden voorziening die door een verwijtbare gedraging van de arbeidsverplichtingen niet is benut en verloren gegaan;

  • i.

    voorzieningen : instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7 WWB en 34 IOAW en 34 IOAZ;

  • j.

    verlaging : de verlaging als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW, de verlaging als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAZ of de afstemming als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB;

  • k.

    weigering : de tijdelijke of blijvende weigering als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ;

  • l.

    re-integratietraject : een plan, bestaande uit een geheel van re-integratie instrumenten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijk participatie;

  • m.

    maatregel : verlaging van de WWB of weigering van de IOAW of de IOAZ.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel of waarschuwing

  • 1.

    Het college legt een verlaging op als bedoeld in artikel 20, tweede lid  van de IOAW, artikel 20, eerste lid van de IOAZ of artikel 18, tweede lid van de WWB bij een gedraging bedoel in artikel 6 en deze aan belanghebbende kan worden verweten.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college, als de omstandigheden daar aanleiding toegeven volstaan met een schriftelijke waarschuwing bij een gedraging van de eerste categorie zoals genoemd in artikel 6, mits deze niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3.

    Het college weigert de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid van de IOAW of artikel 20, tweede en vierde lid van de IOAZ wanneer het gedraging van de derde categorie betreft zoals genoemd in artikel 6.

Artikel 3 Onderzoek en horen

  • 1.

    Voor het besluit tot een maatregel (verlaging of weigering van de uitkering) of een schriftelijke waarschuwing stelt het college een onderzoek in waarbij rekening wordt gehouden met:

    • -

      de ernst van de gedraging,

    • -

      de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en

    • -

      de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    Het college stelt de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid blijft het horen achterwege als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende.

  • 4.

    In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de maatregel,

    • b.

      de duur van de maatregel,

    • c.

      het percentage en het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd,

    • d.

      en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan twaalf maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Het college legt een maatregel op met ingang van de eerstvolgende kalendermaand na de maand waarin het besluit bekend is gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college een maatregel opleggen met ingang van een

eerdere datum, mits de maatregel niet wordt opgelegd over een periode waarin de gedraging nog niet heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Als het opleggen van de maatregel overeenkomstig lid 1 niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Indien er sprake is van het opleggen van een maatregel zoals genoemd in lid 3 maar deze in verband met het beëindigen van de uitkering niet (geheel) kan worden geëffectueerd, blijft de maatregel (het restant) staan gedurende een periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf het moment van beëindiging van de uitkering.

  • 5.

    Bij hervatting van de uitkering binnen de in het vierde lid genoemde periode beoordeelt het college of de (het restant) maatregel alsnog wordt geëffectueerd. Van een (gedeeltelijk) afzien wordt schriftelijk mededeling gedaan onder vermelding van de reden.

Artikel 6 Indeling in categorieën

Gedragingen in de zin van deze verordening worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      het zich misdragen tegenover het college of de uitvoerders onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW en IOAZ indien er sprake is van verbaal of non-verbaal agressief gedrag en discriminatie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot een voortijdige beëindiging van die voorziening dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;   

    • c.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk artikel 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ.

    • e.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na melding.

    • f.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 WWB en of artikel 57 WWB.

    • g.

      het tonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in de artikelen 18 tweede lid WWB, 20 tweede lid IOAW of 20 eerste lid IOAZ waaronder het onverantwoord interen van het vermogen.

    • h.

      het zich ernstig misdragen tegenover het college of de uitvoerders onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW en IOAZ indien er sprake is van intimidatie (uitoefenen van psychische druk) en zaakgericht fysiek geweld (vernieling).

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW,  voor zover dit wel heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

    • d.

      het ongebruikt laten van een aanspraak op een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.

    • e.

      het tonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bij:

      • -

        geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

      • -

        het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering

    • f.

      het zich ernstig misdragen tegenover het college of de uitvoerders onder omstandigheden die rechtstreek verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW en IOAZ indien er sprake is van mensgericht fysiek geweld en combinatie van agressievormen.

Artikel 7 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

  • 1.

    Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, wordt de maatregel in de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening gematigd tot 20% indien belanghebbende redelijkerwijs niet kan beschikken over gelden ter hoogte van tenminste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 8 De hoogte van de maatregel en de weigering

  • 1.

    Het college stelt de hoogte van de verlaging vast op een percentage van de netto uitkering op basis van de toepasselijke grondslag als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, dan wel op een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm als de belanghebbende aanspraak maakt op een uitkering op grond van de WWB waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan ook op bijzondere bijstand een maatregel opgelegd worden indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB.

  • 3.

    Het in het eerste lid bedoelde percentage van de maatregel bedraagt:

    • a.

      bij gedraging van de eerste categorie 10 procent;

    • b.

      bij gedragingen van de tweede categorie:

      • -

        30 procent bij geen benadelingsbedrag of een benadelingsbedrag tot en met € 1000;

      • -

        50 procent bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000 tot en met € 5000;

      • -

        100 procent bij een benadelingsbedrag vanaf € 5000 tot en met € 10000;

    • c.

      bij een gedraging van de derde categorie 100 procent.

  • 4.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 8  inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is opgelegd.

  • 5.

    Het college weigert de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ geheel, bij een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 6. Het bepaalde in het tweede lid is hierbij niet van toepassing.

  • 6.

    Indien het college de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan een gedraging van een andere categorie die op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 9 De duur van de maatregel

  • 1.

    De duur van de verlaging of de weigering bedraagt:

    • a.

      een maand, wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging

    • b.

      twee maanden, wanneer er sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden nadat het college van de eerdere gedraging de verwijtbaarheid heeft vastgesteld. Met de verwijtbare gedraging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5 tweede lid.

  • 2.

    Het college kan bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid onderdeel b,  een verlaging opleggen of de uitkering weigeren voor de duur van drie maanden, rekening houdend met de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid weigert het college de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ blijvend als het een derde gedraging betreft als onder artikel 6, derde lid en deze plaatsvindt binnen twaalf maanden na de voorafgaande gedraging en ten aanzien van de voorafgaande gedraging toepassing is gegeven aan het eerste lid onderdeel b.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college in bijzondere gevallen een maatregel opleggen of de uitkering weigeren voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 5.

    Het college heroverweegt een op grond van het vierde lid opgelegde verlaging of weigering uiterlijk binnen drie maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging.

  • 6.

    In het kader van de in het vijfde lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening of beëindiging van de verlaging of weigering voor het verstrijken van de overeenkomstig het derde lid vastgestelde duur.

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van de publicatie.

  • 2.

    De ‘Maatregelverordening WWB,  IOAW en IOAZ 2012’ van de gemeente Stichtse Vecht, vastgesteld op 27 maart  2012, wordt tegelijkertijd ingetrokken.

Artikel 11 Nadere regels

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Maatregelenverordening 2013”.

26 april 2013

Griffier, Voorzitter,

Algemene toelichting

Maatregelenverordening 2013

De wettelijke basis

Met de inwerkingtreding van de WWB kwam het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, is verdwenen.

Artikel 8 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen en in artikel 18 WWB wordt dit uitgewerkt.

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

In de IOAW en de IOAZ is het systeem van boeten en maatregelen eveneens komen te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten ook hier hun sanctiebeleid zelf moeten vormgeven. In de IOAW en IOAZ is de verplichting opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening nadere regels stelt met betrekking tot verlagingen. Dit om een gelijke behandeling van gelijke gevallen te bevorderen.

Artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen en in artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ is dit uitgewerkt.

Het besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) is een besluit welke integraal deel uitmaakt van de WWB.

Tot 1 juli 20011 was artikel 14 Algemene bijstandswet (Abw) (maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheden voor de bestaansvoorziening en bij het niet, niet behoorlijk of niet tijdig nakomen van verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden) nog van toepassing op het Bbz 2004. Per 1 juli 2011 geldt artikel 18 van de WWB als wettelijke grondslag voor een maatregel. Omdat artikel 14 Abw een verplicht karakter had en artikel 18 WWB een bevoegdheid is van het college, moet de gemeenteraad hiervoor nadere regels stellen in een verordening WWB. Deze verordening is nu ook van toepassing op de Bbz 2004. 

De term ’maatregel’

Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, adviseert het VNG aan gemeenten om het verlagen van de uitkering vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel geen punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’. Het staat gemeenten overigens vrij om te kiezen voor de aanduiding ‘afstemmingsverordening’ (of voor een andere naam).

Nu de maatregelenverordening ook van toepassing is op de IOAW en IOAZ is het begrip nog meer op zijn plaats. In de IOAW en IOAZ kan de uitkering niet alleen verlaagd, maar ook geweigerd worden. De term maatregel omsluit beide begrippen.

Het verlagen van de uitkering

De verlaging kan op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd en op grond van artikel 35 van de IOAW en de IOAZ op de uitkering.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen) of de uitkering IOAW of IOAZ. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd, verder biedt de wet de mogelijkheid om individuele verplichtingen op te leggen. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

Regelen in de verordening of in beleidsregels

In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college indien gewenst in beleidsregels zou kunnen vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen.

Het opstellen van beleidsregels kan ook aan de orde zijn bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.

De verordening op grond van artikel 8a WWB

Het doel van dit artikel is de handhaving van de WWB  en aanverwante wetten en het fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraden te zetten. De vraag is hoe dit het beste door gemeenten geregeld kan worden. In de toelichting van het amendement staat dat op grond van artikel 212 Gemeentewet de gemeenteraad een verordening moet vast stellen voor de uitgangspunten voor het financiële beleid en voor het financiële beheer.

Artikelgewijze toelichting

Maatregelenverordening 2013

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen, die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW, IOAZ. Deze verordening gebruikt de algemene term ‘maatregel’ in plaats van ‘afstemming’. Deze term omvat zowel de tijdelijke verlaging als de tijdelijke weigering die in de WWB, IOAW en IOAZ worden genoemd.

Het uitgaan van het benadelingsbedrag is voor belanghebbende van wezenlijk belang, omdat daarop de maatregel opgelegd wordt. In het kader van de terugvordering worden de gemaakte kosten van de uitkering verhoogd met daarover verschuldigde loonbelasting en premies, ingevolge de sociale zekerheidswetten (brutering), tenzij de mogelijkheid van verrekening binnen het kalenderjaar zich voordoet. Na brutering moet de belanghebbende een hoger bedrag terugbetalen.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

De WWB, IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 tweede lid WWB en de bepalingen met een gelijke strekking in de artikelen 20 tweede lid IOAW en 20 eerste lid IOAZ).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikelen 9 WWB en 37 eerste lid IOAW en 37 eerste lid IOAZ en 38 Bbz 2004). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen worden in een beschikking vastgelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikelen 17 eerste lid WWB, 13 IOAW, 13 IOAZ). Belanghebbende moet het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Deze verplichting wordt vanaf 1 januari 2013 gereld in de wet waarbij niet langer een maatregel wordt opgelegd, maar een boete van toepassing is.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17 tweede lid WWB en 13 tweede lid IOAW en 13 tweede lid IOAZ). Belanghebbende moet desgevraagd het college de medewerking verlenen, die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 5.

    Aanvullende verplichtingen. Naast de algemene voor iedere uitkeringsgerechtigde geldende verplichtingen, kennen de WWB, IOAW en IOAZ de bevoegdheid aan het college toe om aanvullende verplichtingen aan een bijstandsgerechtigde op te leggen. Het betreft verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van uitkering of het strekken tot vermindering of beëindiging van de uitkering. Voorbeelden van dergelijke verplichtingen zijn: het onder behandeling stellen van een deskundige voor het oplossen van medische -, psychische - of problemen van andere aard, het aanvragen van kinderalimentatie, of ermee akkoord gaan dat bepaalde betalingen voor noodzakelijke kosten van het bestaan rechtstreeks worden voldaan door de gemeente, dan wel akkoord te gaan met betaling van bijstand in natura.

  • 6.

    De identificatieplicht. De artikelen 17 vierde lid WWB, 13 IOAW en 13 IOAZ, bepalen dat eenieder, desgevraagd, verplicht is aan het college informatie te verstrekken over zijn identiteit, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Tweede lid

Dit artikel biedt de mogelijkheid om af te zien van het opleggen van een maatregel en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Voorwaarde is dat de verwijtbare gedraging behoort tot de eerste categorie en niet tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering heeft geleid en de gedraging niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van vierentwintig maanden na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Een schriftelijke waarschuwing is wel van belang, indien de belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen een periode van vierentwintig maanden.

Derde lid

Op grond van artikel 20 IOAW of artikel 20 IOAZ kan het college naast de verlaging de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren. De weigering wordt alleen toegepast bij een gedraging van de derde categorie zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening en zoals genoemd in artikel 20 IOAW of artikel 20 IOAZ. De hoogte van de weigering is gelijk aan het benadeelde bedrag.

De uitkering IOAW en IOAZ wordt blijvend geweigerd wanneer het verzuim voor de derde keer voorkomt en er al een verdubbeling van de duur van de maatregel heeft plaatsgevonden, de recidive. Zie hiervoor ook de wettekst van artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ.

Artikel 3 Onderzoek en horen

 

Eerste lid

Het betreft een procedurele bepaling teneinde de zorgvuldige besluitvorming te waarborgen

In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij de beoordeling of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja, de hoogte en duur daarvan moet bepalen, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.

Matiging van de maatregelen wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard, waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, zoals leeftijd van belanghebbende.

Tweede en derde lid

In het tweede lid is geregeld dat belanghebbende de gelegenheid moet krijgen zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij er sprake is van uitzonderingen op deze regel zoals genoemd in het derde lid. Het tweede sluit aan op de hoorplicht zoals omschreven in de Algemene wet bestuursrecht. (afdeling 4.1.2 van de Awb)  Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die strekken tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak (artikel 4.12 Awb).

Uit de verslaglegging moet af te leiden zijn wat het onderzoek heeft ingehouden, wat de bevindingen zijn en voor zover van toepassing waarom afgezien is van het horen van belanghebbende.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in de artikelen 18 tweede lid WWB,  20 derde lid IOAW en 20 derde lid IOAZ. Een andere reden om van het opleggen van een maatregel af te zien is dat de gedraging lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) van de maatregel is het nodig dat deze spoedig, nadat de gedraging heeft plaatsgehad, plaatsvindt. Om deze reden wordt onder sub b geregeld dat het college niet tot het opleggen van een maatregel overgaat voor gedragingen die langer dan twaalf maanden geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Bij de afweging of een dringende reden aan de orde is, is het van belang dat het opleggen van de maatregel voor degene niet tot onaanvaardbare consequenties leidt in relatie tot de geestelijke en/of lichamelijke gezondheid van de belanghebbende.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak

 

Eerste lid

Het verlagen van de uitkering, die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode om een maatregel op te leggen. Het is de hoofdregel en gebeurt nadat het besluit aan belanghebbende is verzonden.

Tweede lidUitzonderingen op het eerste lid zijn mogelijk in de volgende gevallen:

  • -

    in het kader van de afhandeling van een aanvraag vanaf de ingangsdatum van de uitkering, zolang deze nog niet is uitbetaald en vanaf de constatering van de gedraging nog niet een onredelijke lange periode is verstreken

  • -

    met ingang van de eerste van de lopende maand zolang de uitkering over die maand op de dag van de verzending van de beschikking nog niet is uitbetaald.

Opgemerkt wordt dat bij het toepassen van een maatregel deze nooit opgelegd kan worden voor de datum van de gedraging. Als de gedraging bijvoorbeeld op 5 maart gepleegd en geconstateerd is, kan de maatregel niet met ingang van 1 maart worden opgelegd.

Derde lid

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Vierde lid

Wanneer de maatregel wegens een ernstige misdragingen niet (geheel) kan worden uitgevoerd, omdat het recht op bijstand wordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit tot verlaging opnieuw uitkering aanvraagt.

In het besluit wordt meegedeeld dat de verlaging ten uitvoer wordt gelegd indien de belanghebbende binnen twaalf  maanden opnieuw uitkering aanvraagt.

Vijfde lid

Bij hervatting van de uitkering binnen de periode van twaalf maanden zoals bedoeld in het vierde lid wordt beoordeeld of de maatregel wordt geëffectueerd of dat van het opleggen de maatregel alsnog wordt afgezien.

Wanneer een belanghebbende een nieuwe aanvraag na deze periode van twaalf maanden dan is het genomen besluit vervallen.

Artikel 6 Indeling in categorieën

In dit artikel worden de categorieën gerangschikt naar de ernst van de gedraging en wordt voor zover nodig verwezen naar de wetsartikelen.

De categorie is bepalend voor de hoogte van de verlaging of de weigering.

De eerste categorie betreft voornamelijk relatief lichte gedragingen die geen direct gevolg hebben voor de rechtmatigheid of de inschakeling in arbeid of het krijgen van een zelfstandige bestaansvoorziening. Voor deze categorie kan met een waarschuwing worden volstaan. In het besluit moet omschreven worden waarom wordt volstaan met een waarschuwing

De tweede categorie betreft schendingen van de medewerkingsplicht als bedoeld in het eerste lid maar met als verschil dat dit geleid heeft van een ten onrechte of te hoge betaling. Verder betreft het gedragingen waarbij belanghebbende laat blijken zich onvoldoende in te spannen bij het zoeken naar werk of door gedrag wat inschakeling in de arbeid bemoeilijkt. Hieronder vallen ook de verplichtingen van de aangescherpte WWB 2012.

De derde categorie heeft een direct gevolg voor het (langer) een beroep moeten doen op een uitkering. Voorbeelden zijn het weigeren van werk, verwijtbaar ontslag of geen of te laat aanspraak maken op voorliggende voorzieningen.

Het misdragingen jegens het college of een derde is afhankelijk van de ernst van de gedragingen eveneens opgenomen in de verschillende categorieën.

In artikel 55 WWB wordt de mogelijkheid geboden om aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen, die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichtingen om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in dat artikel. Andere voorbeelden zijn de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur en meewerken aan budgettering.

In artikel 57 WWB is de verplichting opgenomen dat de belanghebbende eraan meewerkt dat het college in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht en bijstand in natura verstrekt.

Artikel 7 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening verloren is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. Het artikel is daarbij zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terechtkomt. Dit houdt in dat ook aan hem in beginsel drie maanden vanaf datum effectuering verrekening geen bijstand toekomt.

Specifiek is de effectuering van de verrekening en niet de datum van oplegging van de boete gekozen als startpunt van de driemaanden termijn. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat hij niet afhankelijk is van een uitkering is de kans dat hij vanwege de verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel.

Artikel 8 De hoogte van de maatregel en de weigering

 

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt neergelegd dat maatregelen worden toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die - indien noodzakelijk - wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen leiden.

Derde lid

In dit lid van dit artikel wordt de hoogte van de maatregel vastgelegd. Deze is voor de tweede categorie mee afhankelijk van het benadelingsbedrag voor de gemeente. Hierin komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking.

Vierde lid

Indien sprake is van verschillende gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Vijfde lid

Voor de IOAW en IOAZ is het mogelijk de uitkering geheel te weigeren bij een verzuim van de derde categorie.

Zesde lid

De hoogte van de weigering is gereld in het zesde lid.

Zevende lid

Er kan bij een IOAW of IOAZ niet gelijktijdig een verlaging en een weigering opgelegd worden ook al betreft het verschillende gedragingen.

Het college houdt voor de uiteindelijke vaststelling van de hoogte van de maatregel altijd rekening met de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden.

Artikel 9 De duur van de maatregel

 

Eerste lid

  • a.

    De toegepaste maatregel wordt opgelegd voor de duur van een maand, deze periode dient expliciet beschreven te zijn in de beschikking. Een maatregel voor een onbepaalde duur is niet mogelijk.

  • b.

    Wanneer de belanghebbende binnen twaalf maanden nadat een maatregel bekend is gemaakt (of besloten is hiervan af te zien wegens dringende redenen), zich opnieuw schuldig maakt aan een gedraging uit artikel 6, is er sprake van recidive en  wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Tweede lid

Wanneer na het toepassen van de recidive zoals in het eerste lid onder b bedoeld weer een gedraging van dezelfde categorie of hoger plaatsvindt binnen twaalf maanden, wordt de duur van de maatregel vastgesteld op drie maanden en zal daarbij een individuele afweging gemaakt worden.

Derde lid

Wanneer na het toepassen van de recidive zoals in het eerste lid onder b bedoeld weer een gedraging van dezelfde categorie of hoger plaatsvindt binnen twaalf maandenbij een uitkering IOAW of IOAZ , wordt de uitkering blijvend geweigerd. Het recht op IOAW of IOAZ komt daarmee te vervallen, mogelijk kan de belanghebbende een beroep doen op de algemene bijstand zoals in de WWB vastgelegd.

Vierde lid

Wanneer de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven kan de uitkering ook voor een langere perioden dan drie maanden worden geweigerd. Het kan daarbij gaan om onverzettelijk weigerachtig gedrag ten aanzien van de arbeidsverplichtingen.

Vijfde lid

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd zoals onder lid vier, dan moet het college de maatregel aan een herbeoordeling onderwerpen. Dit is alleen in artikel 18 derde lid WWB geregeld. De IOAW en IOAZ kennen een dergelijke bepaling niet, wat onverlet laat dat middels deze verordening ook het opleggen van een maatregel op grond van de IOAW en IOAZ verstrekte uitkering na drie  maanden herbeoordeeld moeten worden.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij de herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat; het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij wordt gekeken naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Zesde lidIndien er een wijziging is ontstaan in het gedrag of de omstandigheden van belanghebbende heeft het college de mogelijkheid de  maatregel zoals in lid vier te herzien of in te trekken.

Artikel 10, 11 en 12

Deze artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting.