Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Brabantse Delta

Beleidsregel toepassing Waterwet en keur

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Brabantse Delta
Officiële naam regelingBeleidsregel toepassing Waterwet en keur
CiteertitelBeleidsregel toepassing Waterwet en keur
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Algemene wet bestuursrecht, art. 4:81

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201324-06-2014wijziging

18-06-2013

Waterschapsblad, 2013, 1272

13IT011864
10-10-201230-06-2013wijziging

09-10-2012

Onbekend

12IT028121

Tekst van de regeling

1 Inleiding

1.1 Algemene juridische aspecten

1.1.1 “Beleidsregel toepassing Waterwet en keur”

De ‘Beleidsregel toepassing Waterwet en keur’ van waterschap Brabantse Delta (hierna te noemen het waterschap) is een beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft op 9 juni 2009 het ontwerp van deze beleidsregel vastgesteld. Gedurende de periode dat het ontwerp ter inzage heeft gelegen (van 1 juli 2009 tot en met 11 augustus 2009) zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van de ingediende zienswijzen op 20 oktober 2009 een inspraaknota vastgesteld. In de inspraaknota zijn opgenomen de ingediende zienswijzen en de reactie van het dagelijks bestuur hierop. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is de ontwerp beleidsregel aangepast. De beleidsregel is op 15 december 2009 door het dagelijks bestuur definitief vastgesteld.

Het doel van deze beleidsregel is aan te geven hoe het dagelijks bestuur van het waterschap omgaat met zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen van de gebods- en verbodsbepalingen die in de “Keur waterschap Brabantse Delta 2009” zijn opgenomen en anderszins uitvoering te geven aan de keur en Waterwet. Om te voorkomen dat bij het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning ieder keer een volledige belangenafweging moet worden gemaakt, kan het bestuur in beleid vastleggen wanneer wel en wanneer niet gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om vergunning te verlenen. De beleidsregel is niet alleen een instructie voor de medewerkers van het waterschap, maar heeft tevens externe werking. Dat wil zeggen:

  • -

    de burger mag erop vertrouwen dat besluitvorming in principe plaatsvindt overeenkomstig de beleidsregel en

  • -

    het dagelijks bestuur kan ter motivering van een besluit volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in de beleidsregel met de overweging dat geen sprake is van een bijzonder geval dat tot afwijking van die regel zou kunnen leiden.

Deze beleidsregel geeft in grote lijnen de algemeen te volgen lijn aan. In individuele gevallen kan het noodzakelijk zijn om toch af te wijken van de algemene lijn zoals deze in de beleidsregel is omschreven. Bijvoorbeeld als dit zou leiden tot onredelijke situaties of dit zou kunnen leiden tot een ongewenste waterhuishoudkundige situatie. Het dagelijks bestuur blijft daarom altijd bevoegd in het individuele geval gemotiveerd af te wijken van de beleidsregel. De Awb omschrijft dit als volgt:

"Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen."

1.1.2 Taken van waterschap Brabantse Delta

Het waterschap is op 1 januari 2004 ontstaan uit een fusie van vier West-Brabantse waterschappen (waterschap Mark en Weerijs, waterschap Het Scheldekwartier, waterschap Land van Nassau en waterschap De Dongestroom) en het Hoogheemraadschap van West-Brabant. De taken van het waterschap staan beschreven in het Reglement voor het waterschap Brabantse Delta 2008. Volgens dit reglement is aan het waterschap opgedragen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Het gebruik van de term 'zorg voor het watersysteem' benadrukt dat de benoemde taken een nauwe onderlinge samenhang kennen en als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.

Keur en scheepvaart

Bevoegdheidsverdeling

Het waterschap is bevoegd regels te stellen in het belang van het waterbeheer; dat doet het waterschap in de keur.

Daarnaast kan het waterschap op grond van de Scheepvaartverkeerswet regels stellen voor wateren die tevens scheepvaartwegen zijn in de zin van de Scheepvaartverkeerswet. Die regels zien niet op het waterbeheer maar bijvoorbeeld op de instandhouding van de vaarweg, de bescherming van de waterhuishouding, de oevers en waterkeringen en op de bescherming van in of boven de vaarweg aanwezig werken tegen schade door scheepvaart.

De bevoegdheden van het waterschap ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de bevoegdheid als waterbeheerder kunnen elkaar op dit punt overlappen. Bij strijdigheid prevaleert de Scheepvaartverkeerswet.

Scheepvaart

Een aantal oppervlaktewaterlichamen heeft naast een functie voor de water aan- en afvoer ook een scheepvaartfunctie. Met betrekking tot scheepvaart moet onderscheiden worden: het vaarwegbeheer en het nautisch beheer.

Vaarwegbeheer

Onder vaarwegbeheer wordt verstaan: de aanleg en het in stand houden van de infrastructurele voorzieningen die nodig zijn voor gebruik van het water door de scheepvaart.

Het waterschap is vaarwegbeheerder van de Mark en Dintel, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet, Mark- Vlietkanaal, Roode Vaart Noord en Zuid en de Steenbergsche en Heense Haven. In de Waterverordening Noord-Brabant heeft de provincie het waterschap belast met het vaarwegbeheer over deze vaarwegen. Het vaarwegbeheer en het kwantiteitsbeheer liggen beide bij het waterschap. Het waterschap heeft in de keur regels gesteld voor het vaarwegbeheer.

Voor de overige oppervlaktewaterlichamen is niet uitdrukkelijk vastgelegd wie vaarwegbeheerder is. Vooralsnog geldt dat de zorg voor de vaarweg of havenfunctie blijft berusten bij het overheidslichaam dat die taak reeds onder zich had. Zo blijven bepaalde havens of vaarwegen in beheer bij gemeenten.

Nautisch beheer

Nautisch beheer is het reguleren van het scheepvaartverkeer op basis van de Scheepvaartverkeerswet.

De Scheepvaarverkeerswet en het daarop gebaseerde Binnenvaartpolitiereglement (BPR) regelen het verkeer op vaarwegen. De nautisch beheerder is bevoegd regels te stellen. Over het algemeen heeft het waterschap het nautisch beheer over de oppervlaktewaterlichamen in zijn beheersgebied. Concreet is het waterschap nautisch beheerder:

  • van de grote vaarwegen (Mark en Dintel, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet, Mark- Vlietkanaal, Roode Vaart Noord en Zuid en de Steenbergsche en Heense Haven)

  • voor de overige wateren.

Uitzonderingen

  • daar waar het waterschap oppervlaktewaterlichamen niet in beheer heeft, bijvoorbeeld rijkswateren, heeft het niet het nautisch beheer;

  • in enkele specifieke gebieden waar het wel het waterschap wel het beheer heeft van de oppervlaktewaterlichamen, is het niettemin niet nautisch beheerder: b.v. de haven in Oudenbosch, de Leurse Haven, de haven in Dinteloord en de havens en de singels in Breda. Het nautisch beheer ligt daar bij de gemeenten.

1.1.3 De keur

In de Waterschapswet (Wsw) is bepaald dat het waterschapsbestuur bevoegd is tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Dit betekent dat het waterschapsbestuur, om zijn taak te kunnen uitoefenen, een autonome bevoegdheid heeft tot het stellen van regels. Dergelijke regels zijn onder andere vastgelegd in de “Keur waterschap Brabantse Delta”. De keur is een verordening van het waterschap vastgesteld door het algemeen bestuur en heeft betrekking op het waterkeringsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer. In de keur zijn ge- en verbodsbepalingen opgenomen ten behoeve van genoemde taken.

1.1.4 Overgangsbeleid

Door de invoering van de Waterwet zijn diverse begrippen die van oudsher gebruikt werden, veranderd. Bij het aanpassen van de keur aan de Waterwet is eveneens de aanduiding van categorieën waterlopen veranderd. Bij het inwerkingtreden van de nieuwe keur zal echter niet al het bestaande beleid en beleidsregels meteen aangepast zijn. Daarom is hieronder een kort overzicht opgenomen van de oude benamingen naast de nieuwe benamingen (conform de beleidsregel ‘Waterlopen op orde 2011’). Het beleid blijft tot herziening ervan gelijk.

Oude benaming

Nieuwe benaming

Leggerwater

Waterloop categorie A

Niet-leggerwater => primaire schouwsloot

Waterloop categorie B

Niet-leggerwater => secundaire schouwsloot

Waterloop categorie B

Niet-leggerwater => tertiaire schouwsloot

Waterloop categorie C

Niet-leggerwater => overige waterloop

Waterloop categorie C

1.2 Leeswijzer

In deze beleidsregel zijn de uitgangspunten voor het al dan niet verlenen van vergunningen nader uitgewerkt. Daarnaast gaat deze beleidsregel ook in op de uitoefening van enkele bevoegdheden op grond van de keur en/of Waterwet waarbij vergunningverlening niet aan de orde is, zoals bijvoorbeeld de ontvangstplicht van maaisel en specie.

In deze beleidsregel wordt in hoofdstuk 2 begonnen met de algemene uitgangspunten die in het algemeen van toepassing zijn ongeacht het onderwerp dat aan de orde is. Deze algemene uitgangspunten worden aangevuld met specifieke uitgangspunten per soort activiteit/onderwerp in de daarop volgende hoofdstukken. Daarbij is een thematische verdeling aangehouden, dus zaken die specifiek met waterkeringen te maken hebben staan samen in één hoofdstuk, enzovoorts.

Per onderwerp wordt eerst aangegeven wat de beoogde doelstelling van het beleid is. Daarna wordt aangegeven op welke zaken ten minste getoetst wordt bij vergunningsaanvragen en welke voorwaarden ten minste aan een vergunning verbonden worden als deze verleend kan worden. Daarbij wordt zowel getoetst aan de algemene uitgangspunten uit hoofdstuk 2 als de specifieke uitgangspunten die van toepassing zijn in de desbetreffende paragraaf. Daarbij wordt opgemerkt dat een vergunningsaanvraag veelal meerdere handelingen omvat die in deze beleidsregel apart zijn benoemd. In dat geval wordt getoetst op alle apart genoemde activiteiten. Het kan in de praktijk voorkomen dat een vergunning niet geheel verleend wordt maar gedeeltelijk, dus dat voor sommige aangevraagde activiteiten wel vergunning wordt verleend en voor sommige aangevraagde activiteiten vergunning wordt geweigerd.

Bij iedere activiteit zijn in deze beleidsregels twee opsommingen weergegeven. De eerste bevat de uitgangspunten waarop een vergunningaanvraag beoordeeld wordt. Hier staat in het kort weergegeven welke uitgangspunten het waterschap van belang acht en wanneer vergunning kan worden verleend. Het waterschap is echter niet verplicht een vergunning te verlenen. Een vergunning wordt alleen verleend als er een goede reden is.

De tweede opsomming geeft in hoofdlijnen aan, welke voorschriften aan een eventuele vergunning worden verbonden. Deze opsommingen zijn niet limitatief of volledig omdat per geval apart bekeken moet worden welke detailvoorwaarden nodig zijn om de waterhuishoudkundige belangen veilig te stellen. Het gaat hier slechts om de meest relevante voorwaarden.

2 Algemene uitgangspunten

2.1 Basisuitgangspunten

Ongeacht de aard van de aanvraag hanteert het waterschap een aantal algemene uitgangspunten voor de beoordeling van vergunningsaanvragen. Afhankelijk van de aard van de aanvraag worden aanvullende uitgangspunten gehanteerd, die in de volgende hoofdstukken aan de orde komen.

Vergunningen worden alleen verleend in bijzondere gevallen. Dit betekent dus dat, tenzij in deze beleidsregels anders is vermeld, een vergunning in beginsel alleen wordt verleend als er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals deze in de beleidsregels is omschreven. Het verlenen van een vergunning gebeurd bovendien met bepaalde voorschriften, met als doel het beschermen van met name de waterstaatskundige belangen die in het geding zijn. In deze beleidsregel zijn de voorschriften die gesteld worden bij het verlenen van een vergunning alleen op hoofdlijnen opgenomen. Per geval zullen de technische details nader worden ingevuld.

Vergunningaanvragen worden beoordeeld op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag met betrekking tot activiteiten binnen de zones van waterkeringen naar redelijkheid en billijkheid te kunnen aantonen, dat het door hem gewenste niet anders dan binnen de zones van de waterkeringen gerealiseerd kan worden.

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen wordt getoetst of de waterhuishoudkundige situatie zich niet verzet tegen het verlenen van een vergunning. In het geval de vergunningsaanvraag (mede) betrekking heeft op waterkeringen wordt tevens getoetst of de veiligheid /stabiliteit van de waterkering zich niet verzet tegen het verlenen van een vergunning. Tevens wordt getoetst of het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam of de waterkering niet wordt belemmerd. Het onderhoud moet in de nieuwe situatie gewaarborgd zijn.

  • Indien de aanvraag een wijziging in de waterhuishoudkundige situatie betreft binnen een Beschermd gebied, worden de uitgangspunten voor het handhaven van een ‘standstill’ voor de Beschermde gebieden toegepast (hoofdstuk 5).

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen wordt rekening gehouden met de bijzondere functies die aan het oppervlaktewaterlichaam of de waterkering zijn toegekend op basis van het vigerende Provinciale Waterplan en de uitgangspunten uit het waterbeheersplan van het waterschap.

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen met betrekking tot waterkeringen wordt rekening gehouden met de nevenfuncties die aan de waterkering zijn toegekend (bijlage 2).

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen wordt getoetst of de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad bij het verlenen van een vergunning.

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen wordt uitgegaan van de vigerende beleidsregel hydraulische randvoorwaarden en/of de vigerende beleidsregel hoogtecriteria (waterkeringen).

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen wordt eveneens uitgegaan van de vigerende beleidsregel ‘Waterlopen op orde’.

  • Bij het beoordelen van vergunningsaanvragen wordt nagegaan of het verlenen van de vergunning significante gevolgen heeft voor een gebied dat onder de werking valt van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) of de Vogelrichtlijn (79/409/EEG). Het gaat daarbij om gebieden aan de Rijksgrens die vanwege de ligging buiten Nederland wel vallen onder de genoemde Europese richtlijnen, maar niet onder de Natuurbeschermingswet.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter waarborging van de waterhuishouding en/of de veiligheid, stabiliteit en hoogte van de waterkering in de nieuwe situatie.

  • Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter waarborging van de waterhuishouding en/of de veiligheid, stabiliteit en hoogte van de waterkering tijdens de uitvoering van de aanlegwerkzaamheden.

  • Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter waarborging van het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam en/of de waterkering.

  • De voorzieningen moeten voldoen aan de vastgestelde hydraulische randvoorwaarden (aparte beleidsregel).

  • De voorzieningen moeten voldoen aan de vastgestelde hoogtecriteria voor waterkeringen (aparte beleidsregel).

  • De vergunninghouder is verantwoordelijk voor de aanleg, het beheer, het onderhoud, de exploitatie, veranderingen in het gebruik en het na afloop van het gebruik opruimen van de door hem gewenste voorzieningen op, in of nabij waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen (bebouwingen, kabels en leidingen, beplantingen en dergelijke).

  • De vergunninghouder wordt verplicht tot het tijdig en correct uitvoeren van het onderhoud en het aanleveren van relevante gegevens ten behoeve van de door de beheerder van de waterkering uit te voeren toetsing op veiligheid.

  • De (financiële) gevolgen van verzwaard onderhoud komen ten laste van de vergunninghouder.

N.B.: Onder verzwaard onderhoud zoals in de voorschriften is genoemd wordt verstaan: het noodzakelijke extra onderhoud door het waterschap dat veroorzaakt wordt door de vergunningsplichtige activiteit.

2.2 Integrale vergunningverlening

Op grond van de Waterwet wordt één integraal watervergunning verleend per activiteit voor alle waterhuishoudkundige aspecten samen. Dat wil zeggen zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit in één vergunning, maar ook zowel voor vergunningen rechtstreeks op grond van de Waterwet als vergunningen op grond van de keur samen in één vergunning.

Het is echter ondoenlijk om op voorhand aan te geven welk gewicht aan alle mogelijke af te wegen aspecten gegeven moet worden. In dat opzicht is iedere situatie uniek. Wel kan in het algemeen gesteld worden dat het uiteindelijke doel is de waterhuishoudkundige situatie op zijn minst veilig te stellen. Daarbij gelden als algemene beleidslijnen de basisprincipes en prioriteiten zoals deze in het waterbeheerplan van het waterschap en/of het provinciaal waterplan zijn aangegeven.

3 Waterkeringen

3.1 Algemene uitgangspunten voor waterkeringen

Alle waterkeringen hebben primair als functie het keren van water. Het waarborgen van deze functie is dan ook het uitgangspunt bij het al dan niet verlenen van vergunningen voor activiteiten op of nabij waterkeringen. Naarmate het veiligheidsbelang van de waterkering groter is, zijn er minder mogelijkheden tot het verlenen van vergunningen.

Naast de primaire functie kan een waterkering ook één of meer nevenfuncties hebben, zoals agrarisch gebruik, een infrastructurele functie, een cultuurhistorische functie, de functie van ecologische verbindingszone, enzovoorts (zie paragraaf 3.1.3). Het uitgangspunt is dat de nevenfuncties geen afbreuk doen aan de waterkerende functie en dat de veiligheid van de waterkering ook op langere termijn gewaarborgd is.

3.1.1 Uitgangspunten met betrekking tot de verschillende categorieën waterkeringen

De waterkeringen zijn in verschillende categorieën onderverdeeld.

Primaire waterkeringen

Dit zijn waterkeringen die zijn vastgelegd in de Waterwet en die beveiliging moeten bieden tegen overstroming, doordat deze behoren tot een dijkringstelsel (al dan niet in combinatie met hoge gronden) of gelegen zijn voor een dijkringgebied. De primaire keringen worden naar functie onderverdeeld in:

  • -

    Primaire waterkeringen van de categorie A. Deze zijn direct buitenwaterkerend. Hiertoe behoren: onderdelen dijkringgebied 34 (West-Brabant/langs Hollands Diep en Amer, Wilhelminakanaal), dijkringgebied 34a (Geertruidenberg) respectievelijk dijkringgebied 35 (Donge/Bergsche Maas, Wilhelminakanaal).

  • -

    Primaire waterkeringen van de categorie C. Deze zijn niet direct buitenwaterkerend. Hiertoe behoren de onderdelen van dijkringgebied 34 West-Brabant/langs Volkerak-Zoommeer, uitgezonderd het gedeelte bij Woensdrecht-Kreekrak.

De primaire waterkeringen moeten uit het oogpunt van veiligheid duurzaam in staat zijn hoge buitenwaterstanden te keren. De eisen waaraan de primaire waterkeringen moeten voldoen zijn afgeleid van de toetspeilen of Hydraulische Randvoorwaarden zoals die door de Minister van Verkeer en Waterstaat (via toetspeilen) periodiek worden vastgesteld.

De primaire waterkeringen zijn dus naar vorm, richting, afmeting en constructie afgestemd op de toetspeilen. Vanwege het duurzaamheidprincipe moet ook de vegetatie aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. De toestand van de vegetatie op de waterkering en specifiek de staat van de grasmat, maken daarom ook onderdeel uit van de toetsing op veiligheid. Daarom zijn bepaalde activiteiten op de waterkering niet acceptabel.

De primaire waterkeringen moeten in een cyclus van 6 jaar periodiek getoetst worden op veiligheid. Door dit toetsen wordt gecontroleerd of een waterkering voldoet aan de op dat moment geldende eisen ten aanzien van de veiligheid. Ingevolge de Waterwet is de beheerder (het waterschap) verplicht deze toetsing uit te voeren volgens door de minister vastgestelde voorschriften (‘Toetsen op Veiligheid’). In verband met deze toetsing kunnen nadere bepalingen in de vergunning (zoals bijvoorbeeld rapportage door de aanvrager) worden opgenomen.

Regionale waterkeringen

Keringen langs regionale rivieren

Deze keringen zijn gelegen tussen Dintelsas en Breda langs de Mark en Dintel, tussen Benedensas en Roosendaal langs de Roosendaalse en Steenbergse Vliet en langs het Mark-Vliet kanaal en de daarmee in verbinding staande havens.

Compartimenteringskeringen

De compartimenteringskeringen (voorheen regionale waterkeringen geheten) zijn de waterkeringen die als zijn aangewezen in de Provinciale Waterverordening. Het waterschap beheert alleen compartimenteringskeringen in het gebied tussen Willemstad en Waalwijk.

Boezemkaden

De boezemkaden zijn waterkeringen langs oppervlaktewaterlichamen met een (nagenoeg) constant peil, zoals bijvoorbeeld de Roode Vaart en het Oude Maasje.

Overige waterkeringen

Voorliggende waterkeringen

Een voorliggende kering is een waterkering die buitendijks ligt van een primaire kering. Een voorliggende kering geeft het tussenliggende gebied een zeker bescherming tegen hoogwater en beschermd de achterliggende primaire kering tegen al te hevige storminvloeden. Voor deze keringen geldt daarom het uitgangspunt dat het bestaand profiel gehandhaafd moet blijven.

Kaden, overloopkaden en zomerkades

De kaden hebben als functie oeverlanden te beschermen tegen al te frequente inundaties. Slechts bij hoge waterstanden mogen deze kaden overstromen. Overloopkaden reguleren het instromen van bergingsgebieden (al dan niet via inlaatkunstwerken) en hebben een nauwkeurig vastgestelde kritische hoogte, die gehandhaafd moet worden. Het beleid is er op gericht de doorgaande afmetingen van de kaden, overloopkaden en zomerkaden in stand te houden en de erosiebestendigheid in tact te houden. Dat betekent geen kruinverlagingen, maar ook geen kruinverhogingen.

Ten aanzien van kaden, overloopkaden en zomerkaden geldt dat de geldende hoogtecriteria volgen uit de beleidsregel Hoogtecriteria voor waterkeringen en zijn vastgelegd in de legger. Tevens geldt ten aanzien van kaden in en rondom waterbergingsgebieden aanvullend beleid geldt. Dit is verwoord in hoofdstuk 9.

3.1.2 Richtlijnen bij de vergunningverlening

Op basis van de uitgangspunten die in hoofdstuk 2 zijn verwoord wordt bekeken of er eventueel een vergunning mogelijk is, door onder andere na te gaan of de ontwikkeling strijdig is of kan zijn met de waterkerende functie. Pas als dat niet het geval is en er wellicht de mogelijkheid bestaat om een vergunning te verlenen, kan bekeken worden of en onder welke voorwaarden een vergunning mogelijk is. Het waterschap hanteert hiervoor de onderstaande basisprincipes.

De activiteit kan niet anders gerealiseerd worden

De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag naar redelijkheid en billijkheid te kunnen aantonen, dat de door hem gewenste activiteit of handeling niet anders dan binnen de waterkeringszone of de beschermingszones gerealiseerd kan worden (zie ook hoofdstuk 2).

Ontwerpkruinhoogten zijn uitgangspunt

De waterkeringen zijn of worden periodiek getoetst en zonodig verbeterd. De ontwerpkruinhoogte is hierbij uitgangspunt. Deze staat in de legger en kan eventueel ook worden afgeleid van (wettelijk) vastgestelde normen, zoals de hydraulische randvoorwaarden voor de primaire waterkeringen (Rijk) of de beleidsregel Hoogtecriteria voor waterkeringen. Voorkomen moet worden dat het waterkerend vermogen wordt aangetast of belemmerd.

Duurzame bescherming van de veiligheid

Waterkeringen zijn gebouwd om een maatgevende waterstand te kunnen keren. Er is dus in beginsel geen overmaat aan dimensie. Bij het ontwerpen van waterkeringen wordt dan ook geen rekening gehouden met het aanbrengen van bebouwing, beplanting, kabels en leidingen en andere ‘vreemde’ objecten. Daarom heeft elk object dat later in de waterkering wordt aangebracht, zeker zonder het treffen van bijzondere voorzieningen, een nadelig effect op de kwaliteit van de waterkering. Voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor bouwwerken of constructies die niet anders dan binnen de waterkeringszone of de beschermingszones van waterkeringen kunnen plaatsvinden, moet door de aanvrager het maatschappelijk belang aangetoond worden en met behulp van berekeningen worden aangetoond dat door de activiteit de veiligheid niet wordt aangetast.

Onbebouwd blijft onbebouwd

Vanuit het oogpunt van veiligheid, beheer en onderhoud maar ook in verband met toekomstige ontwikkelingen (dijkverbeteringen) zijn bouwwerken in, op of nabij waterkeringen ongewenst. Met het oog op de toekomstige ontwikkelingen wordt het profiel van vrije ruimte gehanteerd. De aanwezigheid van duurzame constructies zoals bijvoorbeeld bouwwerken, leidingen etc. nabij de kernzone kan een latere dijkversterking aanzienlijk duurder maken of belemmeren. Uitgangspunt is dan ook om waterkeringen vrij te houden van nieuwe bebouwing en bouwwerken. Het profiel van vrije ruimte wordt gedefinieerd in de legger. Daar waar er een nieuw aangelegde situatie ontstaat waarop de legger nog moet worden aangepast en er geen projectplan (ex Waterwet) is, geldt als overgangsbeleid de onderstaande tabel.

Profiel van vrije ruimte

Primaire waterkeringen

een extra ruimte van 1,00 m boven de ontwerpkruinhoogte en van 5,00 m aan weerszijde van de teenlijnen.

Regionale waterkeringen langs regionale rivieren

een extra ruimte van 0,50 m boven de ontwerpkruinhoogte en van 2,50 m aan weerszijde van de teenlijnen.

Boezemkaden

een extra ruimte van 0,50 m boven de ontwerpkruinhoogte en van 2,50 m aan weerszijde van de teenlijnen.

Compartimenterings-keringen

geen

Overloopkaden

een extra ruimte van 0,50 m boven de ontwerpkruinhoogte en van 2,50 m aan weerszijde van de teenlijnen.

Overige kaden

geen

Tabel 3.1: profiel van vrije ruimte

Leggerprofiel is maatgevend

In de legger is omschreven waaraan de waterkeringen moeten voldoen naar richting, inrichting, vorm, afmeting en constructie, en waarin de juridische keurbegrenzingen worden aangegeven.

Bij overgedimensioneerde waterkeringen is de verleiding groot de extra ruimte te benutten voor de aanleg van constructies en objecten. Daartoe biedt het vergunningenbeleid wel mogelijkheden, maar in deze gevallen moet het leggerprofiel van de waterkering onaangetast blijven (uitzondering op deze regel zijn – onder stringente voorwaarden – kruisende kabels en leidingen).

Het leggerprofiel is het denkbeeldig minimumprofiel benodigd voor de vereiste veiligheid en stabiliteit van de waterkering en moet dus binnen het werkelijk aanwezige profiel passen.

Bestaande bebouwing kan worden gehandhaafd

Ondanks de extra risico’s en de hogere onderhoudkosten mogen wegens maatschappelijke aspecten de bestaande bebouwing en belangrijke infrastructurele werken in principe worden gehandhaafd. Als in het geval van een primaire waterkering niet aan de toetsing op veiligheid voldaan kan worden, zal bij de noodzakelijk herziening van de vergunning per geval bezien worden of de werken voor sloop in aanmerking moeten komen of dat ze gehandhaafd kunnen worden door middel van aanvullende voorzieningen, bijvoorbeeld door het bouwwerk in constructieve zin los te koppelen van de waterkering. Van belang zijn hierbij onder andere de cultuurhistorische en economische waarde van het bouwwerk.

Beheer en onderhoud ten laste van de vergunninghouder

Voorkomen moet worden dat door het toestaan van bebouwing of het aanbrengen van objecten en constructies een onevenredige verzwaring van de uitvoering van het beheer en onderhoud ontstaat. In de vergunning worden daarom voorschriften opgenomen waarin de vergunninghouder wordt verplicht tot het tijdig en correct uitvoeren van het onderhoud en het op aanvraag aanleveren van relevante gegevens ten behoeve van de door de beheerder van de waterkering uit te voeren toetsing op veiligheid.

3.1.3 Nevenfuncties en beheersvormen van primaire waterkeringen

Al vanaf 1997 worden nevenfuncties toegekend aan de primaire waterkeringen. Hoewel het beheer en onderhoud van primaire waterkeringen gericht is op de waterkerende functie, kunnen primaire waterkeringen ook nevenfuncties vervullen. De nevenfunctie is echter ondergeschikt aan de waterkerende functie. In dit verband worden de volgende nevenfuncties onderscheiden en toegekend:

  • cultuurhistorie (historische bouwwerken zoals bijvoorbeeld forten);

  • landschap (kenmerken eigenschappen van de diverse landschapstypen);

  • recreatie (belangen jachthavens, campings en dergelijke);

  • natuur (aanwezige en potentiële natuurwaarden);

  • landbouw (belangen agrarische economie);

  • industrie (ontwikkelingsmogelijkheden industrie);

  • wonen (onderdelen van de woonomgeving);

  • transport (wegen; zowel parallel als kruisend).

De nevenfuncties wonen, industrie en transport worden in de praktijk als één nevenfunctie aangegeven, omdat de invulling van deze drie nevenfuncties op eenzelfde wijze vorm gegeven wordt. In bijlage 2 is een tabel opgenomen waarin per dijkvak is aangegeven welke nevenfunctie(s) aan de primaire waterkering zijn toegekend.

Voor het beheer van nevenfuncties van de primaire waterkeringen worden drie soorten beheersvormen onderscheiden, namelijk natuurtechnisch beheer, aangepast agrarisch beheer en gazonbeheer. In de onderstaande tabel zijn de nevenfuncties en de beheersvormen aan elkaar gekoppeld.

Nummer

Nevenfunctie

Beheersvorm

1

Cultuurhistorie

Natuurtechnisch beheer, aangepast agrarisch beheer, gazonbeheer

2

Landschap

Aangepast agrarisch beheer, gazonbeheer, natuurtechnisch beheer

3

Recreatie

Aangepast agrarisch beheer, natuurtechnisch beheer

4

Natuur

Natuurtechnisch beheer

5

Landbouw

Aangepast agrarisch beheer

6

Industrie, wonen, transport

Natuurtechnisch beheer, aangepast agrarisch beheer, gazonbeheer

Tabel 3.2: Overzicht nevenfuncties en gebruiksvormen

In de bijlage 2 is weergegeven welke beheersvormen toegepast worden bij de nevenfuncties en wat de beheersvorm betekent.

3.1.4 Technische rapporten voor de toetsing van vergunningsaanvragen

Voor de technische toetsing van vergunningsaanvragen gaat het waterschap onder andere uit van de onderstaande landelijk geldende richtlijnen en randvoorwaarden. Indien er een nieuwe herziene versie van één van de genoemde richtlijnen verschijnt, zal de herziene versie gehanteerd worden. Deze richtlijnen zijn:

  • ‘Voorschrift Toetsen op Veiligheid’, Expertise Netwerk Waterkeringen;

  • ‘Basisrapport Waterkerende Kunstwerken en Bijzondere Constructies’, Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (T.A.W.), 1997;

  • ‘Handreiking Constructief Ontwerpen’, Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (T.A.W.), 1994;

  • ‘Leidraad voor ontwerp, beheer en onderhoud constructies en vreemde objecten, in op en nabij waterkeringen’, Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (T.A.W.), 1976 (geactualiseerd in 1997);

  • ‘Leidraad Rivieren’, Ministerie van Verkeer en Waterstaat en Expertise Netwerk Waterkeren, Den-Haag, juli 2007;

  • ‘Technisch Rapport Waterkerende Grondconstructies’, Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (T.A.W.), 2001;

  • De vigerende NEN-normen met betrekking tot de waterstaatskundige veiligheid bij pijpleidingen voor het transport van gassen en vloeistoffen zoals onder andere de NEN-normen 3650, 3651, 3652 en NPR 3659;

  • Rapport CUR nummer 166, ‘Damwandconstructies’, Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR), 1993;

  • Kwaliteitsrichtlijnen en Bestekvoorwaarden voor de Boomverzorging (KKB);

  • Visual Tree Assessment (oftewel V.T.A.);

  • ORK 2007-02 Leidraad toetsen op veiligheid regionale waterkeringen, STOWA, 2007.

3.2 Beleidsregels voor alle categorieën waterkeringen

3.2.1 Vegetatie op waterkeringen

Algemene uitgangspunten en richtlijnen voor vegetatie

Hoofduitgangspunt voor de omgang met vegetatie

Het waterschap gaat voor de omgang met vegetatie op of nabij waterkeringen uit van de volgende principes in de weergegeven volgorde van prioriteit:

  • De beplanting mag de veiligheid van de waterkering niet in gevaar brengen of aantasten.

  • Het beheer, het onderhoud en de inspectie van de waterkering moeten gewaarborgd blijven.

  • Landschappelijke waarden zullen zoveel mogelijk worden beschermd.

De veiligheid van de waterkering mag niet in gevaar komen

Bomen kunnen bij omwaaien gaten veroorzaken in de waterkering. Dit kan weer ernstige vormen van erosie tot gevolg hebben. Beplanting belemmert daarnaast de grasgroei en verzwakt daarmee eveneens de erosiebestendigheid van de waterkering. Bomen en beplantingen op waterkeringen zijn dus ongewenst vanwege het risico voor het waterkerend vermogen en de (wettelijk) vereiste veiligheid. De plaats, soort, grootte en omvang van de beplanting in het dwarsprofiel van de waterkering zijn uit oogpunt van sterkte, stabiliteit en veiligheid belangrijke aspecten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.

Beheer, onderhoud en inspectie van de waterkeringen moeten gewaarborgd blijven

Het waterschap hanteert als uitgangspunt dat bestaande en nieuw aan te brengen beplanting op, in of nabij de waterkeringen de beheerstaken zoals inspectie, toezicht en controle van de waterkeringen niet mag hinderen. De bereikbaarheid en het gebruik van de hiervoor bestemde inspectie- en onderhoudsstroken mag in geen geval door beplanting worden belemmerd.

Algemene technische richtlijnen voor vegetatie

Indien op basis van de algemene uitgangspunten een vergunning eventueel mogelijk is, wordt bij de technische beoordeling van vergunningsaanvragen per geval bekeken wat ten aanzien van beplanting mogelijk is. Hierbij wordt gekeken of de vegetatie toelaatbaar is in het leggerprofiel, het profiel van vrije ruimte en/of tussen de teenlijnen, op basis onder andere de ontwortelingsdiepte, de aanwezige kleilaag en het beheer en onderhoud van de waterkering.

Gras

Voor de sterkte, stabiliteit en veiligheid van de waterkeringen is een goede grasmat of grasbekleding vereist. Een goede grasmat is in staat een aanzienlijke golfbelasting te weerstaan en vormt daarmee een belangrijk onderdeel van de sterkte van de waterkering. De sterkte van de grasmat wordt bepaald door de soortendiversiteit, een goede en diepe doorworteling en het ontbreken van kale plekken. Voor primaire waterkeringen geldt dat overeenkomstig de Waterwet, de beheerder verplicht is periodiek de waterkering op veiligheid te toetsen en hiervan verslag uit te brengen. De ‘grastoets’ die een onderdeel uitmaakt van de toetsing op veiligheid bepaalt mede of een waterkering al dan niet veilig is.

De erosiebestendigheid van de grasmat onder eventueel aanwezige overige beplanting moet worden gegarandeerd voor aanvang van de gesloten periode die bepaald is in de keur. Beschadigde grasmatgedeelten moeten ingezaaid worden voor 1 september of er moeten geschikte graszoden aangebracht worden op aangevulde, zorgvuldig verdichte grond met nagenoeg dezelfde samenstelling als de oorspronkelijke grond.

In het gebruik van de grasmat wordt onderscheid gemaakt in soort primaire waterkeringen (categorie A of C), de mate van overdimensionering van de waterkering en de vastgestelde beheersvorm (aangepast agrarisch of natuurtechnisch beheer). Daardoor kan ‘maatwerk’ worden geleverd in het beheer en onderhoud van de grasmat.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Het gebruik van de waterkering mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de grasmat. De kwaliteit van de grasmat moet gewaarborgd zijn en blijven. Voor primaire waterkeringen geldt bovendien dat de ‘grastoets’ (is een onderdeel van de toetsing op veiligheid) hierbij het uitgangspunt is.

  • Voor de beweiding en bemesting van de grasmat op primaire waterkeringen van de categorie C, geldt dat er andere voorschriften zijn voor de beweiding en bemesting ten opzichte van primaire waterkeringen van de categorie A (zie bijlage 3). De sterkte, stabiliteit en veiligheid van de waterkering moet echter gewaarborgd blijven.

  • De voorgestane activiteit levert geen gevaar op voor de goede staat van de grasmat.

  • De vergunning is gewenst ten behoeve van de gewenste beheersvorm, dan wel het gewenste beheer en onderhoud van de waterkering.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De erosiebestendigheid van de grasmat moet worden gegarandeerd voor aanvang van de gesloten periode. Beschadigde grasmatgedeelten moeten derhalve ingezaaid worden vóór 1 september of er moeten geschikte graszoden aangebracht worden op aangevulde en zorgvuldig verdichte grond met nagenoeg dezelfde samenstelling als de oorspronkelijke grond.

  • Hoe en wanneer beweiden en maaien met vergunning is toegestaan is afhankelijk van de situatie ter plekke. Van groot belang is onder andere de ter plaatse geldende beheersvorm. Omdat iedere situatie uniek is kan in deze beleidsregel alleen in grote lijnen worden aangegeven, afhankelijk van de beheersvorm, onder welke voorwaarden vergunning wordt verleend voor beweiden, bemesten en maaien.

  • Deze “grote lijnen” voor de primaire waterkeringen categorie A en categorie C met overdimensionering zijn aangegeven in bijlage 3. Het blijft altijd mogelijk dat een bepaalde situatie zich in de praktijk bijvoorbeeld niet leent om in aanmerking te komen voor het maximale toegestane aantal schapen.

  • Aan de vergunning kunnen nadere voorschriften worden verbonden ter bescherming van de grasmat. Hieronder wordt ook verstaan het vaststellen van een bepaalde lengte van het gras aan het einde van het beweidingseizoen.

Struiken

Struiken hebben een negatieve invloed op de erosiegevoeligheid en kwaliteit van de grasmat. Tevens bestaat de mogelijkheid dat piping kan optreden ingeval het wortelstelsel doorgroeit tot in een watervoerende (zand)laag.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Beplantingen met struiken worden niet toegestaan op overloopkaden.

  • Beplantingen met struiken op alle overige waterkeringen kunnen worden toegestaan buiten de teenlijnen en het profiel van vrije ruimte mits dit niet nadelig is voor de stabiliteit en veiligheid van de waterkering en dit niet in strijd is met de vastgestelde beheersvorm (zie bijlage 2).

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Zieke, dode, zwaar beschadigde of omgewaaide struiken moeten worden verwijderd. Indien geen herplant plaatsvindt, dient de waterkering in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht.

Bomen

Bomen hebben een negatieve invloed op de erosiegevoeligheid en kwaliteit van de grasmat. Daarnaast zijn (diepwortelende) bomen een potentieel risico voor de stabiliteit van de waterkering onder maatgevende omstandigheden. Tevens bestaat de mogelijkheid dat piping kan optreden ingeval het wortelstelsel doorgroeit tot in een watervoerende (zand)laag. Het waterschap staat dan ook in beginsel geen nieuwe bomen toe op of nabij waterkeringen. Indien er omwille van zwaarwegende redenen een uitzondering gemaakt wordt, zijn de onderstaande criteria van toepassing.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Bomen worden niet toegestaan binnen de teenlijnen en het profiel van vrije ruimte.

  • De aanplant van bomen is noodzakelijk met het oog op landschappelijke, ecologische of historische waarden.

  • Bomen buitendijks vormen een groter (veiligheids-)risico dan bomen binnendijks, vanwege de inwerking van golven bij hoogwater (golfopslag en golfoverslag).

  • Er wordt rekening gehouden met de worteldiepte van bomen.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De bomen dienen zodanig te worden gesnoeid, dat zich een takvrije stamlengte van 6,00 meter kan ontwikkelen. Dit vanwege bereikbaarheid en inspectie van de waterkering en om voldoende licht op de grasmat toe te laten. Het snoeihout en bladval moet worden verwijderd en afgevoerd. De bomen dienen op vakkundige wijze te worden gesnoeid met als eindbeeld een takvrije ruimte van 6,00 meter. Knotten moet minimaal eens in de drie jaar geschieden.

  • De grasmat moet worden hersteld zodra er schade is ontstaan die te wijten is aan de bomen (ontworteling, schaduwwerking, wortelopschot, afgewaaide takken etc.).

  • Periodieke controle, inspectie en schouw volgens de methodiek Visual Tree Assesment (VTA) naar de conditie en stabiliteit van de bomen (van derden en waterschap) langs openbare wegen op waterkeringen is noodzakelijk ter voorkoming van materiele schade en letsel.

  • Dode, zieke, (gedeeltelijk) omgewaaide, zwaar beschadigde en gerooide bomen moeten worden verwijderd inclusief de wortelresten. In de wortelgaten moet kleigrond van (nagenoeg) dezelfde samenstelling als de dijkbekleding worden aangebracht en zorgvuldig laagsgewijs worden verdicht. Vervolgens moeten de wortelgaten worden voorzien van geschikte graszoden of vóór 1 september worden ingezaaid met graszaad “Natuurdijk II” ten behoeve van de ontwikkeling van goed doorwortelde grasmat voor aanvang gesloten seizoen.

  • De plantafstand van bomen in boomrijen dient ten minste 12 m te bedragen (ruimte gemeten tussen de hartlijnen van de stammen).

Land- en tuinbouwgewassen

Voor land- en tuinbouwgewassen geldt dat er bij de teelt geen grasmat of iets dergelijks aanwezig is en de erosiebestendigheid van de waterkering dus niet gewaarborgd is. Om deze reden wordt geen vergunning verleend voor het telen van land- en tuinbouwgewassen binnen de teenlijnen. Deze regel geldt ook voor aanverwante activiteiten zoals bijvoorbeeld (moes)tuinen.

Bij land- en tuinbouwgewassen kan een onderscheid gemaakt worden tussen eenjarige gewassen en meerjarige gewassen. Voor meerjarige gewassen geldt dat het hierbij veelal gaat om de teelt van bomen en struiken. Daarom wordt de teelt van meerjarige gewassen geïnterpreteerd als de aanplant van bomen dan wel struiken en gelden hiervoor de zojuist weergegeven beleidsregels voor bomen of struiken. De teelt van eenjarige gewassen binnen de waterkeringszone, maar buiten de teenlijnen kan worden toegestaan.

3.2.2 Bebouwing en bouwwerken op of nabij waterkeringen

Algemene uitgangspunten

Bouwactiviteiten gaan gepaard met belastingwijzigingen (ontgravingen, grondaanvullingen en het maken van (onderheide) gefundeerde constructies) in, op of nabij waterkeringen. De sterkte, stabiliteit en veiligheid van de waterkeringen kunnen door genoemde activiteiten nadelig worden beïnvloed. Van belang is, dat waterkeringen zijn ontworpen en gebouwd om een maatgevende waterstand te kunnen keren. Er is dus normaal gesproken geen overdimensionering aanwezig. Bij het ontwerpen van waterkeringen wordt dan ook geen rekening gehouden met het aanbrengen van bebouwing. Daarom heeft elk object dat later wordt aangebracht, zeker zonder het treffen van bijzondere voorzieningen, een nadelig effect op de kwaliteit van de waterkering. Het waterschap staat dan ook geen bebouwingen toe op of nabij waterkeringen of stelt hoge eisen aan de constructie indien bebouwing toch omwille van zwaarwegende redenen

wordt toegestaan.

Soorten bebouwingen

Voor alle soorten bebouwingen of bouwwerken geldt dat de voornaamste eigenschap die van invloed is op de stabiliteit en veiligheid van de waterkering, de fundering is. In het algemeen geldt dat voor bebouwing en bouwwerken allereerst een onderscheid gemaakt kan worden in nieuwe bebouwing of bestaande bebouwing. Hierbij kunnen bouwactiviteiten met betrekking tot bestaande bebouwing verder onderverdeeld worden in verbouwen of aanbouwen. Onder nieuwe bebouwing wordt verstaan, geheel nieuwe bebouwing die constructief gezien los staat van al bestaande bebouwing. Onder verbouwen wordt verstaan het veranderen van reeds bestaande bebouwing, zonder dat er wijzigingen plaatsvinden aan de bestaande fundering. Onder aanbouw wordt verstaan het uitbreiden van bebouwing, waarbij ook wijzigingen (uitbreiding) van de bestaande fundering plaatsvindt.

Voor nieuwe bebouwing geldt dat het waterschap zoals aangegeven het algemene uitgangspunt hanteert dat onbebouwd, onbebouwd blijft. Voor nieuwe bebouwing tussen de teenlijnen en binnen het profiel van vrije ruimte wordt daarom in het geheel geen vergunning verleend. Voor nieuwe bebouwing in de beschermingszone voor zover deze geen deel uitmaakt van het profiel van vrije ruimte wordt in beginsel geen vergunning verleend.

Voor verbouwen (zonder wijziging van de fundering) geldt dat dit kan worden toegestaan, mits en voor zover dit past binnen de toetsingscriteria voor de waterkering.

Aanbouw kan alleen buiten de teenlijnen en het profiel van vrije ruimte toegestaan worden indien dit noodzakelijk is voor het normaal en doelmatig gebruik van de uit te breiden bestaande bebouwing en mits dit past binnen de toetsingscriteria voor de waterkering zoals deze in dit vergunningenbeleid is beschreven.

Toekomstige ontwikkelingen

Bijzondere aandacht gaat uit naar bebouwing die gaat plaatsvinden op waterkeringen die verbeterd gaan worden. Het is dan niet gewenst om nieuwe bebouwing toe te staan binnen de teenlijnen en het profiel van vrije ruimte die korte tijd later tegen hoge kosten weer verwijderd moet worden of waarvoor dan bijzondere maatregelen getroffen moeten worden. In die gevallen zal dan ook geen vergunning worden verleend. Ook herbouw, het afbreken en weer opnieuw opbouwen op dezelfde plaats en op dezelfde fundering wordt niet toegestaan. Verbouwingen en niet permanente bebouwing (schuurtjes, getimmerten en dergelijke) kunnen eventueel wel worden toegestaan, onder de voorwaarde dat de vergunninghouder het bouwwerk te zijner tijd zelf weer moet afbreken en dat de kosten daarvoor voor rekening van de vergunninghouder zijn. De vergunninghouder weet immers tevoren dat er binnen enkele jaren een verbeteringsproject van start gaat.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Nieuwe bebouwing, bouwwerken en bouwactiviteiten worden alleen toegestaan binnen de teenlijnen en het profiel van vrije ruimte indien hiervoor zwaarwegende redenen van maatschappelijk belang bestaan en mits dit past binnen de toetsingscriteria voor de waterkering.

  • Voor aanbouw binnen het profiel van vrije ruimte geldt dat de aanbouw noodzakelijk is voor het normaal en doelmatig gebruik van de uit te breiden bestaande bebouwing en deze niet strijdig is met de veiligheid en stabiliteit van de waterkering.

  • Bouwactiviteiten voor duurzame bebouwing in de beschermingszone en profiel van vrije ruimte van waterkeringen zijn niet toegestaan, tenzij deze (ook in potentie) de standzekerheid van het leggerprofiel niet (kunnen) aantasten. Niet duurzame bebouwing; schuurtjes, getimmerten en dergelijke kan worden toegestaan.

  • Als bestaande bebouwing in het geval van een primaire waterkering niet aan de toetsing op veiligheid voldoet zal de vergunning aangepast of ingetrokken moeten worden.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Bij verbouwingen en niet duurzame bebouwing op een waterkering die verbeterd gaat worden, geldt dat de vergunninghouder het bouwwerk te zijner tijd zelf weer moet afbreken en dat de kosten daarvoor voor rekening van de vergunninghouder zijn. Hiervoor wordt alleen een vergunning voor bepaalde tijd verleend.

  • De stabiliteit en hoogte van de waterkering dient zowel tijdens als na de uitvoeringsfase van de bouwwerkzaamheden gewaarborgd te blijven.

  • Indien er concrete gegevens bekend zijn over toekomstige waterstandsverhogingen, kan hierop in de vergunning reeds worden geanticipeerd.

3.2.3 Kabels en leidingen in of nabij waterkeringen

Algemene uitgangspunten voor alle soorten kabels en leidingen

Kabels en leidingen in, op of nabij waterkeringen zijn een potentieel risico voor de stabiliteit en de veiligheid van de waterkering. In het algemeen leveren kabels in waterkeringen een minder groot risico op voor de veiligheid en het waterkerend vermogen dan leidingen. Een gevaar dat leidingen met zich mee brengen is de mogelijkheid op breuk of explosie. Het waterschap maakt daarom eveneens een onderscheid in lagedrukleidingen en hogedrukleidingen.

Het gevaar en risico tijdens het leggen van kabels wordt grotendeels bepaald door de verstoring van de ondergrond, de glooiing, of de grasmat. Ook kan verstoring van de ondergrond stabiliteitsverlies veroorzaken en kan de inwerking van golven op de waterkering versneld leiden tot erosie van taluds en de kruin van met name groene waterkeringen, indien de grasmat verstoord is door de aanleg van leidingen.

In de praktijk krijgt het waterschap te maken met wijzigingen van bestaande kabels en leidingen en aanvragen voor geheel nieuwe kabels en leidingen. Voor kabels en leidingen geldt dat deze moeten worden getoetst (o.a. in het kader van de toetsing op veiligheid) op ligging, sterkte, conditie, belastingen, toegepaste materialen en het mogelijke risico en de gevolgen, de effecten en de schade.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende algemene uitgangspunten voor kabels en leidingen in of nabij waterkeringen:

  • De kabel of leiding brengt de veiligheid van de waterkering niet in gevaar.

  • De voorgestane kabel of leiding is noodzakelijk vanwege een zwaarwegend belang.

  • Er is geen ander redelijk alternatief voor de realisatie van de kabel of leiding.

Algemene voorschriften die aan een vergunning voor kabels en leidingen in of nabij waterkeringen worden verbonden zijn:

  • Het kruisen van een waterkering gebeurt eenmalig. Dit wil zeggen het kruisen van een waterkering met een kabel of leiding van binnen naar buiten en op een andere plaats met dezelfde kabel of leiding weer van buiten naar binnen is niet toegestaan. Er is dus maar één kruising met de waterkering per soort leiding toegestaan. Kruisingen van kabels en leidingen met een waterkeringen dienen zoveel mogelijk te worden geclusterd.

  • Leidingen moeten boven de maatgevende waterstand worden gelegd zoals deze is bepaald in de door het waterschap vastgestelde hoogtecriteria.

  • Een dijkkruisende leiding moet voorzien worden van afsluiters buiten de teenlijnen, vermeerderd met ten minste de berekende veiligheidszones van de leiding. Er moet minimaal een afsluiter bovenstrooms (van de stroomrichting in de leiding) van de kering aangebracht worden. De afsluiters moeten betrouwbaar, goed bedienbaar zijn en op onder alle omstandigheden goede bereikbare plaatsen buiten de veiligheidszone zijn aangebracht. Eventueel kan de leiding ook voorzien worden van een drukmeetinstallatie op de pomp, om de pomp automatisch af te laten slaan bij het wegvallen van de druk. De druk moet op aanzegging van het waterschap onmiddellijk door de vergunninghouder van de leiding gehaald kunnen worden.

  • De leiding moet binnen het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte uit één stuk bestaan. Aftakkingen, afsluiters, montagelassen en andere voorzieningen zijn niet binnen het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte toegestaan.

  • Indien de kabel of leiding niet langer gebruikt wordt, dan wel niet langer aan de veiligheidseisen voldoet, moet de kabel of leiding worden verwijderd dan wel worden aangepast.

  • Nieuwe parallelleidingen zijn niet toegestaan in het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte en de beschermingszone. Alleen bij redenen van groot maatschappelijk belang kan een nieuwe parallelleiding worden toegestaan mits aangetoond wordt dat bij breuk en/of explosie het leggerprofiel niet wordt aangetast of de leiding wordt gedimensioneerd als een kruisende leiding.

  • Nieuwe kabels en leidingen, die een waterkering kruisen, moeten haaks worden aangelegd.

  • Per aanvraag kunnen specifieke voorzieningen en/of constructies worden voorgeschreven, zoals vervangende waterkering in de vorm van damwandschermen, kwelschermen in kleikist tegen kwel en/of piping.

  • De vergunninghouder is verplicht op verzoek relevante gegevens aan te leveren ten behoeve van de door de beheerder van de waterkering uit te voeren toetsing op veiligheid.

  • Indien bij toetsing blijkt dat een bestaande leiding niet voldoet, wordt de vergunning ingetrokken. De leidingbeheerder kan dan een nieuwe vergunning aanvragen voor de aan te passen leiding.

Aanvullende uitgangspunten voor specifieke soorten kabels en leidingen

Lagedrukleidingen

Onder lagedrukleidingen worden verstaan: leidingen met een druk lager dan 10 bar (rioleringen niet inbegrepen, zie hieronder bij het tussenkopje huisaansluitingen). Lagedrukleidingen veroorzaken bij breuk of explosie geen erosiekrater. Het risico van breuk of grondverweking ten gevolge van een kleine lekkage blijft echter altijd aanwezig.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Lagedrukleidingen mogen worden gedimensioneerd volgens de methode van de vereenvoudigde sterkteberekening.

Hogedrukleidingen

Onder hogedrukleidingen worden verstaan: leidingen met een druk van 10 bar of meer.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Vanwege het risico, de mogelijke schade en de gevolgen na breuk of explosie mogen deze leidingen niet volgens de methode van de vereenvoudigde sterkteberekening worden gedimensioneerd. Voor deze leidingen is een uitgebreide sterkteberekening vereist.

Mantelbuizen

Vergunningaanvragen voor mantelbuizen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Mantelbuizen hebben als functie plaatselijk zettingsbelastingen op te vangen, om lekkages af te voeren zonder ter plaatse schade te kunnen veroorzaken (mits met voldoende overlengte aangelegd), of worden gebruikt voor toekomstige uitbreidingen.

  • Kruisen met een mantelbuis door een waterkering is in beginsel verboden. Het toepassen van een mantelbuis kan worden afgewend door te kiezen voor een hogere sterkteklasse of een hoogwaardiger leidingmateriaal ter plaatse van de kruising. Slechts in uitzonderingsgevallen (ter ontlasting van bepaalde telecommunicatiekabels en -bundels) worden mantelbuizen toegestaan. Mantelbuizen zijn soms echter verplicht bij bijvoorbeeld gestuurde boringen ten behoeve van olie- of afvalwaterleidingen door pleistocene zandlagen.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Mantelbuizen vormen een holle ruimte in de kering en dienen daarom blijvend waterdicht met de leiding te worden verbonden.

  • Mantelbuizen moeten worden gedimensioneerd op de plaatselijk gronddruk en verkeersbelasting, naast de technische normen die het waterschap in het algemeen hanteert.

  • De uiteinden van de buitenste mantelbuis met de daarin liggende buizen van een kleinere diameter met en zonder bekabeling en of leidingen, moet over een lengte van tenminste 0,25 meter waterdicht en zanddicht afgesloten worden met een rot- en krimpvrij materiaal.

  • Mantelbuizen die worden verlaten of gedurende een in de vergunning bepaalde tijd niet benut worden, moeten door de vergunninghouder worden verwijderd en in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht.

  • Mantelbuizen welke verlaten worden en waarvan is aangetoond en aannemelijk is gemaakt dat verwijderen niet mogelijk is dienen te worden gevuld met beton (of een daaraan gelijkwaardig materiaal).

Huisaansluitingen (onder andere riolering)

Rioleringen en andere nutsaansluitingen zoals gasleidingen, waterleidingen enzovoorts in waterkeringen moeten worden vermeden, omdat het holle ruimten in de dijklichamen zijn. Deze worden dan ook alleen toegestaan om bouwwerken aan de andere zijde van een waterkering op het leidingenstelsel aan te sluiten, waarbij het aantal dijkkruisingen zo beperkt mogelijk moet blijven, in beginsel één kruising per soort leiding.

Vergunningaanvragen voor huisaansluitingen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De aansluiting is noodzakelijk om een bouwwerk op het leidingennet aan te sluiten.

  • Het aantal aansluiting moet zo beperkt mogelijk blijven. Dit betekent dat meerdere aan te sluiten bouwwerken niet individueel aangesloten worden, maar gezamenlijk via één dijkkruisende leiding.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Huisaansluitingen van woningen op en aan een waterkering worden geclusterd via verzamelleidingen van geringe diameter, die indien het niet anders kan, in beginsel in de lengterichting in de waterkering gepositioneerd worden. Voor verzamelleidingen van riolering wordt een diameter van maximaal 160 mm aangehouden; voor die van gasdistributie van maximaal 63 mm en voor die van waterleiding van maximaal 50 mm.

  • Wanneer de transportleidingen aan de andere zijde van de waterkering zijn gelegen moeten op zo weinig mogelijk plaatsen haakse verbindingen door de kering worden gemaakt. Deze verbindingen moeten, wanneer ze beneden de ontwerppeil zijn gelegen, worden voorzien van afsluiters en kwelschermen.

  • Indien de kabel of leiding uit gebruik wordt genomen, dient deze direct te worden verwijderd. Huisaansluitingen dienen tot aan de hoofdkabel of –leiding verwijderd te worden.

3.2.4 Overige objecten, voorzieningen en activiteiten in, op of nabij waterkeringen

Naast beplanting, bebouwing en kabels en leidingen, zijn er tal van andere activiteiten en objecten die op of nabij waterkeringen voorkomen. Waterkeringen hebben vaak naast de waterkerende functie nog andere nevenfuncties zoals bijvoorbeeld een infrastructurele functie (weg). In het algemeen onderscheiden we de volgende categorieën:

  • ontgravingen en ophogingen van de dijk, of het maaiveld naast de waterkering;

  • infrastructurele werken zoals: dijk- en wegmeubilair, wegen, paden, parkeerplaatsen, opritten, trappen en overgangen;

  • oppervlaktewateren naast waterkeringen;

  • recreatieve voorzieningen;

  • bodemonderzoek.

Al deze activiteiten leveren een potentieel risico op voor de sterkte, stabiliteit en de veiligheid van de waterkering.

Ontgravingen en ophogingen

  • Ontgravingen en ophogingen in de waterkeringszone, profiel van vrije ruimte en de beschermingszone van waterkeringen zijn niet toegestaan, tenzij deze noodzakelijk zijn en door berekeningen wordt aangetoond dat de stabiliteit en de hoogte van de waterkering niet wordt aangetast.

Infrastructurele werken

  • Functioneel tot de dijken, wegen of paden behorend dijk- of wegmeubilair kan zowel binnen de teenlijnen als het profiel van vrije ruimte worden geplaatst. Daartoe wordt onder andere gerekend verkeers- en informatieborden, lantaarnpalen, vangrails, verkeersgeleiders, paaltjes en afrasteringen.

  • Bouwwerken of constructies met een fundering worden niet toegestaan.

  • De fundering van wegen, paden, enzovoorts moet buiten het leggerprofiel blijven.

Oppervlaktewaterlichamen naast waterkeringen

  • Het (ver)graven van oppervlaktewaterlichamen in de waterkeringszone als het profiel van vrije ruimte is niet toegestaan. Hiervan kan alleen afgeweken worden indien dit vanuit een waterhuishoudkundig oogpunt noodzakelijk is en de veiligheid en stabiliteit van de waterkering niet wordt aangetast.

  • Indien een oppervlaktewaterlichaam naast een waterkering wordt toegestaan, worden in verband met de veiligheid en stabiliteit van de waterkering aanvullende voorschriften gegeven met betrekking tot het ontwerp, het voorkomen van piping, de aanleg en het beheer en het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam.

Bodemonderzoek

  • Vergunningsaanvragen voor het uitvoeren van bodemonderzoek worden beoordeeld volgens de TAW-Leidraad bodemonderzoek in en nabij waterkeringen. De leidraad is van toepassing op geotechnisch- (sonderingen en boringen) en geologisch onderzoek (exploratieboringen en seismisch onderzoek).

  • Geotechnisch onderzoek, waarbij de afdekkende of afsluitende lagen worden geperforeerd, wordt in leggerprofiel als het profiel van vrije ruimte niet toegestaan.

  • In verband met de stabiliteit van de waterkering (verhoogde kans op ‘piping’ als gevolg van perforaties) moeten de boorgaten worden gedicht met ondoorlatend materiaal.

  • Het uitvoeren van boringen en sonderingen tijdens verhoogde waterspanning (bijvoorbeeld bij hoogwater) is niet toegestaan.

  • Exploratieboringen binnen 500 m uit de teen van de waterkering zijn niet toegestaan. Daarbuiten zijn de gevolgen voor de waterkering (stabiliteitverlies, verontreiniging en doorbreking van afsluitende lagen) als gevolg van een mogelijke ‘blow-out’ aanvaardbaar. Moeten er vanwege zwaarwegende redenen toch exploratieboringen binnen de 500 m worden uitgevoerd, dan zal door een nader onderzoek aangetoond moeten worden dat dit geen gevaar voor de waterkering oplevert.

  • Seismisch onderzoek met explosieven of andere trillingsbronnen binnen 100 m uit de teen van de waterkering, welke permanent (hoog)water keren, is niet toegestaan. Voor waterkeringen die niet permanent water keren wordt een afstand van 50 m aangehouden. In het gebied tussen 100 m en 300 m uit de teen van de kering gelden beperkingen aan de grootte van de seismische trillingsbronnen. In de gesloten periode is seismisch onderzoek in het geheel niet toegestaan.

4 Oppervlaktewaterlichamen

4.1 Beleidsregels met betrekkingen tot alle oppervlaktewaterlichamen

4.1.1 Aanleg nieuwe oppervlaktewaterlichamen of wijzigen bestaande oppervlaktewaterlichamen

Met de aanleg van nieuwe oppervlaktewaterlichamen of het wijzigen van bestaande oppervlaktewaterlichamen (waaronder ook wijzigingen van het doorstroomprofiel worden verstaan) worden veranderingen aangebracht in het bestaande oppervlaktewatersysteem die lokaal of bovenlokaal gevolgen kunnen hebben, zo kan bijvoorbeeld de afwatering wijzigen, de bergingscapaciteit van het watersysteem kan veranderen en kan een ingreep gevolgen hebben voor de verdroging van een gebied. Dit geldt niet alleen voor individuele wijzigingen, maar met name voor de cumulatieve effecten van vele wijzigingen van het watersysteem. In de praktijk hebben de cumulatieve effecten van ingrepen die op zichzelf gezien nauwelijks effecten hebben, samen toch aanzienlijke gevolgen voor het watersysteem. Bij het beoordelen van een vergunningsaanvraag wordt dan ook getoetst op de positieve en negatieve gevolgen van de aanleg van het nieuwe oppervlaktewaterlichaam of van de wijziging van het bestaande oppervlaktewaterlichaam. Waar in de onderstaande afwegingen en overwegingen gesproken wordt van een nieuw oppervlaktewaterlichaam worden ook wijzigingen van bestaande oppervlaktewaterlichamen bedoeld.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Bij de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam dat dient ter vervanging van een categorie A waterloop of dat gelet op het beoogde belang als categorie A moet worden aangemerkt, wordt rekening gehouden met eisen die aan categorie A waterlopen worden gesteld, zoals bijvoorbeeld de obstakelvrije onderhoudsstroken.

  • Indien het nieuwe oppervlaktewaterlichaam enkel dient ter vervanging van een te dempen oppervlaktewaterlichaam en de waterhuishouding voor het overige niet veranderd, is de status van het nieuwe oppervlaktewaterlichaam gelijk aan de status van het te vervangen oppervlaktewaterlichaam.

  • Het verplaatsen of wijzigen van een oppervlaktewaterlichaam kan worden toegestaan, mits het nieuwe oppervlaktewaterlichaam een afdoende vervanging is van het te vervangen (en te dempen) oppervlaktewaterlichaam. Hierbij wordt onder andere getoetst op de waarborging van water aan- en afvoer en de bergingscapaciteit van het nieuwe oppervlaktewaterlichaam.

  • In peilbeheerste gebieden wordt uitgegaan van de te hanteren peilen uit het peilbesluit.

4.1.2 Dempen van oppervlaktewaterlichamen

Met de demping van oppervlaktewaterlichamen wordt de bestaande afwatering onmogelijk gemaakt. Het is van belang dat de demping tenminste geen negatieve effecten (liever zelfs positieve) heeft op het watersysteem. Dit betekent onder andere dat de afwatering op een andere wijze wordt gewaarborgd. Daarnaast leidt de demping van oppervlaktewaterlichaam tot een afname van de bergingscapaciteit van het watersysteem, met name in peilbeheerste gebieden. De nadelige effecten van dempingen beperken zich niet tot de individuele ingrepen. Het gaat ook om de effecten van meerdere dempingen op het watersysteem als geheel. In de praktijk blijkt dat de cumulatieve effecten van dempingen die op zichzelf gezien nauwelijks effecten hebben, samen toch aanzienlijke negatieve gevolgen voor het watersysteem kunnen hebben. Dit geldt niet alleen voor het functioneren van het watersysteem onder normale omstandigheden (maatgevende afvoer), maar tevens voor het functioneren bij hogere afvoeren (wat van belang is bij het voorkomen wateroverlast conform het Nationaal Bestuursakkoord Water). De algemene lijn is daarom terughoudend te zijn met het toestaan van dempingen.

Daar waar dempen wel overwogen kan worden, is van belang welke categorie oppervlaktewaterlichaam het betreft. Zoals is verwoord in hoofdstuk 2 geldt in het algemeen dat in gevallen waar een demping overwogen kan worden, deze kan worden toegestaan indien de waterhuishouding zich daar niet tegen verzet. De waterhuishouding moet na de demping nog steeds gewaarborgd zijn en er kunnen dus bijvoorbeeld compenserende maatregelen gevergd worden.

Voor categorie A waterlopen geldt dat deze normaal gesproken gelet op het belang voor de water aan- en afvoer niet gedempt kunnen worden. Immers, de status wordt ontleend uit het belang voor de waterhuishouding. Voor dempingen van categorie A waterlopen wordt dan ook in beginsel geen vergunning verleend. In de praktijk komen echter uitzonderingssituaties voor waar de demping van een categorie A waterlopen toch aan de orde kan zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de herontwikkeling van een gebied (bijvoorbeeld bij de aanleg van een nieuwe woonwijk) waarbij de gehele waterhuishouding ter plaatse wijzigt. In een dergelijk geval kan onder het stellen van voorwaarden toch een demping worden overwogen, gelijk een categorie B waterloop.

Categorie B waterlopen hebben per definitie een minder groot belang voor waterhuishouding. Er kan daarom ten aanzien van categorie B waterlopen in beginsel soepeler omgegaan worden met het toestaan van dempingen dan het geval is bij categorie A waterlopen. Naast de categorie B is er nog de categorie C, bestaande uit de overige waterlichamen zoals kavelsloten of zaksloten die niet van belang zijn voor de waterhuishouding maar enkel voor de perceeleigenaren in kwestie relevant zijn.

In het algemeen kan de demping van categorie B waterlopen worden overwogen indien dit in het kader van waterhuishoudkundige doelstellingen (bijvoorbeeld verdrogingbestrijding) wenselijk is. Daarnaast kan demping worden overwogen indien de demping noodzakelijk is doordat in het specifieke geval de betrokken maatschappelijke, economische, ecologische of andere belangen zwaarder wegen dan het waterhuishoudkundige belang. In peilbeheerste gebieden dient het verlies aan bergingscapaciteit in het watersysteem bij demping gecompenseerd te worden (binnen hetzelfde peilvak).

Voor categorie C waterlopen geldt dat vanwege het geringe belang voor de waterhuishouding demping zondermeer kan worden toegestaan indien de waterhuishouding zich daar niet tegen verzet. In peilbeheerste gebieden dient wel het verlies aan bergingscapaciteit in het watersysteem bij demping gecompenseerd te worden (binnen hetzelfde peilvak).

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Indien een oppervlaktewaterlichaam gedempt wordt en er gelijktijdig een nieuw oppervlaktewaterlichaam gegraven wordt (vervanging/wijziging van een oppervlaktewaterlichaam), wordt verwezen naar de afwegingen die genoemd zijn bij de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam (zie paragraaf 4.1.1) en kan demping worden toegestaan.

  • Voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen waarop een riooloverstort is aangesloten, wordt geen vergunning verleend.

  • Dempingen van oppervlaktewaterlichamen kunnen in ieder geval worden overwogen indien dit gericht is op dan wel te goede komt aan behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden of andere specifieke waterhuishoudkundige doelstellingen zoals verdrogingbestrijding en waterconservering. Tevens kunnen dempingen worden overwogen indien de demping onderdeel uitmaakt van een vastgesteld landinrichtingsplan en past in de voor het landinrichtingsgebied beoogde waterhuishouding.

  • Demping van een categorie A waterloop kan in uitzonderingssituaties worden overwogen bijvoorbeeld indien het geval bij de herontwikkeling van een gebied (bijvoorbeeld bij de aanleg van een nieuwe woonwijk) waarbij de gehele waterhuishouding ter plaatse wijzigt.

  • De demping van categorie B waterlopen kan worden overwogen indien dit in het kader van waterhuishoudkundige doelstellingen (bijvoorbeeld verdrogingbestrijding) wenselijk is. Daarnaast kan demping worden overwogen indien de demping noodzakelijk is doordat in het specifieke geval de betrokken maatschappelijke, economische, ecologische of andere belangen zwaarder wegen dan het waterhuishoudkundige belang.

  • De demping van categorie C waterlopen kan worden toegestaan indien de waterhuishouding zich daar niet tegen verzet.

  • Onder demping wordt ook verstaan het scheiden van twee oppervlaktewaterlichamen, met name door het aanbrengen van een gronddam zonder duiker. Dempingen in de vorm van de aanleg van een gronddam zonder duiker kan worden toegestaan indien de gronddam noodzakelijk is om oppervlaktewaterlichamen van elkaar gescheiden te houden om waterstaatskundige redenen of vanwege de bescherming van natuurwaarden.

  • In peilbeheerste gebieden wordt uitgegaan van de te hanteren peilen uit het peilbesluit en moet compenserende bergingscapaciteit worden aangelegd binnen hetzelfde peilvak.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Indien een oppervlaktewaterlichaam gedempt wordt in een gebied waar een peilbesluit geldt, moet het verlies aan berging in het watersysteem gecompenseerd worden binnen hetzelfde peilvak.

4.1.3 Het verbinden van oppervlaktewaterlichamen

Het verbinden van oppervlaktewaterlichamen wordt opgevat als de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam. Onder het verbinden van oppervlaktewaterlichamen wordt ook verstaan het verbinden van twee of meerdere oppervlaktewaterlichamen door middel van een ondergrondse buis. Op het verbinden van oppervlaktewaterlichamen door middel van buizen zijn de criteria die gelden voor duikers (zie de volgende paragraaf) van toepassing.

4.1.4 Duikers en perceelsontsluitingen

Het aanleggen van een dam voorzien van een duiker kan noodzakelijk zijn om een perceel te ontsluiten of een duiker kan noodzakelijk zijn om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. De aanwezigheid van duikers kan echter ook negatieve invloeden hebben op functioneren van het oppervlaktewatersysteem. Duikers en met name lange duikers, leiden tot opstuwing van water bovenstrooms en vormen een knelpunt bij hoge waterafvoeren. Daarnaast kunnen duikers die te dicht bij elkaar liggen het opstuwende effect versterken en een belemmering bij het uitvoeren van het onderhoud vormen. Daarom wordt er terughoudend omgegaan met het verlenen van vergunningen voor duikers van welke aard ook. De algemene regel is dat vergunning alleen verleend wordt voor noodzakelijke duikers, waarbij de duiker zo kort mogelijk moet zijn.

In de keur is reeds een onderscheid gemaakt tussen situaties waar dammen met duikers een geringer risico vormen en situaties waar deze een groter risico vormen. Situaties met een geringer risico worden via algemene regels gereguleerd. Vergunningverlening is dan ook slechts nog aan de orde voor die gevallen die niet onder de algemene regels uit de keur vallen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Een vergunning voor een duiker wordt alleen verleend voor de noodzakelijke ontsluiting van een gebruiksperceel voor landbouw of industrie dan wel een woonperceel of indien er sprake is van een zwaarwegend belang, zoals bijvoorbeeld de verkeersveiligheid.

  • De duiker dient zo kort mogelijk te zijn. Hieronder zijn maximale lengte afmetingen opgenomen. Van deze lengte afmetingen kan worden afgeweken indien er sprake is van een zwaarwegend belang, zoals bijvoorbeeld de verkeersveiligheid, die dat noodzakelijk maakt.

  • De duiker moet zodanig worden geconstrueerd dat die voldoet aan de toegestane verkeersklasse en mogelijke verstoppingen eenvoudig kunnen worden voorkomen of verholpen.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De diameter van een duiker in een categorie A waterloop moet tenminste een vergelijkbare diameter hebben als de diameter van een duiker bovenstrooms, zoals die is vastgelegd in de legger.

  • De diameter van duikers in waterlopen van categorie B of C die niet bevaarbaar zijn moet een vergelijkbare diameter hebben als de diameter van een duiker bovenstrooms, met in ieder geval een minimale diameter van 300 mm.

  • Voor een gebruiksperceel voor landbouw of industrie geldt dat de ontsluiting aan het maaiveld maximaal 12,00 meter mag zijn. Hierbij geldt één duiker per perceelzijde. Bij een perceelbreedte van 100 meter of meer is een tweede duiker aan één zijde toegestaan. Samenvoeging van ontsluitingen voor meerdere gebruikers tot één ontsluiting is mogelijk tot een maximale ontsluiting van 16 meter aan het maaiveld. Een duiker voor een gebruiksperceel mag in ieder geval niet langer zijn dan 18,00 meter.

  • Voor een woonperceel geldt dat de bovenbreedte van de ontsluiting aan het maaiveld maximaal 4,00 meter breed mag zijn. De maximale lengte van de duiker hangt van de diepte van het oppervlaktewaterlichaam en de afwerking van de taluds. Een duiker voor een woonperceel mag in ieder geval niet langer zijn dan 10,00 meter.

  • Bij een lengte van 100,00 meter of meer dient per 50,00 meter een inspectieput van voldoende afmetingen te worden aangelegd.

  • De verlenging van bestaande duikers kan worden toegestaan tot maximale de lengtematen die gelden voor nieuwe dammen met duikers.

  • Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de vismigratie in oppervlaktewaterlichamen die een speciale waterhuishoudkundige functie hebben die onder andere verband houdt met de verbetering van de visstand of vismigratie.

  • Voor duikers die liggen in categorie A waterlopen welke zijn ingericht op het uitvoeren van het onderhoud vanaf het water met behulp van een maaiboot en waarbij de maaiboot door de duiker moet kunnen varen geldt, dat deze moeten voldoen aan de bijzondere vereisten uit de beleidsregel ‘Waterlopen op orde’.

  • Bij het verlenen van vergunning voor een nieuwe duiker kan worden voorgeschreven dat oude duikers/perceelsontsluitingen moeten worden verwijderd.

4.1.5 Kabels en Leidingen

Door de grond lopen kabels en leidingen van velerlei aard die vaak ook parallel lopen met oppervlaktewaterlichamen of oppervlaktewaterlichamen kruisen. Onder kabels en leidingen worden ook verstaan zinkers en boringen. Het is in het algemeen noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van oppervlaktewaterlichamen te reguleren. Enerzijds om te voorkomen dat de aanwezigheid van kabels en leidingen kunnen leiden tot schade aan oppervlaktewaterlichamen en kunstwerken. Dit speelt onder andere bij de aanleg en vernieuwing van de kabels en leidingen. Anderzijds om te voorkomen dat bij het uitvoeren van onderhoudwerkzaamheden aan de oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken kabels en leidingen beschadigd kunnen worden. Hierdoor kunnen mogelijk onveilige situaties ontstaan. Ook het gebruik van oppervlaktewaterlichamen door de scheepvaart kan leiden tot het beschadigen van kabels en leidingen, niet in de laatste plaats door het gebruik van ankers. Het is van belang om bij de kruising van oppervlaktewaterlichamen de kabels en leidingen zo veel mogelijk te bundelen. Hierdoor is een grotere overzichtelijkheid mogelijk en blijft het aantal kruisingen van leidingen met oppervlaktewaterlichamen relatief beperkt. Om het aantal kabels en leidingen in de directe omgeving van oppervlaktewaterlichamen zo beperkt mogelijk te houden, worden alleen kabels en leidingen toegestaan die noodzakelijk zijn en indien er geen ander redelijk alternatief is om deze te realiseren.

In de keur is reeds een onderscheid gemaakt tussen situaties waar kabels en leidingen een gering risico vormen en situaties waar deze een groter risico vormen. Situaties met een gering risico worden via algemene regels gereguleerd. Vergunningverlening is dan ook slechts nog aan de orde voor die gevallen die niet onder de algemene regels uit de keur vallen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De voorgestane kabel of leiding is noodzakelijk en er is geen ander redelijk alternatief voor de realisatie van de kabel of leiding.

  • De aanleg of aanwezigheid van de kabel of leiding mag het oppervlaktewaterlichaam en aanwezige kunstwerken ter plaatse niet in gevaar brengen en mag de aan- en afvoer van water niet belemmeren.

  • De nieuwe kabel of leiding moet zoveel mogelijk gebruik maken van reeds bestaande kruisingen of kabelbundels.

  • De kabel of leiding moet parallel aan het oppervlaktewaterlichaam worden gelegd of indien een kabel of leiding een waterloop kruist, de waterloop haaks kruisen.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De kabel of leiding ligt ten minste 1,00 meter onder het maaiveld van de onderhoudsstrook.

  • Bij een kruising van de kabel of leiding met een oppervlaktewaterlichaam ligt de kabel of leiding ten minste 1,00 meter onder de vaste bodem (theoretisch bodemprofiel) en de taluds. Bij oppervlaktewaterlichaam met een bovenbreedte van meer dan 9,00 meter ligt de kabel of leiding ten minste 1,50 tot 2,50 meter onder de vaste bodem en de taluds.

  • Indien het oppervlaktewaterlichaam een categorie A waterloop is, ligt de kabel of leiding ten minste 1,00 meter uit de insteek. Indien het oppervlaktewaterlichaam een water is met een bovenbreedte van meer dan 9,00 meter, ligt de kabel of leiding buiten de onderhouddstrook.

  • Voor een aantal vaarwegen zijn specifieke maten voor de minimale dekking van boringen en zinkers vastgesteld in bijlage 4.

  • De water aan- en afvoer is te allen tijde gegarandeerd.

  • De plaats waar een kabel of leiding kruist met een oppervlaktewaterlichaam is aan het maaiveld gemarkeerd.

  • Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam kruisen moeten dat oppervlaktewaterlichaam haaks kruisen.

  • Kabels een leidingen die langs oppervlaktewaterlichaam lopen, parallel aan dat oppervlaktewaterlichaam liggen.

4.1.6 Stuwen

In waterlopen kunnen stuwen worden aangebracht om water vast te houden. Dit gebeurt onder andere in het kader van verdrogingbestrijdingsprojecten. Daarnaast worden stuwen ook gebruikt als afsluiting van retentievoorzieningen (retentiestuwen). Door het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen wordt het peil ter plaatse al dan niet voortdurend verhoogd. Dit kan echter ook leiden tot ongewenste effecten, bijvoorbeeld vernatting van percelen en kan problemen geven bij hoge waterafvoeren. Daarom gaat het waterschap selectief om met het verlenen van vergunningen voor stuwen en worden in vergunningen eisen aan de bediening van de stuw gesteld.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Indien de stuw in overeenstemming met belanghebbenden in het kader van een project ter bestrijding van verdroging voor landbouw of natuur wordt aangelegd, kan hiervoor een vergunning worden verleend.

  • Indien de stuw wordt aangelegd als onderdeel van een retentievoorziening, kan hiervoor een vergunning worden verleend. Deze afweging wordt gemaakt in samenhang met de criteria die gelden voor retentievoorzieningen/lozingen vanaf verhard oppervlak (zie hoofdstuk 6) en de eisen ten aanzien van de dimensionering/ontwerp van de retentievoorziening conform de beleidsregel hydraulische randvoorwaarden.

  • Het watersysteem moet aan de geldende afvoernormen blijven voldoen.

  • Het watersysteem moet aan de geldende peilen uit het peilbesluit blijven voldoen tenzij voor het afwijken van het peilbesluit vergunning kan worden verleend.

  • De vismigratie in wateren die een bijzondere functie hebben die onder andere verband houdt met de verbetering van de visstand en de vismigratie, dient gewaarborgd te blijven.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De aan- en afvoer van water bij een hoge belasting van het watersysteem moet gewaarborgd blijven.

  • Ter waarborging van de aan- en afvoer van water kunnen aan een vergunning nadere voorschriften worden verbonden met betrekking tot de bediening van de stuw door de vergunninghouder.

4.1.7 Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken

Met name in het stedelijk gebied wonen veel mensen aan het water en deze hebben graag een steiger of een vlonder aan het water of wordt een bouwwerk vanuit de oever over het oppervlaktewaterlichaam gebouwd. In het verleden is gebleken bij afwezigheid van regels op dit punt tot een ongebreidelde aanleg van steigers en vlonders leidt. Dit is echter ongewenst. Steigers en vlonders kunnen beschoeiingen beschadigen, werken belemmerd bij het uitvoeren van het periodiek en groot onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam en kunnen door de schaduw die ze veroorzaken de groei van (water)planten verstoren, wat nadelig is voor de stabiliteit van de taluds en voor de natuurlijke oeverinrichting.

Bij scheepvaartwegen (bijvoorbeeld de Mark) geldt dat deze vanwege hun brede afmetingen bescheiden steigers of vlonders makkelijker toegestaan kunnen worden. De belemmering voor het onderhoud is daar minder aanwezig. Wel geldt dat de steiger of vlonder geen belemmering voor de scheepvaart mag vormen. Een en ander houdt direct verband met de regels voor aanlegplaatsen in hoofdstuk 8.

In de keur is reeds een onderscheid gemaakt tussen situaties waar steigers, vlonders en overhangende bouwwerken een geringer risico vormen en situaties waar deze een groter risico vormen. Situaties met een geringer risico worden via algemene regels gereguleerd. Vergunningverlening is dan ook slechts nog aan de orde voor die gevallen die niet onder de algemene regels uit de keur vallen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De steiger, vlonder of overhangend bouwwerk wordt alleen toegestaan als het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd.

  • Uitgangspunt is, dat aan beide zijden van het oppervlaktewaterlichaam steiger, vlonder of overhangend bouwwerk kan worden aangelegd. Bijvoorbeeld: is een waterloop 4,50 meter breed en de minimale doorvaarbreedte die vrij moet blijven is 3,50 meter, dan blijft er 1,00 meter over voor het plaatsen van steiger, vlonders of overhangend bouwwerk. Dat betekent dat er aan beide zijden steigers en dergelijke kunnen worden toegestaan met een breedte van hooguit 0,50 meter.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De steiger, vlonder of overhangend bouwwerk mag niet rusten op beschoeiingen, schanskorven en andere oeververdedigingswerken.

  • De aanleg van een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk aan de overzijde moet mogelijk blijven met inachtneming van de doorvaarbreedte.

  • Het water moet breder zijn dan 4,50 meter, gemeten uit de oeverlijn bij gemiddelde waterstanden.

  • De doorvaarbreedte bedraagt ten minste 3,50 meter, gemeten uit de oeverlijn bij gemiddelde waterstanden.

  • De breedte van de steiger, de vlonder of het overhangend bouwwerk bedraagt maximaal 1,00 meter, gemeten uit de oeverlijn bij gemiddelde waterstanden.

4.1.8 Bruggen

In plaats van een duiker om een oppervlaktewaterlichaam te kunnen oversteken kan ook een brug aangelegd worden. Bij bruggen is het van belang dat het doorstroomprofiel van de waterloop niet aangetast wordt, dat de oevers (met name onder de brug waar nauwelijks plantengroei is) afdoende beschermd zijn en dat de eventuele doorvaarhoogte, -breedte en -diepte gehandhaafd blijven.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De aanleg van een brug mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren.

  • De aanleg van een brug mag het eventuele gebruik van het oppervlaktewaterlichaam als vaarweg niet belemmeren.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Aan de brug, de landhoofden en eventuele peilers kunnen technische voorwaarden worden verbonden ter waarborging van een goede staat van onderhoud van het water en ten aanzien van de toegestane verkeersklasse op de brug.

  • Aan een brug over een water waarop vaart plaatsvindt kan een minimale doorvaarhoogte worden verbonden met als referentie de afstand tussen de onderkant van de brug op het hoogste punt ten opzichte van de vaste bodem van het water zoals die is vastgelegd in de legger, rekeninghoudend met het gemiddelde waterpeil.

  • De taluds onder de brug en aan weerszijden tot 2,00 meter naast de brug moeten verhard worden afgewerkt.

4.1.9 Taludafwerking

Voor oppervlaktewaterlichamen is de stabiliteit van de taluds, zowel boven als onder water, van groot belang. Slecht afgewerkte taluds kunnen inzakken en dat leidt tot verstopping of van het uitspoelen van zand. Door dit zandtransport kunnen vervolgens duikers verstopt raken of kunstwerken hun stabiliteit verliezen. Taluds moeten dan ook worden afgewerkt en indien nodig extra worden beschermd. Voor de instandhouding van taluds is de aanwezigheid van begroeiing van belang. De wortels van de beplanting geven stevigheid aan het talud en voorkomen uitspoeling van zand. Omdat het gebruik van zogenaamd anti-worteldoek een goede begroeiing van het talud tegengaat en onvoldoende stevigheid geeft aan het talud, wordt de toepassing daarvan alleen onder voorwaarden toegestaan. In het algemeen geldt dat het waterschap alleen methoden van taludafwerking toestaat die garant staan voor een stevig en betrouwbaar talud.

Aangezien het belang van een stevig talud toeneemt naar mate het belang van het betreffende oppervlaktewaterlichaam toeneemt, is onderscheid gemaakt tussen waterlopen van categorie A en waterlopen van lagere categorieën. Voor de lagere categorieën geldt dat de keur reeds voorziet in algemene regels die veel vaak voorkomende gevallen reguleert. Vergunningverlening is daarom nagenoeg alleen aan de orde bij categorie A waterlopen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De afwerking van het talud dient het talud voldoende stevigheid te geven en uitspoeling van zand uit het talud tegen te gaan. Onder methoden die al dan niet in combinatie leiden een goede afwerking van het talud worden onder andere verstaan: het bekleden van de taluds met gras (hetzij door inzaaien, hetzij door gebruik te maken van spitzoden), het toepassen van een houten beschoeiing, het gebruiken van beton of openasfaltbeton bij de in- en uitstroomopeningen van duikers. Het toepassen van anti-worteldoek als taludbekleding wordt in het algemeen alleen bij categorie B of C waterlopen toegestaan. Voor categorie A waterlopen geldt dat anti-worteldoek kan worden toegestaan bij waterlopen binnen de bebouwde kom die blijkens de legger vanaf het water onderhouden worden. Het toepassen van losse tegels, sierstenen en vergelijkbare materialen wordt niet toegestaan.

  • Het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam mag niet belemmerd worden.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

•Bij het toestaan van anti-worteldoek als taludbescherming, wordt het plaatsen van een beschoeiing en een voldoende stevige verankering aan het talud voorgeschreven.

4.1.10 Damwanden

Een bijzondere categorie van taludafwerkingen zijn damwanden. Voor damwanden geldt dat hiervan geëist wordt dat deze niet alleen voldoende stevig moeten zijn, maar tevens het doorstroomprofiel en de bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam niet verminderen. Daarnaast mag de damwand geen belemmering of verzwaring van het onderhoud veroorzaken. Dit is vaak wel het geval, met name bij hoge damwanden. Bij machinaal onderhoud moet de kraan dicht op de rand van de damwand gaan rijden en is het zicht op de watergang beneden nihil. Gelet op het belang van categorie A waterlopen, wordt bij categorie A waterlopen terughoudend omgegaan met het verlenen van vergunningen voor damwanden. Bij waterlopen van lagere categorieën speelt dit probleem minder en kan soepeler worden omgegaan met het verlenen van vergunningen voor damwanden. Opgemerkt moet worden dat bij het plaatsen van een damwand de insteek op een andere plaats komt te liggen, namelijk op de kop van de damwand. Dit is met name bij categorie A waterlopen van belang, omdat hierbij de ligging van de (obstakelvrije) onderhoudsstrook ook verplaatst. De plaatsing van een damwand in een categorie A waterloop wordt dan ook gelijkgesteld met het aanbrengen van een obstakel op de onderhoudsstrook.

Onder het plaatsen van een damwand wordt ook verstaan, het aanbrengen van een aanlegplaats voor boten, visstoepen en dergelijk in het talud met een op een damwand gelijkende constructie.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Het plaatsen van een damwand mag het doorstroomprofiel, de bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam niet verminderen.

  • Een damwand in een categorie A waterloop wordt alleen toegestaan indien er sprake is van een zwaarwegend belang en het onderhoud aan de categorie A waterloop gewaarborgd blijft. In deze situatie worden ook de criteria voor het aanbrengen van obstakels binnen 4 meter uit de insteek van een categorie A waterloop toegepast.

  • Het aanbrengen van een damwand in een waterloop van een lagere categorie kan worden toegestaan mits aan de onderhoudsplicht kan worden voldaan.

  • Bij het indienen van een vergunningsaanvraag moet aangetoond worden dat de constructie voldoende stevig is ten minste door het overleggen van een constructietekening. Bij grote, zwaar uitgevoerde constructies kan aanvullend om een sterkteberekening gevraagd worden.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Er kan een maximale hoogte van de damwand worden vastgesteld in relatie tot de vaste bodem van het water, de maaiveldhoogte en de plaats in het talud waar de damwand geplaatst wordt. De damwand mag echter niet dichter op het midden van het oppervlaktewaterlichaam geplaatst worden dan het punt waar het talud en de waterlijn bij de hoogste waterstand (frequentie: 1 maal per jaar) of het vastgestelde peil (in peilbeheerste gebieden) elkaar raken.

  • Indien een vergunning voor een damwand is verleend, wordt de insteek van het oppervlaktewaterlichaam na realisatie van de damwand geacht te zijn gelegen naast de kop van de damwand aan de landzijde. In bijlage 5 is dit schematisch weergegeven.

  • Aan de vergunning kunnen voorschriften met betrekking tot de constructie van de damwand worden verbonden ter waarborging van de instandhouding van het oppervlaktewaterlichaam.

4.1.11 Uitmondingconstructies

Uitmondingconstructies in taluds van oppervlaktewaterlichamen kunnen nadelige gevolgen hebben voor het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam of schade aan het talud veroorzaken. Onder uitmondingconstructies worden verstaan alleen soorten constructies waarmee water op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, zoals bijvoorbeeld pijpen, regenpijpen, drainage-uitmondingen enzovoorts. Hierdoor kan lokaal de aan- en afvoer van water in het geding komen of schade aan het eigendom van anderen ontstaan. Bijvoorbeeld: een uitmonding is zo aangebracht dat door de lozing het talud aan de overzijde uitspoelt. Dit is een ongewenst effect, zodat het noodzakelijk is om hieraan regels te stellen. In veel gevallen is hierin voorzien door algemene regels in de keur. Slechts in een aantal gevallen wordt gelet op de risico’s voor de waterhuishouding ter plaatse en de omvang van de constructie gereguleerd per vergunning.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De uitmondingconstructie vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam waarop middels de uitmonding geloosd wordt.

  • Het gebruik van de uitmondingconstructie leidt niet tot beschadigingen aan het oppervlaktewaterlichaam waarop middels de uitmonding geloosd wordt.

  • Bij uitmondingsconstructies voor retentievoorzieningen geldt dat het aantal lozingspunten van een retentievoorziening op het oppervlaktewaterlichaam zo beperkt mogelijk moet blijven.

  • Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Aan een vergunning kunnen nadere technische voorschriften worden verbonden met het oog op de instandhouding van de bodem en de taluds van het oppervlaktewaterlichaam.

4.1.12 Vergunning van het verbod een ander peil te voeren dan het peilbesluit

Bij het vaststellen van een peilbesluit is zorgvuldig gekeken welke peilen het beste gehandhaafd kunnen worden binnen een gebied. Hierbij is een afweging gemaakt tussen de diverse belangen. Het is dan ook niet de bedoeling dat individueel maatregelen getroffen worden die handhaven van het peilbesluit belemmeren of verzwaren. In de keur is daarom een verbod opgenomen voor eenieder om lokaal een ander peil te voeren dan het vastgestelde peil in het peilbesluit. Toch kunnen er zich situaties voordoen waarbij het wenselijk is vergunning te verlenen van dat keurverbod, waardoor het mogelijk wordt voor de vergunninghouder om op beperkte schaal op het eigen terrein een afwijkend peil te handhaven. Uitgangspunt hierbij is dat dit geen nadelige effecten heeft voor het omliggende gebied. Het wezen van het peilbesluit kan immers niet door een vergunning worden aangetast.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De maatregel mag geen wateroverlast veroorzaken of anderszins schade aan het eigendom van derden veroorzaken.

  • Het watersysteem moet aan de geldende afvoernormen blijven voldoen.

  • De maatregel moet beperkt blijven tot een specifiek deel van het betreffende peilvak, bijvoorbeeld tot het eigen perceel van de vergunninghouder of een gedeelte van een natuurgebied gelegen in een peilvak. Er treden geen nadelige effecten op in het omliggende gebied.

  • Indien de maatregel in overeenstemming met belanghebbenden wordt genomen in het kader van een project ter bestrijding van verdroging voor landbouw of natuur kan vergunning worden verleend. Er treden geen nadelige effecten op in het omliggende gebied.

  • Er sprake is van een ander en zwaarwegend belang dat het handhaven van een ander peil noodzakelijk maakt kan vergunning worden verleend. Er treden geen nadelige effecten op in het omliggende gebied.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De aan- en afvoer van water bij een hoge belasting van het watersysteem moet gewaarborgd blijven.

  • Aan de vergunning wordt het voorschrift verbonden dat, indien de handhaving van het peil uit het peilbesluit dat noodzakelijk maakt, het bestuur kan besluiten de maatregel tijdelijk te staken gedurende een bij dat besluit te bepalen termijn of tot het besluit voor het verstrijken van de termijn wordt ingetrokken.

  • Ter waarborging van de handhaafbaarheid van het peilbesluit kunnen aan een vergunning nadere voorschriften worden verbonden.

4.2 Beleidsregels specifiek met betrekking tot categorie A waterlopen

Het onderhoud aan categorie A waterlopen kan op twee manieren plaatsvinden. Ofwel vanaf de kant, ofwel vanaf het water. Dat laatste vindt hoofdzakelijk plaats in het stedelijk gebied (zie ook paragraaf 7.2). Dit is te herleiden uit de legger. In beginsel gaat het waterschap uit van de situatie waarbij het onderhoud vanaf de kant plaatsvindt, waarvoor er aan beide zijden van de waterloop een onderhoudsstrook vrijgehouden moet worden. In deze paragraaf wordt steeds van die situatie uitgegaan. In die gevallen waar onderhoud blijkens de legger vanaf het water plaatsvindt zoals omschreven in paragraaf 7.2 (ook indien dit niet in het stedelijk gebied is) geldt dat de onderhoudsstrook smaller kan zijn dan de standaardbreedte. Indien het een nieuw aan te leggen situatie betreft (die daarom nog in de legger opgenomen moet worden) wordt als principemaat een onderhoudsstrook van 1 meter aangehouden. Voor deze strook van 1 meter geldt verder hetzelfde beleid uit deze paragraaf als voor de standaard brede onderhoudsstrook.

Van oudsher is uitgegaan van een obstakelvrije strook van 4,00 meter breedte vanuit de insteek en sinds 2005 aanvullend een beperkt regime met beperkingen voor de zone van 4,00 tot 5,00 meter uit de insteek. In de huidige keur is dit de onderhoudsstrook, waarvan de breedte die in de legger is gedefinieerd. Daarbij is nog steeds de standaard dat de onderhoudsstrook 5,00 meter breed is, waarvan 4,00 meter met een streng regime en de zone van 4,00 tot 5,00 meter met een beperkt regime zoals in de keur is aangegeven. In de legger kan echter een bredere onderhoudsstrook bepaald zijn, waarbij eveneens is aangegeven in welk deel van de onderhoudsstrook het beperkte regime uit de keur geldt. Daar waar in deze beleidsregels 4,00 of 5,00 meter is vermeld, moet dan de afmeting uit de legger gelezen worden.

4.2.1 Aanpassen van het maaiveld

Indien men binnen de onderhoudsstrook van een categorie A waterloop grondroeringen uitvoert kan dat verschillende consequenties hebben. Ten eerste kan hiermee de stabiliteit van een talud of een kunstwerk beïnvloed worden. Dit heeft consequenties voor de waarborging van aan- en afvoer van water. Ten tweede kan dit tot gevolg hebben dat de insteek van plaats veranderd en dat daarmee ook de obstakelvrije onderhoudsstrook van plaats veranderd. Het onderstaande heeft daarom ook betrekking op verhogingen of verlagingen van het maaiveld binnen onderhoudsstrook van een categorie A waterloop.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Bij het toestaan van grondroeringen naast categorie A waterlopen staat de waarborging van de aan- en afvoer van water en de blijvende geschiktheid van de onderhoudsstrook voorop. Indien de grondroering leidt tot een aantasting van de blijvende geschiktheid van de onderhoudsstrook, worden ook de regels voor het aanbrengen van obstakels op de onderhoudsstrook langs een categorie A waterlopen toegepast. Bij het toetsen of de onderhoudsstrook geschikt blijft voor het uitvoeren van het onderhoud wordt bij een maaiveldverlaging in ieder geval bezien of de onderhoudsstrook voldoende drooglegging heeft om machinaal onderhoud uit te voeren. Indien in de nieuwe situatie onvoldoende drooglegging aanwezig is, wordt geen vergunning verleend.

  • Bij het verhogen of verlagen van het maaiveld verandert de insteek van plaats. Bij het verhogen van het maaiveld, bevindt de nieuwe insteek zich daar waar het doorgetrokken talud het nieuwe maaiveld raakt. Bij het verlagen van het maaiveld bevindt de nieuwe insteek zich daar waar het talud het nieuwe maaiveld raakt. In bijlage 6 is dit schematisch weergegeven.

  • Bij een vergunningsaanvraag waarin een maaiveldverandering wordt gecombineerd met het aanbrengen van andere obstakels geldt dat bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag uitgegaan wordt van de insteek zoals deze geacht wordt te zijn na de verandering van het maaiveld.

  • De ophoging mag niet leiden tot een grotere bovenbreedte van 7,00 meter van een categorie A waterloop, tenzij het onderhoud van de waterloop tweezijdig mogelijk blijft waarbij de bovenbreedte de 14,00 meter niet mag overschrijden, of tenzij het onderhoud vanaf het water geschiedt (blijkens de legger) waarbij de bovenbreedte niet van belang is.

  • Door het ophogen of verlagen van het maaiveld, mag er niet een zodanig hoogteverschil ten opzichte van aansluitende percelen ontstaan, waardoor de berijdbaarheid van de onderhoudsstrook ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud wordt belemmerd.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Bij het verhogen van het maaiveld wordt het bestaande talud doorgetrokken tot aan het nieuwe maaiveldniveau, onder de taludhelling zoals deze in de legger is opgenomen.

  • De ligging van de nieuwe insteek wordt in de vergunning opgenomen.

4.2.2 Obstakels op onderhoudsstroken langs categorie A waterlopen

Oppervlaktewaterlichamen met een aanzienlijk belang voor de waterhuishouding worden door het waterschap aangemerkt als categorie A waterlopen. Veelal zal het waterschap zelf het onderhoud ter hand nemen om te garanderen dat het leggerwater in goede staat van onderhoud verkeert. Het is dan ook van belang dat het waterschap dit onderhoud naar behoren kan uitvoeren, wat in de praktijk het gebruik van machines met zich meebrengt. Daarnaast moet het waterschap in geval van bijvoorbeeld een calamiteit werkzaamheden aan het water kunnen uitvoeren. Om deze redenen is moet een onderhoudsstrook van minstens 4,00 meter breedte vanuit de insteek aan beide zijden van categorie A waterlopen vrij gehouden worden van alle obstakels. Gelet op de betrokken belangen is het noodzakelijk om de onderhoudsstroken vrij te houden van alle obstakels. Om deze redenen wordt van oudsher een streng restrictief beleid gevoerd als het gaat om het verlenen van vergunning voor obstakels op onderhoudsstroken.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De hoofdregel is, dat obstakels alleen kunnen worden toegestaan indien en voor zover er sprake is van een zwaarwegende uitzonderingssituatie (zoals hieronder nader is uitgewerkt) en het obstakel het onderhoud niet belemmerd of verzwaard.

  • Bij categorie A waterlopen met een bovenbreedte van 7,00 meter of meer moeten beide zijden obstakelvrij blijven en wordt daarom geen vergunning verleend voor het aanbrengen van obstakels. Bij een bovenbreedte van minder dan 7,00 meter kan, indien de overige criteria dit toelaten, vergunning worden verleend voor een obstakel aan één zijde.

  • Indien door het toestaan van een obstakel een andere eigenaar of gebruiker dan de vergunninghouder vaker het gebruik van zijn gronden moet gedogen en/of indien die andere eigenaar of gebruiker ieder jaar alle maaisel of specie moet gaan ontvangen, kan een vergunning alleen worden verleend indien de toekomstige vergunninghouder hiervoor een regeling getroffen heeft met de andere eigenaar of gebruiker door middel van het vestigen van een zakelijk recht. Dit zakelijk recht moet gevestigd zijn voordat vergunning kan worden verleend omdat anders de bereikbaarheid van de onderhoudsstrook niet afdoende gegarandeerd is.

  • Als de categorie A waterloop aan de overzijde bereikbaar is vanaf de openbare weg of openbaar groen dat toegankelijk is voor machinaal onderhoud, kan vergunning worden verleend.

Uitzonderingssituaties:

  • Bouwwerken: vergunning wordt alleen verleend indien de noodzakelijke bebouwing niet of anders op zeer moeilijke wijze is te realiseren. Is er met de overliggende eigenaar een zakelijk recht gevestigd, dan kan het obstakel eventueel dichter op de insteek geplaatst worden, maar niet binnen 1,00 meter uit de insteek.

  • Hekwerken en emissieschermen: hierop wordt in 4.2.3 apart ingegaan.

  • Erfbeplantingen, siertuinen en schuttingen: vergunning voor het aanbrengen van beplanting en andere obstakels ten behoeve van de versiering van de tuin en de aanleg van siertuinen wordt alleen verleend indien er onvoldoende ruimte is om deze 4,00 meter uit de insteek te plaatsen. Is er met de overliggende eigenaar een zakelijk recht gevestigd, dan kan de beplanting eventueel dichter op de insteek aangebracht worden, maar niet binnen 1,00 meter uit de insteek. De aanleg van een gazon is voor eigen risico toegestaan, met dien verstande dat het gazon bestand moet zijn tegen betreding met materieel.

  • Bomen: het aanbrengen van één of meerdere bomen kan worden toegestaan indien de aanplant noodzakelijk is uit ecologisch of landschappelijk oogpunt en het onderhoud en bereikbaarheid van de waterloop niet belemmerd wordt. Indien er vergunning wordt afgegeven voor meerdere bomen geldt dat de tussenruimte gemeten tussen de hartlijn van de stammen 12,00 meter of moet zijn en de bomen op een afstand van 1,00 meter vanuit de insteek worden aangeplant.

  • Overige beplanting: vergunning voor het aanbrengen van andersoortige beplanting dan eenjarige land- of tuinbouwgewassen of erfbeplantingen wordt alleen verleend indien de beplanting noodzakelijk is voor de realisatie van de (natuur-)functies van het desbetreffende leggerwater.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Indien vergunning wordt verleend voor het aanbrengen van obstakels, dan mogen de obstakels niet binnen 1,00 meter uit de insteek worden geplaatst.

  • Middels voorschriften in de vergunning wordt de ontvangstplicht van maaisel en specie veiliggesteld.

  • Middels voorschriften in de vergunning kan het doorgaande onderhoud via de onderhoudsstrook gewaarborgd worden door het aanleggen van duikers (de zogenaamde onderhoudsduikers, ook wel ‘schouwpadduikers’ genoemd).

4.2.3 Hekwerken en emissieschermen langs categorie A waterlopen

Een bijzondere vorm van obstakels die op de onderhoudsstrook worden geplaatst zijn hekwerken en in toenemende mate ook emissieschermen.

Onder hekwerken worden niet verstaan het plaatsen van (vee-) afrasteringen (vaak in de vorm van paaltjes met prikkeldraad). Dit is onder de voorwaarden uit de keur vrijgesteld van vergunning.

Particulieren en bedrijven plaatsen meestal grotere afzettingen in de vorm van hekwerken uit het oogpunt van privacy en afzetten van hun eigendommen. De overweging die in veel gevallen bij bedrijven ten grondslag ligt voor het plaatsen van een hekwerk is veiligheid, wat in veel gevallen door de verzekeringsmaatschappij wordt geëist. Bij het plaatsen van hekwerken haaks op en parallel aan de waterloop is het van belang dat het doorgaande onderhoud en de ontvangstplicht van maaisel en specie blijft gewaarborgd.

Op grond van wetgeving op het gebied van bestrijdingsmiddelengebruik zijn telers van bepaalde gewassen verplicht om een teeltvrije zone aan te houden dan wel een emissiescherm te plaatsen. Dit om het wegwaaien van bestrijdingsmiddelen naar omliggende percelen en vooral naar het oppervlaktewaterlichaam (drift) te voorkomen. Emissieschermen kunnen uitgevoerd worden als fysieke schermen of als een haag van beplanting. Het waterschap gaat daarom met emissieschermen die aangebracht worden op de onderhoudsstrook om op een wijze die gelijk is aan die voor hekwerken. Omdat emissieschermen een obstakel vormen op de viermeterstrook, is de hoofdregel dat emissieschermen alleen worden toegestaan indien dit op basis van bestrijdingsmiddelenwetgeving noodzakelijk is en niet in redelijkheid een teeltvrije zone geëist kan worden. Emissieschermen kunnen alleen worden toegestaan indien dit geen belemmering oplevert voor het beheer en onderhoud van de categorie A waterloop.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Vergunning voor hekwerken loodrecht op en langs categorie A waterlopen wordt alleen verleend indien dit vanuit beveiliging en vanuit beveiligingsoogpunt noodzakelijk is. De aanleg van een hekwerk parallel of evenwijdig aan de waterloop mag het doorgaande onderhoud niet belemmeren.

  • Emissieschermen worden alleen toegestaan indien dit op basis van bestrijdingsmiddelenwetgeving noodzakelijk is en niet in redelijkheid een teeltvrije zone geëist kan worden.

  • Er moet ruimte beschikbaar blijven voor de ontvangstplicht van maaisel en specie.

  • Bij hekwerken hoger dan 1,20 meter en emissieschermen moet met de overliggende eigenaar een zakelijk recht gevestigd worden ter waarborging van de ontvangstplicht van maaisel en specie en de bereikbaarheid ten behoeve van het onderhoud aan de waterloop.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De hoogte van het hekwerk parallel aan de waterloop van mag in beginsel maximaal 1,20 meter bedragen, gemeten vanaf het maaiveld.

  • De poorten haaks op de waterloop, moeten een minimale doorgang van 4,00 meter naar de onderhoudsstrook bieden.

  • Het hekwerk of emissiescherm moet op 1,00 meter uit de insteek geplaatst worden.

  • Hekwerken loodrecht op leggerwateren moeten voorzien zijn van poorten met een door het waterschap verstrekt slot, of een slot waarvan het waterschap een sleutel heeft, zodat het waterschap te allen tijde het hekwerk kan openen.

  • Zwaaihekken op het talud zijn demontabel zodat deze ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden tijdelijk verwijderd kunnen worden.

  • Emissieschermen mogen maximaal 1,80 meter hoog zijn. Indien het emissiescherm is uitgevoerd door middel van beplanting, mag deze maximaal 0,50 meter breed zijn en moet deze jaarlijks worden teruggesnoeid tot de in de vergunning aangegeven maten.

4.2.4 Bouwwerken en boomgroepen tussen vier en vijf meter uit de insteek van categorie A waterlopen

Van oudsher werd al voor 2005 een strook van 4,00 meter breedte als obstakelvrije onderhoudsstrook langs categorie A waterlopen gehanteerd. In de praktijk bleek echter dat in bepaalde gevallen een onderhoudsstrook van 4,00 meter breedte onvoldoende garantie bood voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden ten behoeve van regulier of groot onderhoud.

Hiervoor zijn een aantal redenen te noemen. Zo zijn de onderhoudsmachines die vaak worden gebruikt dermate breed en zwaar van uitvoering, dat met het oog op een veilige werksituatie de machines al circa 1,00 meter uit de insteek moeten rijden om het werk te kunnen uitvoeren. Dit is noodzakelijk om voldoende zicht op het werk te hebben en om te voorkomen dat de stabiliteit van het talud in het gedrang komt.

De machines die worden gebruikt zijn uitgerust met een contragewicht aan de achterzijde, die tijdens het werk circa 1,00 meter buiten het rijgedeelte van de machine steekt en zo schade kan aanrichten aan zaken, die binnen 5,00 meter of minder uit de insteek staan. Een bouwwerk dat op vier meter uit de insteek staat, kan zo nog steeds een belemmering vormen voor het uitvoeren van het onderhoud. Tenslotte heeft de ervaring geleerd dat bij strookbreedtes van 4,00 meter of minder, een deel van het maaisel en specie die op de kant wordt gezet via het talud weer terug in het water glijdt.

Deze problemen doen zich voor bij bouwwerken, zoals kassen, muren, schuurtjes, enzovoorts en bij dicht op elkaar aangeplante bomen, zoals bijvoorbeeld windsingels. Daarom hanteert het waterschap sinds 2005 aanvullend beleid voor de strook tussen 4,00 en 5,00 meter uit de insteek langs categorie A waterlopen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Bij het bepalen van de hoogte van een bouwwerk en het bepalen of een bouwwerk al dan niet vergunningsplichtig is op basis van de keur, wordt de hoogte van het bouwwerk gemeten vanaf het gemiddelde maaiveldniveau van de vier meter brede obstakelvrije strook. Een vergunning voor bouwwerken wordt alleen geweigerd indien het bouwwerk het gebruik van de viermeterstrook belemmerd.

  • Bomen die dichter op elkaar staan dan 12,00 meter tussenruimte (gemeten tussen de hartlijn van de stammen) en op minder dan 0,50 meter van de viermeterstrook, vormen een belemmering voor het benutten van de viermeterstrook voor onderhoudswerkzaamheden. Een vergunning voor de aanplant van bomen kan dan ook alleen worden verleend indien tussenruimte gemeten tussen de hartlijn van de stammen 12,00 meter of meer is en de bomen op een afstand van 4,50 meter of meer vanuit de insteek worden aangeplant.

5 Beschermde gebieden

Algemene principes

Al sinds de jaren ’90 wordt door waterschappen in Brabant een hydrologisch beschermingsbeleid gevoerd voor onttrekkingen, lozingen en het aan- en afvoeren van water in beschermde gebieden.

In 2002 is de Partiële Herziening van het Provinciaal Waterhuishoudingsplan (WHP2+) vastgesteld. Hierin zijn vier soorten deelgebieden onderscheiden, namelijk de GHS-natuur, GHS-landbouw, AHS-landschap, AHS-landbouw met elk een bepaalde voorgestane hydrologische bescherming passend bij het hoofdgebruik in het gebied. Dit beleid wordt in het thans vigerende Provinciaal Waterplan voortgezet, alleen zijn de functieaanduidingen veranderd naar aanleiding van de herziening van de Structuurvisie Ruimte. Het beleid van het waterschap dat op het provinciaal waterbeleid gebaseerd is, is dan ook op hoofdlijnen ongewijzigd ten opzichte van het beleid dat eerder vanaf 2005 gevoerd werd.

Volledig Beschermde Gebieden en Attentiezones

Volledig Beschermde Gebieden zijn gebieden waarin een strikte waterhuishoudkundige bescherming wordt nagestreefd. Deze strikte waterhuishoudkundige bescherming is in het Provinciaal Waterplan (PWP) voor gebieden met de functie ‘water voor de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)’ bepaald. Dezelfde strikte waterhuishoudkundige bescherming is ook bepaald voor de natte natuurparels die gelegen zijn binnen de EHS en een beschermingszone (Attentiezone geheten) van gemiddeld 500 meter rondom de natte natuurparels (in kleigebieden is het minder dan 500 meter). De Attentiezones hebben tot doel het tegengaan van verdere verdroging van de natte natuurparel door ingrepen in de waterhuishouding in de directe omgeving. De strikte waterhuishoudkundige bescherming uit het PWP houdt in dat nieuwe waterhuishoudkundige ingrepen in dit gebied niet zijn toegestaan, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur. Het uitgangspunt is het weren van ingrepen die individueel slechts een beperkt effect (kunnen) hebben, maar waarbij door de cumulatie van effecten toch sprake kan zijn van een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden. Op de Keurkaarten Beschermde Gebieden zijn de EHS en attentiezones rondom de natte natuurparels collectief aangeduid als Volledig beschermd gebied. Wel is ten behoeve van de vergunningverlening de Attentiezone op de keurkaarten gearceerd aangegeven. Ook de gebieden die vallen onder de Vogel- en Habitatrichtlijnen oftewel Natura 2000 vallen onder de Volledig beschermd gebieden. De Natura 2000 gebieden in het beheersgebied van waterschap Brabantse Delta zijn in het provinciaal beleid tevens aangemerkt als natte natuurparels en zijn dus omgeven door een Attentiezone die bescherming biedt tegen nieuwe hydrologische ingrepen die plaatsvinden in de omgeving. Omdat het uitgangspunt voor deze gebieden een standstill is waarbij er geen verdere verdroging meer optreedt, kunnen de bestaande maatregelen waarvoor een vergunning is verleend of op basis van de overgangsregeling van de keur aanwezig moet worden geacht, nog wel worden gehandhaafd.

Beperkt Beschermde Gebieden

Beperkt Beschermde Gebieden zijn gebieden waar een beperkte waterhuishoudkundige bescherming wordt nagestreefd. Dit is gebaseerd op het aangepast beschermingsbeleid dat in het PWP is bepaald voor gebieden met de functies ‘water voor de groenblauwe mantel’ en ‘water voor het landelijk gebied’, aanduiding ‘gemengd landelijk gebied’. (voorheen GHS-landbouw en de AHS-landschap). Dat houdt in dat er in beginsel geen waterhuishoudkundige ingrepen mogen plaatsvinden, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in de reconstructie. Op de Keurkaarten Beschermde Gebieden zijn de functies ‘water voor de groenblauwe mantel’ en ‘water voor het landelijk gebied’, aanduiding ‘gemengd landelijk gebied’ vertaald naar de beschermde gebieden die zijn aangeduid als Beperkt beschermd gebied. Bij deze vertaling is het watersysteem leidend geweest. Dit houdt in dat alleen een Beperkt beschermd gebied is opgenomen op de keurkaarten waar dit gelet op het watersysteem om hydrologische gronden gerechtvaardigd is. Concreet betekent dit, dat alleen die functiegebieden die in een kwel of infiltratiegebied liggen op de keurkaarten zijn opgenomen. Bij de nadere uitwerking hiervan is nadrukkelijk rekening gehouden met de externe werking (art. 6 Richtlijn 92/43/EEG) ingevolge de Habitatrichtlijn voor met name de gebieden de gelegen zijn in Vlaanderen direct aan de Rijksgrenzen. De begrenzingen van deze gebieden zijn ten opzichte van het beleid zoals dat is vastgesteld in 2005 niet gewijzigd.

Voor de Volledig beschermde gebieden en de Beperkt beschermde gebieden worden aparte uitgangspunten voor de vergunningverlening gehanteerd. Omdat het binnen de Beperkt beschermde gebieden gaat om twee verschillende functies waarbij het accent in het PWP op natuur dan wel landbouw ligt, is het voor de te maken afweging bij de vergunningverlening binnen de Beperkt beschermde gebieden noodzakelijk hierin een onderscheid te maken. Uitgangspunt voor het bepalen of het accent bij landbouw dan wel natuur ligt, is het vastgestelde Reconstructieplan dan wel Gebiedsplan, of indien niet aanwezig of niet langer van toepassing een andere relevante provinciale structuurvisie. De overige uitgangspunten voor de vergunningverlening zijn hetzelfde.

Onttrekkingen rechtstreeks uit regionale rivieren

Bij de aanwijzing van de Beschermde Gebieden Watershuishouding door de provincie (waarop de keur aansluit) is aansluiting bij de EHS-begrenzingen. Dit heeft onder andere tot gevolg dat enkele waterlopen ook onder het Beschermd Gebied vallen, maar de omliggende gronden niet. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij de Aa of Weerijs of het Mark-Vlietkanaal. Bij het strak hanteren van het vergunningenbeleid zou het onttrekken van water uit de waterloop niet toegestaan, maar onttrekken vanuit een in open verbinding staande waterloop direct ernaast wel. Hydrologisch gezien is dat niet logisch. Daarom kan (binnen bepaalde grenzen) het onttrekken van water direct uit deze waterlopen toegestaan worden. Het betreft immers dan waterlopen met een dermate groot debiet dat dit (mits gereguleerd) geen nadelige effecten op de nagestreefde natuurdoelen heeft.

N.B.: Ten aanzien van grondwateronttrekkingen in Beschermde Gebieden geldt dat het beleid dat daarvoor gehanteerd wordt is opgenomen in hoofdstuk 10.

Peilgestuurde drainage

In het beleid dat in 2005 is ingevoerd (en dat hierboven opnieuw is beschreven) werd uitgegaan van traditionele drainagesystemen met drains die individueel, rechtstreeks lozen op het oppervlaktewater. Sedertdien is echter een nieuw soort drainagesysteem in opmars, de zogenaamde peilgestuurde drainage (soms ook wel ‘Van Iersel-drainage’ genoemd). Bij dit drainagesysteem liggen de drains gemiddeld dieper dan bij conventionele drainage, maar zijn deze via een verzamelleiding op een overstortputje aangesloten en lozen via één uitmonding die enigszins regelbaar is in hoogte, maar gemiddeld hoger aangebracht is dan bij conventionele drainage. Dit maakt dat de hydrologische werking en de effecten anders zijn dan bij conventionele drainage.

Peilgestuurde drainage heeft als eigenschap dat er minder drainagewater uitstroomt. Daarnaast is de ontwaterende werking beter beheersbaar dan bij conventionele drainage. Door onderzoeksinstituut Alterra is in 2008 een modelstudie uitgevoerd die dit bevestigd (‘Modelonderzoek naar effecten van conventionele en samengestelde, peilgestuurde drainage op de hydrologie en nutriëntenbelasting’; P.J.T. van Bakel, E.M.P.M. van Boekel, G.-J. Noij, Alterrra-rapport 1647, Alterra, Wageningen 2008).

Voor drainage geldt dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) verlaagd wordt, ook tot op zekere hoogte door peilgestuurde drainage, zeker indien hydrologisch per afzonderlijk perceel gekeken wordt. Bekijkt men het gebied echter als geheel dan is de conclusie anders. In de praktijk immers zijn van oudsher veel percelen al vrij diep (1 meter of dieper) gedraineerd met conventionele drainage. Dit betekent dat de GHG daar ter plaatste door die diepte bepaald wordt, waarbij er tevens (verdrogende) uitstraling is naar omliggende percelen. Anders gezegd: de grondwaterstand wordt in hoge mate bepaald door de laagste drainage. Een positief effect van peilgestuurde drainage dat zowel op perceelschaal als op gebiedsschaal optreedt is, dat de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) wordt verhoogd ten opzichte van conventionele drainage. De GLG is een belangrijke factor in het herstellen van kwelstromen.

Tevens maakt de gebruikelijke drainage diepte het ook moeilijk om in het kader van GGOR en verdrogingsbestrijding peilverhogende maatregelen te nemen (omdat de uitmondingen eveneens laag liggen en een vrije afvoer van de drains landbouwtechnisch gewenst is). Door het invoeren van peilgestuurde drainage ter vervanging van bestaande drainage (i.p.v. een vervangend conventioneel systeem) wordt op langere termijn naar een meer gewenst drainageregiem toe gewerkt dat peilverhogingen in het kader van GGOR op termijn mogelijk maakt in het gebied. Daarnaast neemt op de korte termijn de afvoer van water uit het betreffende perceel af. Dit komt dus ten goede aan de doelstelling van verdrogingsbestrijding omdat daarmee op termijn de grondwaterstand verhoogd kan worden.

Naast deze kwantitatieve aspecten speelt ook waterkwaliteit een rol. Uit het genoemde Alterra-onderzoek blijkt ook dat peilgestuurde drainage van invloed is op de uitspoeling van nitraat en fosfaat. Voor fosfaat geldt dat er weliswaar een iets hogere uitspoeling is bij peilgestuurde drainage ten opzichte van conventionele drainage, maar de uitspoeling vanaf een ongedraineerd perceel is veel hoger. Voor stikstof geldt juist dat de stikstofbelasting bij conventionele drainage fors hoger is dan bij een ongedraineerd perceel maar dat de stikstofbelasting bij peilgestuurde drainage zelfs lager is dan in een ongedraineerd perceel. Geconcludeerd kan worden dat peilgestuurde drainage per saldo positieve effecten op de waterkwaliteit in het oppervlaktewaterlichaam heeft.

Bij peilgestuurde drainage geldt dat de uitmonding tot op zekere hoogte bepaald kan worden door de agrariër zelf. Om te waarborgen dat de gewenste positieve effecten ook daadwerkelijk optreden en te waarborgen dat de werkwijze handhaafbaar is, is het noodzakelijk duidelijke randvoorwaarden te stellen aan de aanleg en beheer van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt dat het best handhaafbare beleid het stellen van een maximumdiepte van de uitmondingconstructie is.

Vanuit de bovengenoemde uitgangspunten is het wenselijk om het gebruik van conventionele drainage in de beschermde gebieden af te bouwen. Voor de Attentiezones en de Beperkt Beschermde Gebieden kan dat door het invoeren van peilgestuurde drainage onder voorwaarden. Dit komt overeen met het beleid dat in 2005 is ingevoerd.

5.1 Volledig beschermde gebieden

Initiatieven worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Voor de Volledig beschermde gebieden wordt een strikte waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan waarbij nieuwe waterhuishoudkundige ingrepen niet zijn toegestaan, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur. Dit betekent dat de ingreep alleen kan plaatsvinden indien deze gericht op natuurontwikkeling of deel uitmaakt van een projectplan voor de ontwikkeling van de natuur (compenserende maatregelen ter voorkoming van uitstralingseffecten ten gevolge van de natuurontwikkeling worden hierbij inbegrepen). Ook indien de ingreep een gewenst effect heeft op de natuurfuncties al is het doel van de ingreep niet primair op natuur gericht, dan kan de ingreep onder voorwaarden worden toegestaan.

  • De vervanging van bestaande drainages wordt niet als een nieuwe waterhuishoudkundige ingreep geïnterpreteerd, mits deze wordt aangelegd volgens het principe van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt dat de maximale diepte waarop de uitmondingconstructie kan worden ingesteld 70 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau is. Indien de textuur van de grond zwaarder is dan zware zavel kan in plaats van peilgestuurde drainage, vervanging door een traditionele drainage worden toegestaan. Daarbij geldt dat de drainage wordt aangelegd op een wijze die identiek is aan het oude drainagesysteem (of een minder verdrogend systeem) en de oude drainageslangen worden verwijderd, dan wel onklaar worden gemaakt.

  • Indien er sprake is van een zwaarwegende uitzonderingssituatie waarbij het weigeren van de vergunning de continuïteit van een bedrijf in direct gevaar brengt, kan vergunning worden verleend. Dit dient te worden aangetoond met een verklaring van een accountant of een erkend agrarisch adviesbureau.

  • Tijdelijke onderbemalingen ten behoeve van bouwactiviteiten of daarmee vergelijkbare activiteiten, kunnen worden toegestaan. Hierbij wordt aangehouden dat het debiet maximaal 50 m3/uur bedraagt voor de duur 26 weken of daarmee vergelijkbaar.

  • In stedelijke gebieden (bestaand dan wel nieuw) kunnen aanpassingen in het watersysteem worden toegestaan ten behoeve van stedelijke ontwikkelingen of ter voorkoming van ernstige grondwateroverlast, mits de waterafvoer niet meer bedraagt dan ten hoogste de landbouwkundige afvoer (zoals deze zijn vastgesteld in de beleidsregel hydraulische randvoorwaarden) en de maatregelen passen binnen een natuurlijk functionerend watersysteem.

  • Indien door wijziging van de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) een Volledig beschermd gebied niet langer tot GHS-Natuur behoort en daardoor de aanleiding voor het nagestreefde standstill-beleid is komen te vervallen, geldt dat bij de vergunningenverlening afgeweken kan worden van de bovengenoemde uitgangspunten middels een maatwerk afweging.

  • Vergunning kan worden verleend voor onttrekkingen tot maximaal 50m3/uur rechtstreeks uit de volgende waterlopen: Mark, Dintel, Singels van Breda, Aa of Weerijs, Bovenmark, Steenbergse en Heensche haven, Mark-Vlietkanaal, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet, Roode vaart Noord en Leurse Haven.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden van technische aard met betrekking tot te treffen voorzieningen. Voor het graven of vergraven van wateren zijn de uitgangspunten met betrekking tot het aanleggen, wijzigen of verbinden van oppervlaktewaterlichamen ook van toepassing.

  • Aan de vergunning kunnen indien noodzakelijk voorschriften worden verbonden ter waarborging van de belangen van de natuurfuncties.

5.2 Beperkt beschermde gebieden

Initiatieven worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Voor de Beperkt beschermde gebieden wordt een aangepaste waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan waarbij in beginsel geen waterhuishoudkundige ingrepen mogen plaatsvinden, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities.

  • De waterhuishoudkundige ingreep mag geen significant verdrogend effect hebben op een Volledig beschermd gebied.

  • De vervanging van bestaande drainages wordt niet als een nieuwe waterhuishoudkundige ingreep geïnterpreteerd, mits deze wordt aangelegd volgens het principe van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt dat de maximale diepte waarop de uitmondingconstructie kan worden ingesteld 70 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau is. Indien de textuur van de grond zwaarder is dan zware zavel kan in plaats van peilgestuurde drainage, vervanging door een traditionele drainage worden toegestaan. Daarbij geldt dat de drainage wordt aangelegd op een wijze die identiek is aan het oude drainagesysteem (of een minder verdrogend systeem) en de oude drainageslangen worden verwijderd, dan wel onklaar worden gemaakt.

  • Aanleg van nieuwe drainagesystemen op ongedraineerde percelen kan worden toegestaan, mits deze wordt aangelegd volgens het principe van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt als maximale diepte waarop de uitmondingconstructie kan worden ingesteld 70 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau is.

  • De diepte voor nieuw aan te leggen of te wijzigen oppervlaktewaterlichamen is maximaal 80 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau, met een maximale bodembreedte van 0,50 meter.

  • Permanente bemalingen of onderbemalingen worden niet toegestaan.

  • Tijdelijke onderbemalingen ten behoeve van bouwactiviteiten of daarmee vergelijkbare activiteiten, kunnen worden toegestaan. Hierbij wordt aangehouden dat het debiet maximaal 50 m3/uur bedraagt voor de duur 26 weken of daarmee vergelijkbaar.

  • In stedelijke gebieden (bestaand dan wel nieuw) kunnen aanpassingen in het watersysteem worden toegestaan ten behoeve van stedelijke ontwikkelingen of ter voorkoming van ernstige grondwateroverlast, mits de waterafvoer niet meer bedraagt dan ten hoogste de landbouwkundige afvoer (zoals deze zijn vastgesteld in de beleidsregel hydraulische randvoorwaarden) en de maatregelen passen binnen een natuurlijk functionerend watersysteem.

  • Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden van technische aard met betrekking tot te treffen voorzieningen. Voor het graven of vergraven van wateren zijn de uitgangspunten met betrekking tot het aanleggen, wijzigen of verbinden van oppervlaktewaterlichamen ook van toepassing.

  • Aan de vergunning kunnen indien noodzakelijk voorschriften worden verbonden ter waarborging van de belangen van de natuurfuncties.

6 Lozingen verhard oppervlak

Het doel van het reguleren van de lozing van hemelwater dat van grote verharde oppervlakken komt, is het bufferen van de afvoergolf zodat een ernstige belasting van het watersysteem wordt voorkomen. Dat gebeurd door het toepassen van een retentievoorziening. Naast de genoemde technische noodzaak van retentievoorziening zijn echter het nationale, provinciale en waterschapsbeleid erop gericht om een zo natuurlijk mogelijk watersysteem te behouden zodat er geen wateroverlast kan plaatsvinden (waterneutraal bouwen). Dit geldt voor zowel het landelijk gebied als het stedelijke gebied.

In de aparte beleidsregel ‘Hydraulische randvoorwaarden’ heeft het waterschap het specifieke beleid ten aanzien van retentie opgenomen. Die beleidsregel gaat onder andere in op de vraag in welke gevallen retentie geëist wordt, hoe de hoeveelheid retentie bepaald wordt en aan welke eisen de retentie moet voldoen.

De basis waarop retentievoorzieningen voorgeschreven worden is de keur. In de keur is een verbod opgenomen om zonder vergunning hemelwater afkomstig van verhard oppervlak met een omvang van 2000 m2 of meer op een oppervlaktewaterlichaam te lozen. Deze grens is bepaald om lozingen die individueel of cumulatief wateroverlast kunnen veroorzaken te kunnen reguleren. De grens wordt als volgt geïnterpreteerd. Bij het berekenen van het verharde oppervlak worden alle verhardingen die direct, dan wel indirect afwateren op een oppervlaktewaterlichaam meegerekend. Oppervlakken die zijn aangesloten op riolering (en zo zijn aangesloten op een waterzuivering) worden niet meegerekend omdat dit buiten de reikwijdte van de keur valt. De omvang van het verharde oppervlak wordt bepaald per locatiegebonden activiteit. Dit kan bijvoorbeeld een woonwijk, een tracé, een kassencomplex, enzovoorts zijn. In het geval een bedrijf bijvoorbeeld op twee aparte locaties is gevestigd, worden beide locaties als aparte locatiegebonden activiteiten gezien. De locatie als zodanig is niet gebonden aan perceelsgrenzen. Een voorbeeld van een locatiegebonden activiteit is een agrarisch bedrijf. Hoewel een dergelijk bedrijf meerdere activiteiten kan omvatten, wordt het bedrijf als geheel als locatiegebonden activiteit beschouwd. Verhard oppervlak dat tot het bedrijf van derden behoord wordt niet meegenomen.

In het buitengebied komen ook containervelden of trayvelden voor, voor de teelt van onder andere de aardbeienteelt, boomteelt en dergelijke. In deze gevallen worden de planten in potten op een onderlaag van plastic aangebracht. Hoewel de plasticonderlaag het doorsijpelen van water naar de bodem verhinderd, heeft de grond in de potten blijkens onderzoek voldoende bufferende werking voor hemelwater, zodat retentie niet direct noodzakelijk is. Bovendien geldt voor deze teelten vanuit waterkwaliteitsregelgeving dat er voorzieningen getroffen moeten worden die retentie met zich mee brengen. Voor containervelden of trayvelden wordt dan ook geen aanvullende retentie voorgeschreven op basis van de keurregels voor verhard oppervlak.

Aanvullend op de beleidsregel hydraulische randvoorwaarden geldt dat indien de voorgeschreven retentie gecombineerd wordt met een afwateringssloot, dit alleen is toegestaan in oppervlaktewaterlichamen waarlangs geen afwatering van derden plaatsvindt. Dit in verband met de gegarandeerde afvoer van het achterliggende gebied bij hoge afvoeren in het watersysteem. In beginsel geldt dat de retentievoorziening en het ontvangende oppervlaktewaterlichaam van elkaar gescheiden zijn door middel van een knijpvoorziening.

7 Ontvangstplicht van maaisel en specie

7.1 Algemene bepalingen met betrekking tot de ontvangstplicht

Van oudsher geldt voor de aanliggende eigenaren en gebruikers van gronden (ontvangstplichtigen) de plicht het maaisel en specie te ontvangen die bij het onderhoud van leggerwaterlopen vrijkomt. Dit was tot de komst van de Waterwet geregeld in de keuren van de waterschappen dan wel per provinciale verordening. Met de invoering van de Waterwet is ontvangstplicht geregeld in de wet.

Bij de toepassing van de ontvangstplicht geldt van oudsher het principe dat de lasten zo gelijk mogelijk worden verdeeld over de ontvangstplichtigen. De regeling die voorheen in de keur geregeld was, wordt voortgezet.

De basisregel is dat iedere ontvangstplichtige om het andere jaar alle maaisel en specie ontvangt. Daarmee is de overlast tot eens in de 2 jaar beperkt. Op dit algemene principe gelden twee uitzonderingen.

Ten eerste geldt dat waterlopen die breder zijn dan 7 meter bovenbreedte, te breed zijn om vanaf één zijde onderhouden te worden. Daardoor is eenzijdig maaisel deponeren niet mogelijk. In dat geval ontvangt men ieder jaar de helft of een evenredig gedeelte van het maaisel en specie. Ten tweede is het bij sommige toegepaste onderhoudstechnieken eveneens niet mogelijk om het maaisel aan één zijde te deponeren. Ook in die gevallen ontvangt men ieder jaar de helft of een evenredig gedeelte van het maaisel en specie. Beide uitzonderingen doen echter aan niets af aan de evenredige verdeling van lasten over ingelanden.

Uitgangspunten:

  • Bij het toepassen van de regel dat men om het andere jaar alle maaisel en specie ontvangt is het noodzakelijk dat duidelijk is welke zijde op een gegeven jaar aan de beurt is. Hiervoor wordt als regel gehanteerd dat in de oneven jaren, de zijde die in stroomopwaartse richting gezien aan de rechterzijde ligt, ontvangstplichtig is. In de even jaren geldt dat de zijde die in stroomopwaartse richting gezien aan de linkerzijde ligt, ontvangstplichtig is.

  • Indien bij het onderhoud door het waterschap zwerfvuil of ander illegaal gestort afval uit oppervlaktewaterlichamen wordt gehaald, wordt dit door het waterschap afgevoerd. Indien de eigenaar van het afval achterhaald kan worden, zal deze aansprakelijk gesteld worden voor de gemaakte kosten.

  • Indien er sprake is van een dermate verontreinigde waterbodem of er andere redenen zijn waardoor het niet is toegestaan het maaisel en specie op de kant te zetten, maakt het waterschap geen gebruik van de ontvangstplicht en voert het maaisel en specie af. Indien de situatie het op de kant zetten van het maaisel en specie weer toelaat, wordt weer gebruik gemaakt van de ontvangstplicht. Indien het waterschap ervoor kiest (tijdelijk) geen gebruik te maken van de ontvangstplicht, is er geen sprake van het verlenen van een vergunning van de ontvangstplicht.

  • Bij het inrichten van een ecologische verbindingszone langs één zijde van een categorie A waterloop worden dezelfde uitgangspunten gehanteerd als de uitgangspunten die gelden voor het aanbrengen van een obstakel op de onderhoudsstrook. Dit houdt in dat indien nodig de ontvangstplicht van maaisel en specie en het onderhoud vanaf de andere zijde gewaarborgd moeten worden middels een het vestigen van een zakelijk recht met de aanliggende eigenaar.

  • Indien het oppervlaktewaterlichaam aan één zijde wordt begrensd door een waterkering, een fysiek obstakel zoals een weg of een aangrenzend talud en/of zich andere omstandigheden voordoen waarbij het in redelijkheid niet mogelijk is om de specie en het maaisel te deponeren, dan zijn de eigenaren van de gronden aan de andere zijde van het oppervlaktewaterlichaam verplicht het maaisel en de specie te ontvangen.

7.2 Stedelijke waterpartijen

Uitgangspunt bij de inrichting van het watersysteem is onder andere dat het onderhoud efficiënt kan worden uitgevoerd en dat het onderhoud ook op termijn gewaarborgd is. Dit betekent dat het waterschap in beginsel uitgaat van twee vormen van onderhoud in het stedelijke gebied. De eerste vorm is het uitvoeren van het onderhoud vanaf de kant en het vrijhouden van een onderhoudsstrook daarvoor. In het stedelijk gebied levert het vrijhouden van een onderhoudsstrook meestal problemen op, vooral omdat vaak tuinen en slecht bereikbare groenvoorzieningen aan het oppervlaktewaterlichaam grenzen. Daarom wordt in het stedelijk gebied water in toenemende mate ingericht voor de tweede vorm van onderhoud, namelijk het verrichten van onderhoud vanaf het water met een maaiboot. Dit stelt wel bijzondere eisen aan de dimensionering van de waterpartij en heeft tot gevolg dat het maaisel en specie niet op de kant kan worden gezet, maar op verzamelplaatsen moet worden verzameld en vervolgens moet worden afgevoerd.

Aangezien het handhaven onderhoudsstroken in het stedelijk gebied vaak op problemen stuit (bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van tuinen van particulieren langs of op de onderhoudsstrook) gaat de voorkeur binnen het stedelijk gebied uit naar robuuste waterpartijen die vanaf het water onderhouden worden. Daarbij geldt dat het ontwerp onder andere beoordeeld wordt op de aanwezigheid van bereikbare in- en uitlaatplaatsen voor het materieel, bereikbare verzamelpunten voor het maaisel en specie, voldoende ruimte voor groot materieel ten behoeve van periodiek baggeren en voldoen manoeuvreerruimte (doorvaarhoogte, diepgang etc.) voor de maaiboot. De eisen ten behoeve van het onderhoud per maaiboot, zijn opgenomen in de aparte beleidsregel ‘Waterlopen op orde’ van het waterschap.

Indien niet gekozen wordt voor onderhoud vanaf het water, geldt automatisch dat het onderhoud vanaf de kant moet plaatsvinden. In dat geval zijn onderhoudsstroken vereist. Daarbij geldt dat het waterschap om te beginnen de regels aanhoud voor onderhoudsstroken zoals deze zijn opgenomen in paragraaf 4.2 (zie ook de vigerende beleidsregel ‘Waterlopen op orde’). Daarbij geldt wel dat het waterschap een sterke voorkeur heeft voor een combinatie van de onderhoudsstrook met een andere openbare functie in het stedelijk gebied zoals bijvoorbeeld een toegankelijke groenstrook of een fiets- of voetpad. Dit omdat de ervaring leert dat het handhaven van een onderhoudsstrook op particulier eigendom in het stedelijk gebied bijzonder moeilijk is en daardoor het onderhoud op termijn onvoldoende gewaarborgd is.

Bij de aanleg van stedelijk oppervlaktewaterlichaam zijn in het verleden afspraken gemaakt met betrekking tot de waarborging van de ontvangstplicht bij stedelijk water. In de praktijk betekent dit meestal dat de gemeente als ontvangstplichtige optreedt, mede namens de andere aanliggende eigenaren of gebruikers.

8 Varen en recreatie

In dit hoofdstuk wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën:

  • 1.

    Scheepvaart op hoofdvaarwegen;

  • 2.

    Varen op alle overige oppervlaktewaterlichamen waarover het waterschap nautisch beheer voert.

  • 3.

    Evenementen op of aan het water al dan niet met gebruikmaking van vaartuigen;

8.1 Scheepvaart

Op de vaarwegen is scheepvaart toegestaan met afmetingen en klassen die in de legger voor vaarwegen zijn opgenomen. Maatgevend voor de afmetingen zijn de doorvaartopeningen in kunstwerken zoals bruggen en sluizen en de verhouding tussen de afmetingen van het schip (grootspant) en de afmetingen van de vaarweg (natte profiel).

Er kan ontheffing op grond van de Scheepvaartverkeerswet worden verleend voor het varen met vaartuigen met andere afmetingen dan normaal is toegestaan. Ontheffing kan worden verleend voor bijzondere transporten (meestal eenmalige bijzondere transporten) waaraan voorschriften verbonden worden met betrekking tot de vaarsnelheid, de bestuurbaarheid en de begeleiding. Daarnaast kan ontheffing worden verleend voor een grotere breedte, indien tegelijkertijd de diepgang kleiner is. Het product van de breedte en de diepgang (grootspant) van het schip mag niet groter zijn dan het product van de toegestane breedte en de toegestane diepgang in het betreffende riviervak.

Ontheffing kan eveneens worden verleend voor een grotere breedte op de Roode Vaart Noord. Maatgevend is dan de doorvaartopening van de brug en de sluis bij de Roode Vaart. Voorwaarde hierbij is begeleiding bij passage van de brug en de sluis.

8.2 Aanlegplaatsen en ligplaatsen langs vaarwegen

Aanlegplaatsen of ligplaatsen voor schepen (plezierjachten daaronder inbegrepen) kunnen het scheepvaartverkeer hinderen of zelfs gevaar opleveren. De hoofdvaarwegen zijn transportas voor de beroepsscheepvaart. Daarnaast vindt er recreatievaart plaats. Het reguleren van ligplaatsen is daarom van groot belang. In de praktijk betreft het de regionale rivieren in het beheersgebied van het waterschap waar vanuit het scheepvaartbeheer bijzondere eisen gelden ten aanzien van toegestane klassen vaartuigen en waar een maximale breedte van het vaartuig geldt. Voor het inrichten van een aanlegplaats of het innemen van een ligplaats met vaartuigen geldt dan ook dat bij de vergunningverlening hinder of gevaar voor het scheepvaartverkeer voorkomen moet worden. Daarbij is het uitgangspunt, dat de vaarweg primair bestemd is voor scheepvaartverkeer en pas in tweede instantie als aanlegplaats.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Uitgangspunt is, dat aan beide zijden van het oppervlaktewaterlichaam een aanlegplaats kan worden aangelegd.

  • Bij vaarwegen bestemd voor bepaalde klassen scheepvaart waarbij een beperking geldt voor de maximale breedte van vaartuigen, moet de veiligheid van de scheepvaart extra gewaarborgd zijn en mag er geen hinder voor het scheepvaartverkeer optreden.

  • Voor de aanlegsteiger behorende bij de ligplaats of afmeerplaats gelden de uitgangpunten voor steigers en vlonders die in paragraaf 4.1.7 zijn weergegeven. Dit betekent dat de aanlegsteiger maximaal 1,00 meter uit de oever mag steken en de ruimte die ingenomen wordt door de boot niet meer mag zijn dan de maximaal toegestane breedte op de vaarweg.

  • Indien van de zojuist genoemde regel voor de afmeerplaats wordt afgeweken, geldt dat de ruimte die beschikbaar is voor ligplaatsen bestaat uit de breedte van de watergang (gemeten uit de oeverlijn bij gemiddelde waterstanden) minus 2,50 maal de toegestane breedte van schepen. Bijvoorbeeld: Bij een breedte van de watergang van 35,00 meter en een maximaal toegestane breedte van 7,20 meter is de beschikbare ruimte 17,00 meter. In dat geval is aan beide oevers 8,50 meter ruimte beschikbaar voor een aanlegplaats (let wel: er kunnen geen bredere vaartuigen aanmeren dan de maximaal toegestane breedte, in dit voorbeeld 7,20 meter).

  • Aanlegplaatsen dienen op voldoende afstand van kruisingen, zwaaikommen, vaargeulen en kunstwerken en andere aanlegplaatsen te blijven, zodat het scheepvaartverkeer niet gehinderd wordt.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Voor zover van toepassing gelden ook de regels die gelden ten aanzien van steigers, vlonders en overhangende bouwwerken (paragraaf 4.1.7).

8.3 Aanlegplaatsen en ligplaatsen langs overige oppervlaktewaterlichamen

Voor alle andere oppervlaktewaterlichamen waarover het waterschap het nautisch beheer heeft, geldt dat deze primair benut worden door de recreatievaart. De recreatievaart moet wel verenigbaar zijn met de algemene en specifieke doelstellingen van het betreffende oppervlaktewaterlichaam en de lokale omstandigheden. De ligplaats/aanlegplaats mag bijvoorbeeld geen belemmering vormen voor het onderhoud of de aan- , afvoer of berging van water. Daarnaast is een ligplaats/aanlegplaats niet wenselijk in oppervlaktewaterlichamen die op basis van het Provinciale Waterplan een natuurgerelateerde of ecologische functie heeft. In al die gevallen wordt in beginsel geen vergunning verleend. Overigens is varen niet op alle oppervlaktewaterlichamen mogelijk of toegestaan. Het spreekt voor zich dat ook in die gevallen geen ligplaatsen/aanlegplaatsen worden toegestaan mocht daarvoor een vergunning worden aangevraagd.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Een ligplaats/aanlegplaats wordt niet toegestaan indien deze een belemmering vormt voor het onderhoud of de aan- , afvoer of berging van water.

  • Een ligplaats/aanlegplaats wordt in beginsel niet toegestaan in oppervlaktewaterlichamen die op basis van het Provinciale Waterplan een natuurgerelateerde of ecologische functie heeft.

  • Uitgangspunt is, dat in beginsel aan beide zijden van het oppervlaktewaterlichaam een ligplaats /aanlegplaats kan worden aangelegd.

  • Er moet een minimale doorvaarbreedte gewaarborgd zijn van 3,50 meter.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ten behoeve van het waterkwantiteitsbeheer.

  • Voor zover van toepassing gelden ook de regels die gelden ten aanzien van steigers, vlonders en overhangende bouwwerken (paragraaf 4.1.7).

8.4 Recreatieve voorzieningen langs overige oppervlaktewaterlichamen

Voor de aanleg van recreatieve voorzieningen zoals visstoepen, steigers (niet bedoeld als aanlegplaats voor een vaartuig) of in- en uitstapplaatsen voor kano’s wordt in principe uitgegaan van de reeds genoemde beleidsregels voor onder andere taludafwerking en damwanden, obstakels op de viermeterstrook, enzovoorts. Recreatief gebruik moet wel verenigbaar zijn met de algemene en specifieke doelstellingen van het betreffende oppervlaktewaterlichaam en de lokale omstandigheden.

Overigens legt het waterschap zelf ook recreatieve voorzieningen aan, zoals bijvoorbeeld trailerhellingen. Deze voorzieningen hebben een openbaar karakter. Voor trailerhellingen geldt dat men er gebruik van mag maken voor het uit het water halen en het te water laten van vaartuigen van maximaal 2000 kg. Men moet de helling en de toegangsweg erheen direct na gebruik vrijmaken en vrijhouden voor anderen.

8.5 (Vaar)evenementen

Vaarevenementen

Onder vaarevenementen worden verstaan iedere vorm van een georganiseerde groepsactiviteit waarbij gebruik gemaakt wordt van één of meerdere vaartuigen, vlotten of drijvende voorwerpen. Het gaat dus onder andere om georganiseerde vaartochten, niet om meerdere individuele recreanten die bij toeval gelijktijdig van hetzelfde water gebruik maken. In de praktijk zal het dan ook met name gaan om bedrijven, scholen of verenigingen die activiteiten op het water organiseren.

Evenementen

Onder evenementen worden alle overige vormen van een georganiseerde groepsactiviteit op of in het oppervlaktewaterlichaam verstaan.

Evenementen kunnen schadelijke effecten op de staat van het watersysteem hebben zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, ongeacht of hierbij vaartuigen worden gebruikt of niet. De waterkwantiteit is bijvoorbeeld in het geding wanneer door bijvoorbeeld de golfslag van vaartuigen of door veelvuldig betreden het talud wordt beschadigd. De waterkwaliteit komt onder andere aan de orde wanneer er sprake is van ondiep water waardoor er bijvoorbeeld slib wordt omgewoeld of wanneer er sprake is van warm weer. Het gaat niet alleen om de mogelijke effecten van één specifiek (vaar)evenement, maar ook om de gecombineerde effecten van meerdere (vaar)evenementen op een oppervlaktewaterlichaam.

Uitgangspunten

(Vaar)evenementen kunnen worden onderscheiden in eenmalig activiteiten en activiteiten die met regelmaat terugkeren. Onder (vaar)evenementen die met regelmaat terugkeren wordt verstaan, groepsactiviteiten die minstens 1 maal per jaar of vaker plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld georganiseerde kanotochten op een bepaald oppervlaktewaterlichaam. Omdat het gaat om de mogelijke effecten op de staat van het oppervlaktewatersysteem, worden (vaar)evenementen geacht gebonden te zijn aan een oppervlaktewaterlichaam of een specifiek gedeelte daarvan. Dit laatste geldt met name bij erg lange oppervlaktewaterlichamen, waarbij het noodzakelijk kan zijn een meer specifieke begrenzing van het vaarevenement aan te geven.

Het onderscheid tussen eenmalige (vaar)evenementen en wederkerende (vaar)evenementen is van belang voor de vergunningverlening. Is een (vaar)evenement wederkerend, dan kan er eenmalig een vergunning worden verleend voor wederkerende (vaar)evenementen op één of meerdere oppervlaktewaterlichamen. Is het vaarevenement eenmalig, dan wordt ook een eenmalige vergunning afgegeven. Indien een (vaar)evenement weliswaar met regelmaat plaatsvindt maar steeds op een andere willekeurige plaats, dan wordt dat evenement niet gezien als een (vaar)evenement die met regelmaat voorkomt, maar als een serie losstaande (vaar)evenementen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Het (vaar)evenement mag geen schade aan oppervlaktewaterlichamen of waterstaatswerken veroorzaken.

  • Vergunning kan worden verleend indien het oppervlaktewaterlichaam voldoende breed is, of anderszins geschikt is om te varen en;

  • Indien een vaarevenement plaatsvindt met maximaal 4 vaartuigen voor meer dan één persoon zoals sloepen, rondvaartboten en dergelijke, of;

  • Indien een vaarevenement plaatsvindt met minder dan 15 éénpersoonsvaartuigen zoals kano’s en daarmee vergelijkbare vaartuigen, of;

  • Indien een vaarevenement plaatsvindt met een groep bestaande uit minder dan 20 personen.

  • Indien naar verwachting de biologische of fysisch-chemische waterkwaliteit direct of indirect in aanzienlijke mate negatief wordt beïnvloed, wordt vergunning geweigerd.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • De vergunning wordt verleend gedurende een in het besluit nader aan te duiden termijn en voor nader aan te duiden oppervlaktewaterlichamen.

  • Er mag niet gevaren worden binnen een afstand van 300 meter vanaf een gemaal en binnen een afstand van 25 meter tot een waterstaatskundig kunstwerken, tenzij binnen deze afstand een locatie bestemd voor het in- en uitstappen aanwezig is. In dat geval mag men het gemaal of kunstwerk niet dichter nader dan de afstand tussen het gemaal of kunstwerk en de in- en uitstapplaats.

  • Het waterschap is bevoegd om uit waterstaatskundige overwegingen (zoals bijvoorbeeld waterstand, afvoercapaciteit, onderhoudswerkzaamheden, waterkwaliteit en dergelijke) wateren tijdelijk af te sluiten, waardoor geen gebruik gemaakt mag worden van de vergunning.

9 Bergingsgebieden

9.1 Algemene uitgangspunten

Met de introductie van Waterbeheer 21e eeuw en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het op orde hebben en houden van het watersysteem (en dan vooral vanuit een kwantiteitsperspectief bezien) nadrukkelijker in beeld gekomen. Het belangrijkste gegeven hierbij is, dat er grenzen zijn aan de mate waarin inundatie vanuit het watersysteem acceptabel is, gegeven de ruimtelijke en economische functies in een gebied. Van het waterschap wordt daarom verwacht het nodige te doen om wateroverlast zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken.

In situaties waarin zich perioden van veel en/of hevige neerslag voordoen, zal het watersysteem maximaal belast worden. In zulke omstandigheden is het noodzakelijk dat het water voldoende ruimte ter beschikking heeft om grootschalige wateroverlast te voorkomen. Gegeven de aard van watersystemen en de neerslagsituaties waar het om gaat, is het onoverkomelijk dat er lokaal wateroverlast zal plaatsvinden. In een dergelijke situatie kan het watersysteem de afvoer van het regenwater in één keer niet aan. Daarbij zullen gebieden die van oudsher gevoelig zijn voor inundatie als eerste het risico lopen te inunderen. Er zal echter ook in bepaalde gevallen bewust gekozen moeten worden om door de aanleg en inrichting van een bergingsgebied gronden te laten inunderen. Hiermee wordt water vastgehouden op een beperkt oppervlak om elders grotere schadelijke gevolgen te voorkomen. Het uiteindelijk doel is om in het beheersgebied wateroverlast tot een acceptabel niveau terug te dringen. Uitgezonderd van dit streven zijn natuurlijk de gronden in een aangewezen bergingsgebied zelf of gronden die behoren tot de uiterwaarden een oppervlaktewaterlichaam.

Gezien de Waterwet wijst het waterschap bergingsgebieden aan als waterstaatswerk, richt deze indien nodig in door het treffen van fysieke maatregelen en laat deze gebieden via de ruimtelijke ordening als zodanig bestemmen. Aangezien de fysieke bergingscapaciteit oftewel de bergingsinhoud van een bergingsgebied van groot belang is voor de werking van deze waterstaatswerken, is het noodzakelijk regels te stellen aan ingrepen in bergingsgebieden die de bergingscapaciteit aantasten. Daarnaast is het ook nodig om bij een eventuele vergunningverlening te waarborgen dat de bergingscapaciteit van het bergingsgebied niet wordt aangetast, noch door grootschalige ingrepen, noch door het cumulatieve effect van meerdere kleine maatregelen tezamen. Deze noodzaak wordt nog verder onderstreept door de verwachte toename van de bergingsbehoefte als gevolg van klimaatsveranderingen.

Om een aangewezen bergingsgebied in stand te houden en te garanderen dat deze op het juiste moment werkt zoals bedoeld is, wordt erg terughoudend omgegaan met het toestaan van nieuwe ontwikkelingen. Het uitgangspunt bij bergingsgebieden is dat een extensieve vorm van (mede)gebruik van gronden in het bergingsgebied mogelijk is en blijft, mits de bergingscapaciteit niet verminderd. Nieuwe intensieve gebruiksfuncties horen in beginsel niet in een aangewezen bergingsgebied thuis, omdat deze een negatieve invloed op de bergingscapaciteit hebben en omdat deze gevoelig zijn voor waterschade. Daarnaast kunnen bepaalde intensieve gebruiksfuncties bij inundatie waterverontreiniging veroorzaken, wat uiteraard eveneens niet gewenst is.

Alleen in specifieke gevallen is intensiever gebruik verenigbaar, mits onder strikte voorwaarden. Het gaat dan met name om aan het water gebonden activiteiten, zoals bijvoorbeeld havenfaciliteiten of een loswal of om drijvende woningen.

In de praktijk kan het voorkomen dat een bergingsgebied gelegen is in een beschermd gebied. In dat geval kan er sprake zijn van een schijnbare tegenstrijdigheid in beleid. Binnen de beschermde gebieden is het uitgangspunt het handhaven van een hydrologische standstill met uiteindelijk als doel verdroging te bestrijden. Vanuit die optiek is het dempen van sloten in bepaalde gevallen wenselijk, ook al is het generieke vergunningenbeleid van het waterschap om zeer terughoudend te zijn met slootdemping (zie paragraaf 4.1.2). Vanuit het perspectief van waterberging leidt het dempen van sloten tot een vermindering van de bergingscapaciteit en wordt daarom ook vanuit die optiek in beginsel niet toegestaan. In de praktijk zal het probleem van de tegenstrijdigheid minimaal zijn. Enerzijds omdat met beide doelstellingen rekening gehouden is bij het ontwerp en dus bij de aanwijzing van het bergingsgebied. Anderzijds doordat het verlies aan berging in die gevallen zeer minimaal zal zijn. Voor waterberging geldt dat het dempen van sloten in bergingsgebieden die tevens beschermd gebied zijn toegestaan kan worden als dit slechts minimaal verlies aan berging betekent en het nodig is voor het voorgestane hydrologisch herstel van het verdroogde natuurgebied. Bij de afweging in het kader van de vergunningverlening zal prioriteit gegeven worden aan de effecten voor de bergingscapaciteit boven de effecten voor hydrologisch herstel.

9.2 Verhoging van het maaiveld

Verhoging van het maaiveld leidt tot het verminderen van de bergingsinhoud van het bergingsgebied of zelfs tot het niet meer onderlopen van (een deel van) het bergingsgebied. Het is duidelijk dat daarmee de goede werking van het bergingsgebied wordt belemmerd. Dit geldt niet alleen door grootschalige ingrepen, maar zeker ook voor het cumulatieve effect van meerdere kleine maatregelen. Verhogingen van het maaiveld in een bergingsgebied worden daarom in beginsel niet toegestaan. Alleen in uitzonderlijke gevallen is een gedeeltelijk maaiveldverhoging denkbaar, onder de voorwaarde dat het verlies aan bergingsinhoud tegelijkertijd volledig wordt gecompenseerd door een maaiveldverlaging binnen hetzelfde bergingsgebied. Indien de compensatie geheel of gedeeltelijk gezocht wordt in het graven van een oppervlaktewaterlichaam zoals een waterloop of een waterpartij die verbonden wordt met andere oppervlaktewaterlichamen, geldt dat de massa van water die onder normale maatgevende omstandigheden in de waterloop aanwezig wordt geacht, niet meetelt als compensatie voor het verlies aan berging in het bergingsgebied.

Als de compensatie als een laagte wordt gerealiseerd die niet verbonden is met een watergang, geldt dat de ruimte die ingenomen wordt door water dat onder normale omstandigheden in de laagte aanwezig is door bijvoorbeeld kwel of doordat de bodem lager ligt dan de grondwaterstand, niet meetelt als compensatie. In de onderstaande tekening is dit schematisch weergegeven.

figuur 9.1

Figuur 9.1: Schematische weergave van compensatie bij maaiveldverhogingen.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag naar redelijkheid en billijkheid te kunnen aantonen, dat het door hem gewenste niet anders dan door een maaiveldverhoging binnen het bergingsgebied gerealiseerd kan worden.

  • Vergunning kan alleen worden verleend indien met de maaiveldverhoging een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid, zoals bijvoorbeeld externe veiligheid (zie ook paragraaf 9.6).

  • In afwijking van het vorige uitgangspunt kan vergunning worden verleend indien de maaiveldverhoging een onderdeel is van een project dat per saldo een positief effect heeft voor de realisatie van doelstellingen op het gebied van het waterbeheer, zoals deze zijn omschreven in het vigerende Provinciale Waterplan en/of de uitgangspunten uit het waterbeheerplan van het waterschap en/of ander vastgesteld beleid van het waterschap.

  • Vergunning kan worden verleend indien de maaiveldverhoging noodzakelijk is voor de realisatie van een aan het water (of aan een waterkering) gebonden activiteit.

  • Uitgangspunt voor de vergunningverlening zijn de maaiveldhoogten zoals deze zijn vastgelegd in de legger.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Het verlies aan bergingscapaciteit moet worden gecompenseerd door het gelijktijdig verlagen van het maaiveld binnen hetzelfde bergingsgebied. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand om te voorkomen dat (een deel) van de voor compensatie bedoelde berging gevuld wordt met grondwater en zodoende niet voor berging van oppervlaktewaterlichaam beschikbaar is.

  • Indien de compensatie geheel of ten dele gerealiseerd wordt door de aanleg van een oppervlaktewaterlichaam die verbonden wordt met andere oppervlaktewaterlichamen geldt dat de massa van water die onder maatgevende omstandigheden in het oppervlaktewaterlichaam aanwezig wordt geacht, niet meetelt als compensatie voor de maaiveldverhoging. Onder maatgevende omstandigheden wordt verstaan de waterstand bij een afvoer die één à twee maal per jaar optreedt (T=1). In peilbeheerste gebieden wordt uitgegaan van het maximumpeil (met inbegrip van de vaststelde marges ten behoeve van het peilbeheer) in het peilvak op grond van het geldende peilbesluit. Hierin worden in het peilbesluit vastgelegde overschrijdingen van het maximumpeil ten behoeve van flexibel of dynamisch peilbeheer niet meegenomen, omdat deze overschrijdingen slechts van tijdelijke aard zijn.

  • Indien de compensatie geheel of ten dele gerealiseerd wordt door de aanleg van een laagte die niet in verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam geldt dat de massa van water die onder normale omstandigheden in de laagte aanwezig wordt geacht als gevolg van bijvoorbeeld kwel, niet meetelt als compensatie voor de maaiveldverhoging.

  • De compenserende maatregelen maken integraal onderdeel uit van de vergunning voor de maaiveldverhoging.

  • Met de realisatie van de maaiveldverhoging mag niet worden gestart dan nadat de uitvoering van de compenserende maatregel(en) is (zijn) veiliggesteld.

9.3 Aanleg of aanpassing van kades in een bergingsgebied

Kades in een bergingsgebied worden in de meeste gevallen aangelegd om (kapitaals)intensieve functies of bouwwerken te beschermen tegen wateroverlast. Voor de (kapitaals)intensieve functies of bouwwerken die reeds aanwezig waren bij de inrichting van een bergingsgebied geldt dat er bij de inrichting van het bergingsgebied reeds rekening gehouden is met deze functies bij het dimensioneren en de inrichting. Indien nodig zijn de daarvoor noodzakelijke kades of andere waterkerende hoogtes of constructies al aangelegd in het kader van de aanleg en inrichting van het bergingsgebied. Deze zijn daarom ook opgenomen in de legger. In dit verband wordt onder de aanleg of aanpassing van kades dan ook verstaan het aanleg van nieuwe kades of het aanpassen van kades na de ingebruikname van het bergingsgebied (dus wijzigingen ten opzichte van de legger).

Door het aanleggen van kades of andere waterkerende hoogtes of constructies in een bergingsgebied neemt het bergende vermogen van het bergingsgebied af. Het is dan ook zeer onwenselijk dat er na de inrichting en ingebruikname van een bergingsgebied nog nieuwe kades worden aangelegd of dat bestaande kades worden aangepast. Voor deze ingrepen wordt dan ook in beginsel geen vergunning verleend.

Het aanleggen van nieuwe kades zal in de praktijk plaatsvinden vanwege de nieuwvestiging of uitbreiding van (kapitaals)intensieve functies of bouwwerken. Het is hierbij van belang dat de na de inrichting en ingebruikname van een bergingsgebied, het bekend mag worden geacht dat het bergingsgebied kan inunderen en dus ook dat de nieuwvestiging of uitbreiding van (kapitaals)intensieve functies of bouwwerken niet past in een bergingsgebied. Het aanleggen van een nieuwe kade ter bescherming van een nieuwvestiging of uitbreiding van een (kapitaals)intensieve functie of bouwwerk is dan ook alleen aan de orde als omwille van een maatschappelijk belang deze nieuwvestiging of uitbreiding van kapitaalsintensieve functies of bouwwerken in een bergingsgebied noodzakelijk is. Hierbij geldt tevens dat er een duidelijke relatie is met de ruimtelijke ordening. Ten eerste omdat bergingsgebieden vanwege de gedoogplicht als zodanig planologisch worden bestemd. Ten tweede omdat de besluitvorming over de plaatsing van en beperkingen aan gebruiksfuncties in een gebied primair via de ruimtelijke ordening plaatsvindt.

Bij het ontwerp en de inrichting van het bergingsgebied worden ook de kades nauwkeurig gedimensioneerd. Afhankelijk van de specifieke functie van de kade kan het aanpassen van een bestaande kade grote consequenties hebben voor de juiste werking van het bergingsgebied. Dit geldt bijvoorbeeld nadrukkelijk voor de zogenaamde overloopkades, die het instromen van een bergingsgebied reguleren. Als een dergelijke kade op enige plek wordt verlaagd, leidt dat ertoe dat het bergingsgebied eerder instroomt dan bedoeld is. Als een overloopkade daarentegen wordt verhoogd, leidt dat ertoe dat het bergingsgebied later instroomt dan gewenst is. Voor het aanpassen van de hoogte van een overloopkade wordt dan ook geen vergunning verleend. Van aanpassing kan alleen sprake indien dit is ter uitvoering van een waterschapsbesluit om het waterstaatwerk in kwestie te wijzigen.

In andere gevallen worden bij de aanleg van een bergingsgebied kades aangelegd om aanwezige (kapitaals)intensieve functies, bijvoorbeeld gebouwen, te beschermen. Het kan voorkomen dat na verloop van tijd blijkt dat deze kade moet worden aangepast omdat deze niet meer voldoet. Dit kan bijvoorbeeld zijn doordat een oprit over de kade moet worden aangepast voor een goede bereikbaarheid van het door de kade beschermd gebouw. Het aanpassen van een kade in die zin leidt dan niet meteen tot een verslechtering van de bergingscapaciteit van het bergingsgebied. Immers, met de aanwezigheid van de kade is bij het ontwerp en de inrichting van het bergingsgebied reeds rekening gehouden. Wel kan de aanpassing dermate ingrijpend zijn dat er toch een bergingsverlies optreed. Een voorbeeld hiervan is als de kade verplaatst wordt verder het bergingsgebied in, zodat de oppervlakte van het bergingsgebied verkleind wordt. Het verlies aan bergingscapaciteit door het aanpassen van kades moet dan echter wel gecompenseerd worden.

Zoals ook het geval is bij het verhogen van het maaiveld, moet bij de aanleg of aanpassing van kades in een bergingsgebied gelijktijdig volledige compensatie plaatsvinden van het verlies aan bergend vermogen van het bergingsgebied. Indien de compensatie geheel of gedeeltelijk gezocht wordt in het graven van een oppervlaktewaterlichaam geldt ook hier dat de massa van water die onder normale maatgevende omstandigheden in het oppervlaktewaterlichaam aanwezig wordt geacht, niet meetelt als compensatie voor het verlies aan berging in het bergingsgebied. Dit principe is in figuur 9.1 in paragraaf 9.2 schematisch weergegeven.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag naar redelijkheid en billijkheid te kunnen aantonen, dat het door hem gewenste niet anders dan door de aanleg of aanpassing van een kade binnen het bergingsgebied gerealiseerd kan worden.

  • Vergunning wordt in beginsel alleen verleend indien met de aanleg van een nieuwe kade een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid (zie ook paragraaf 9.6).

  • In afwijking van het vorige uitgangspunt kan vergunning worden verleend indien de aanleg of aanpassing van een kade een onderdeel is van een project dat per saldo een positief effect heeft voor de realisatie van doelstellingen op het gebied van het waterbeheer, zoals deze zijn omschreven in het vigerende Provinciale Waterplan en/of de uitgangspunten uit het waterbeheerplan en/of ander vastgesteld beleid van het waterschap.

  • Vergunning kan worden verleend indien de maaiveldverhoging noodzakelijk is voor de realisatie van een aan het water (of aan een waterkering) gebonden activiteit.

  • Vergunning voor de aanpassing van een bestaande kade kan worden verleend indien deze aanpassing de goede werking van het bergingsgebied niet belemmerd. Geen vergunning wordt verleend voor de aanpassing van de hoogte van overloopkades. Van aanpassing kan alleen sprake indien dit is ter uitvoering van een waterschapsbesluit om het waterstaatwerk in kwestie te wijzigen.

  • Uitgangspunt voor de vergunningverlening zijn de maaiveldhoogten en de aanwezige kades en kunstwerken zoals deze zijn vastgelegd in de legger.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Het verlies aan bergingscapaciteit moet worden gecompenseerd door het gelijktijdig verlagen van het maaiveld binnen hetzelfde bergingsgebied. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand om te voorkomen dat (een deel) van de voor compensatie bedoelde berging gevuld wordt met grondwater en zodoende niet voor berging van oppervlaktewaterlichaam beschikbaar is.

  • Indien de compensatie geheel of ten dele gerealiseerd wordt door de aanleg van een oppervlaktewaterlichaam die verbonden wordt met andere oppervlaktewaterlichamen geldt dat de massa van water die onder maatgevende omstandigheden in het oppervlaktewaterlichaam aanwezig wordt geacht, niet meetelt als compensatie voor de maaiveldverhoging. Onder maatgevende omstandigheden wordt verstaan de waterstand bij een afvoer die één à twee maal per jaar optreedt (T=1). In peilbeheerste gebieden wordt uitgegaan van het maximumpeil met inbegrip van de vaststelde marges ten behoeve van het peilbeheer) in het peilvak op grond van het geldende peilbesluit. Hierin worden in het peilbesluit vastgelegde overschrijdingen van het dat maximumpeil ten behoeve van flexibel peilbeheer niet meegenomen, omdat deze overschrijdingen slechts van tijdelijke aard zijn.

  • Indien de compensatie geheel of ten dele gerealiseerd wordt door de aanleg van een laagte die niet in verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam geldt dat de massa van water die onder normale omstandigheden in de laagte aanwezig wordt geacht als gevolg van bijvoorbeeld kwel, niet meetelt als compensatie voor de maaiveldverhoging.

  • De compenserende maatregelen maken integraal onderdeel uit van de vergunning voor de aanleg of aanpassing van de kade.

  • Met de aanleg of aanpassing van de kade mag niet worden gestart dan nadat de uitvoering van de compenserende maatregel(en) is (zijn) veiliggesteld.

9.4 Kunstwerken in een bergingsgebied

In een bergingsgebied kunnen ook kunstwerken worden aangelegd, gewijzigd, veranderd of verwijderd worden waarvoor een watervergunning nodig is. Voor deze vergunningen geldt dat naast de reguliere afwegingen die omschreven zijn in voorgaande hoofdstukken, er nog enkele aanvullende afwegingen gelden ten aanzien van kunstwerken die in bergingsgebieden gesitueerd zijn. Alleen de aanvullende afwegingen specifiek voor kunstwerken in een bergingsgebied zijn in deze paragraaf beschreven. De overige afwegingen die van kracht zijn, staan in de voorgaande hoofdstukken beschreven. De eerste afweging die gemaakt wordt, is of de ingreep past in een bergingsgebied. De tweede afweging is in hoeverre de ingreep past binnen het overige vergunningenbeleid.

Allereerst moet onderscheid gemaakt worden tussen kunstwerken die noodzakelijk zijn voor de waterstaatskundige werking van het bergingsgebied als zodanig en overige waterstaatskundige kunstwerken. Onder kunstwerken die noodzakelijk zijn voor de waterstaatskundige werking van het bergingsgebied worden bijvoorbeeld inlaatwerken verstaan die ten doel hebben het instromen van het bergingsgebied te reguleren. Onder overige kunstwerken worden verstaan die kunstwerken die in het bergingsgebied aanwezig zijn met het oog op de alledaagse waterbeheersing. Dit kunnen bijvoorbeeld duikers zijn. In het geval dat een kunstwerk een dubbele functie heeft, dus zowel een functie voor de alledaagse waterbeheersing als voor het doen functioneren van het bergingsgebied, wordt voor de afwegingen primair uitgegaan van het belang van het kunstwerk voor het functioneren van het bergingsgebied. Het bepalen van de aard van het kunstwerk gebeurd aan de hand van de legger. Indien de legger onvoldoende duidelijkheid verschaft gebeurd dit aan de hand van het watersysteem zoals die ter plaatse blijkt.

Ten aanzien van kunstwerken die noodzakelijk zijn voor de waterstaatskundige werking van het bergingsgebied wordt in beginsel geen vergunning verleend voor de aanpassing of verwijdering van bestaande kunstwerken. Vergunning kan alleen worden verleend voor het aanpassen of verwijderen van een kunstwerk dat onderdeel uitmaakt van een grotere ontwikkeling in het bergingsgebied die toegestaan kan worden en waarvoor aanpassing van de waterhuishoudkundige infrastructuur noodzakelijk is. Hierbij geldt echter wel dat de aanpassing of verwijdering van het kunstwerk noodzakelijk is voor de waterstaatskundige werking van het bergingsgebied en dat die waterstaatskundige werking niet wordt veranderd. Dit soort veranderingen kunnen dermate ingrijpend zijn dat dit in feite de wijziging van een bestaand waterstaatswerk betekend. Vergunning voor het aanpassen of verwijderen van dit soort kunstwerken wordt dus niet verleend als daar geen dringende waterstaatskundige aanleiding voor is.

Voor overige kunstwerken kan vergunning worden verleend indien het kunstwerk geen nadelige gevolgen heeft voor de waterstaatskundige werking van het bergingsgebied en voorzover het toestaan van het kunstwerk past binnen het overige vergunningenbeleid.

9.5 Bouwwerken

Bouwwerken (waaronder gebouwen) zijn in de meeste gevallen niet zomaar in een bergingsgebied in te passen. Niet alleen vanwege het verlies aan berging door de komst van het bouwwerk (en wat er aan voorzieningen bij komt kijken om het bouwwerk te beschermen tegen het water), maar ook vanwege de mogelijke schade die kan optreden. Het gaat daarbij niet alleen om de schade aan het bouwwerk zelf, maar ook om bijvoorbeeld milieuschade (waterkwaliteit) die kan ontstaan als een bedrijf onderloopt. Het is dan ook van belang dat er zorgvuldig wordt omgesprongen met het aanbrengen van nieuwe bouwwerken of gebouwen en het uitbreiden van bestaande bouwwerken of gebouwen.

Indien een gebouw of bouwwerk reeds aanwezig is bij de inrichting van het bergingsgebied, wordt er vanuit gegaan dat bij het ontwerp en de inrichting van het bergingsgebied rekening is gehouden met de aanwezigheid van het bouwwerk of gebouw en dat het gebruik gewoon kan worden voortgezet. Eventuele extra maatregelen om dat mogelijk te maken (bijvoorbeeld het aanleggen van een kade) worden in het kader van het aanleggen van het bergingsgebied genomen. Reeds aanwezige bouwwerken worden opgenomen in de legger waarmee er een “nulsituatie” is vastgelegd.

Bij het al dan niet vestigen van bouwwerken en gebouwen in een bergingsgebied speelt de ruimtelijke ordening uiteraard een rol. Vanuit de ruimtelijke ordening gezien is het niet vanzelfsprekend om de bestemming waterberging te combineren met een bestemming die gebouwen of bouwwerken toelaat. Middels de watertoets worden deze waterhuishoudkundige belangen in de ruimtelijke ordening meegewogen. Dit betekent echter niet dat er geen behoefte of ruimte over is voor een specifieke afweging door het waterschap met het oog op het waterbeheer. De behoefte aan een specifieke afweging door het waterschap blijft om verschillende redenen bestaan. Ten eerste kan een bouwwerk of een wijziging daarvan betrekking hebben op een qua omvang zeer klein bouwwerk die niet vanuit het bestemmingsplan gereguleerd wordt, maar die desondanks niet zondermeer in een bergingsgebied toegestaan kan worden. Ten tweede kunnen via het bestemmingsplan niet zondermeer bijzondere technische vereisten aan een bouwwerk worden afgedwongen ten behoeve van het waterbeheer. Hetzelfde geldt voor de compensatie van het bergingsverlies. Hiervoor blijft het waterschapsinstrumentarium het meest geëigende spoor.

In de praktijk wordt bij de bouw van een gebouw of bouwwerk vaak eerst het maaiveld opgehoogd tot het gewenste bouwpeil bereikt is. In de gevallen waar het maaiveld dermate wordt verhoogd, dat het bouwwerk niet kan inunderen, wordt voor de toetsing van de ingreep uitgegaan van het vergunningenbeleid ten aanzien van maaiveldverhogingen in een bergingsgebied.

Voor bouwwerken in een bergingsgebied geldt dat de hoofdlijn van het beleid is dat hiermee zeer terughoudend moet worden omgesprongen. Voor de nieuwvestiging van een bouwwerk geldt dat een bouwwerk alleen kan worden toegestaan indien dit bouwwerk noodzakelijk is vanwege een zwaarwegend maatschappelijk belang. Indien een dergelijk bouwwerk in een bergingsgebied wordt toegelaten, worden aanvullende technische eisen gesteld om het bouwwerk te beschermen tegen het water en moet het verlies aan berging worden gecompenseerd. Bij de afweging of er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijke belang dat het oprichten van een nieuw bouwwerk gerechtvaardigd is, wordt rekening gehouden met de planologische belangenafweging.

Voor het aanpassen van bestaande bouwwerken in een bergingsgebied geldt dat dit kan worden toegestaan indien dit noodzakelijk is voor het voortgezette gebruik van het bestaande bouwwerk en dit geen belemmering is voor de goede werking van het bergingsgebied. Er is geen sprake van een zodanige belemmering als bijvoorbeeld geen verlies aan bergend vermogen optreedt omdat de kade die het bouwwerk beschermd niet verlegd hoeft te worden. De ingreep vindt in dit voorbeeld als het ware binnendijks plaats en vormt daardoor geen belemmering. Indien er wel sprake is van verlies aan bergend vermogen, geldt dat uitbreiding/aanpassing alleen kan worden toegestaan indien dit noodzakelijk is voor een maatschappelijk belang of indien gezien de aard en omvang van de aanpassing weigering van de vergunning onredelijk en onbillijk is. Uiteraard moet het verlies aan berging worden gecompenseerd.

Vergunningaanvragen worden getoetst op basis van de volgende uitgangspunten:

  • De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag naar redelijkheid en billijkheid te kunnen aantonen, dat het door hem gewenste niet anders dan binnen het bergingsgebied gerealiseerd kan worden.

  • Vergunning kan in beginsel alleen worden verleend indien met de aanleg van een nieuw bouwwerk een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid (zie ook paragraaf 9.6).

  • In afwijking van het vorige uitgangspunt kan vergunning worden verleend indien de aanleg of aanpassing van een bouwwerk een waterhuishoudkundig doel dient.

  • Vergunning van de aanpassing/uitbreiding van een bestaand bouwwerk kan worden verleend indien deze aanpassing/uitbreiding de goede werking van het bergingsgebied niet belemmerd. vergunning voor het aanpassen/uitbreiden van een bestaand bouwwerk dat wel op enigerlei wijze de goede werking van een bergingsgebied belemmerd kan alleen worden verleend indien de aanpassing/uitbreiding noodzakelijk is voor een maatschappelijk belang en het verlies aan berging wordt gecompenseerd. Bij minimale aanpassingen/uitbreidingen kan bij uitzondering vergunning worden verleend indien het weigeren van een vergunning als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt.

  • Uitgangspunt voor de vergunningverlening zijn de maaiveldhoogten, de aanwezige kades, kunstwerken en bouwwerken zoals deze zijn vastgelegd in de legger.

Voorschriften die aan een vergunning worden verbonden zijn:

  • Het verlies aan bergingscapaciteit moet worden gecompenseerd door het gelijktijdig verlagen van het maaiveld binnen hetzelfde bergingsgebied. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand om te voorkomen dat (een deel) van de voor compensatie bedoelde berging gevuld wordt met grondwater en zodoende niet voor berging van oppervlaktewaterlichaam beschikbaar is.

  • Indien de compensatie geheel of ten dele gerealiseerd wordt door de aanleg van een oppervlaktewaterlichaam die verbonden wordt met andere oppervlaktewaterlichamen geldt dat de massa van water die onder maatgevende omstandigheden in het oppervlaktewaterlichaam aanwezig wordt geacht, niet meetelt als compensatie voor de maaiveldverhoging. Onder maatgevende omstandigheden wordt verstaan de waterstand bij een afvoer die één à twee maal per jaar optreedt (T=1). In peilbeheerste gebieden wordt uitgegaan van het maximumpeil met inbegrip van de vaststelde marges ten behoeve van het peilbeheer) in het peilvak op grond van het geldende peilbesluit. Hierin worden in het peilbesluit vastgelegde overschrijdingen van het dat maximumpeil ten behoeve van flexibel peilbeheer niet meegenomen, omdat deze overschrijdingen slechts van tijdelijke aard zijn.

  • Indien de compensatie geheel of ten dele gerealiseerd wordt door de aanleg van een laagte die niet in verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam geldt dat de massa van water die onder normale omstandigheden in de laagte aanwezig wordt geacht als gevolg van bijvoorbeeld kwel, niet meetelt als compensatie voor de maaiveldverhoging.

  • De compenserende maatregelen maken integraal onderdeel uit van de vergunning voor de aanleg, aanpassing of uitbreiding van het bouwwerk.

  • Met de aanleg, aanpassing of uitbreiding van het bouwwerk mag niet worden gestart dan nadat de uitvoering van de compenserende maatregel(en) is (zijn) veiliggesteld.

  • Aan de vergunning kunnen technische voorwaarden worden verbonden om schade aan of door het bouwwerk bij inundatie te voorkomen.

9.6 Zwaarwegend maatschappelijk belang

In dit hoofdstuk is een aantal malen aangeven dat voor het verlenen van een vergunning sprake moet zijn van een zwaarwegend maatschappelijk belang. In deze paragraaf wordt toegelicht wat daaronder verstaan wordt en worden enkele handvatten gegeven om te kunnen bepalen wanneer er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Het is daarbij wel van belang te realiseren dat deze afweging maatwerk is waarbij uiteenlopende belangen tegen elkaar afwogen moeten worden.

Van een zwaarwegend maatschappelijk belang is in algemene zin sprake wanneer vanwege een maatschappelijke vraag het noodzakelijk is een ongewenste ingreep toch uit te voeren. Hierbij geldt dat die ingreep niet op een andere plaats kan plaatsvinden, of dat vestiging elders tot aanzienlijk hogere maatschappelijke kosten leidt, of dat om een andere reden vestiging op een andere plaats maatschappelijk gezien niet effectief is.

Omdat er sprake moet zijn van een maatschappelijk belang zal het in de praktijk veelal gaan om ingrepen die door of namens een overheidsorgaan geïnitieerd worden en die een bovenlokaal belang dienen. Voorbeelden zijn maatregelen ter verbetering van externe veiligheid in de (nabije) omgeving, aanleg van infrastructuur, verkeersveiligheid, etc.

Bij deze afweging speelt de relatie met de ruimtelijke ordening een belangrijke rol. Voor ingrepen van zwaarwegend maatschappelijk belang geldt dat daarvoor ook besluiten via de ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn, waarbij een bredere belangenafweging wordt gemaakt dan louter een waterhuishoudkundige. Een voorbeeld hiervan is een tracébesluit voor een nieuwe snel- of spoorweg. Bij de belangenafweging door het waterschap zal hiermee rekening gehouden worden.

Indien dit nodig is voor een zorgvuldige afweging van belangen, kan van de vergunningaanvrager verlangd worden dat er aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd door een in overleg aan te wijzen onafhankelijke deskundige(n) naar de noodzaak en de gevolgen (waaronder de financiële gevolgen) van de voorgestane ingreep. De kosten voor dit aanvullend onderzoek zijn voor rekening van de vergunningaanvrager.

10 Grondwater

Kader

Waterwet artikel 6.4 en de keur artikelen 4.10 en 4.14 tot en met 4.21.

 

Algemeen beleid voor alle activiteiten

In deze beleidsregels is voor verschillende vormen van grondwatergebruik uitgewerkt hoe met vergunningverlening wordt omgegaan. Voor al deze uitwerkingen geldt echter dat deze uitgaan van steeds dezelfde basisbeginselen. Gezien de kaders en doelstellingen van de Waterwet heeft het grondwaterbeheer vier pijlers:

  • Adequaat voorraadbeheer; het voorkomen van uitputting of aantasting van de grondwatervoorraden.

  • Bescherming van de grondwaterkwaliteit; gericht op hoogwaardig gebruik van grondwater met name diepere lagen ten behoeve van menselijke consumptie.

  • Samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen; bijvoorbeeld afstemming met wateraan- en afvoermogelijkheden in het oppervlaktewatersysteem.

  • Tegengaan/beheersen van lokale nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen of infilteren van water, bijvoorbeeld verzakking of vernatting van gebouwen, maar hieronder valt ook het standstill beleid voor de beschermde gebieden en attentiegebieden.

 

Adequaat voorraadbeheer

Er is in feite niet sprake van één grondwatervoorraad. Vanwege de gelaagde opbouw van de bodem is er onderscheid te maken naar meerdere voorraden die naar diepte te onderscheiden zijn. Daarnaast zijn er regionale verschillen, onder andere door de aanwezigheid van geologische breuklijnen in de ondergrond. De slecht doorlatende lagen die over het algemeen de verschillende grondwaterlagen van elkaar scheiden, zijn per gebied verschillend van diepteligging en dikte. Daarnaast zijn er ook gebieden waar er openingen aanwezig zijn, dus er uitwisseling is tussen verschillende watervoerende lagen. Het waterschap voert daarom een gebiedsgericht beleid waarbij de regels voor bijvoorbeeld de diepte van onttrekken per gebied anders zijn.

 

Voor de benutting van de grondwatervoorraden blijft het uitgangspunt dat schoon grondwater een schaars goed is wat beschermd moet worden tegen uitputting. De betere voorraden blijven primair bestemd voor hoogwaardig gebruik, menselijke consumptie. Dit betekent dat het gebruik van grondwater voor andere doeleinden een sluitstuk van de watervoorziening is, conform de voorkeursvolgorde:

  • 1.

    zuinig watergebruik (o.a. door waterconservering);

  • 2.

    benutten gebiedseigen water;

  • 3.

    wateraanvoer;

  • 4.

    en dan pas grondwater.

In het algemeen betekent dat, dat de diepere lagen voor hoogwaardig gebruik gereserveerd wordt, en dat andere gebruiksvormen door middel van de ondiepere lagen gefaciliteerd wordt. Hierbij speelt ook de overweging mee dat de diepere lagen ook beter te beschermen zijn tegen verontreiniging door de bovenliggende slecht doorlatende lagen te beschermen tegen doorboring. Daarnaast geldt in het algemeen dat het gebruik van grondwater sluitstuk is in de watervoorziening voor functies en dat als grondwater gebruikt wordt, dit zo zuinig mogelijk gebeurd.

 

Bescherming van de grondwaterkwaliteit

Drinkwaterbeschermingsbeleid is primair de taak en verantwoordelijkheid van de provincie (Waterwet en Provinciale Milieuverordening), maar dat neemt niet weg dat het waterschap hiermee rekening dient te houden. Hogere regelgeving regelt voor inrichtingen en activiteiten al uitvoerig wat wel en niet toegestaan is met het oog op de bescherming van de kwaliteit van grondwater bestemd voor menselijke consumptie. Het is dan ook niet nodig daarvoor aanvullende regels te stellen in bijvoorbeeld de keur, maar wel te voorkomen dat toepassing van regels de hogere regelgeving (de Provinciale Milieuverordening) doorkruisen. Dit betekent dat in vergunningen voor activiteiten in gebieden die beschermd worden voor de drinkwatervoorziening, aanvullende of afwijkende voorschriften kunnen worden opgenomen ten behoeve van de drinkwaterbescherming.

 

Het begrip menselijke consumptie komt overigens uit de Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (Drinkwaterrichtlijn) en komt in de Nederlandse wetgeving ook terug in het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, artikel 1, onder g. Onder water voor menselijke consumptie wordt daar verstaan al het water, niet zijnde natuurlijk mineraalwater, bronwater of een geneesmiddel, dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde waren of stoffen.

 

Naast de drinkwaterbescherming speelt de kwaliteit van grondwater in het algemeen een rol van betekenis voor de vergunningverlening. Hoewel het waterschap geen directe bevoegdheid heeft op dit vlak krachtens de Waterwet, dient het waterschap hier wel rekening mee te houden bij de belangenafweging op grond van artikel 2.1 van de Waterwet. Specifiek voor infiltreren geldt bovendien op grond van artikel 6.26 Waterwet dat slechts vergunning verleend kan worden als er geen gevaar voor de grondwaterkwaliteit is, en dat er aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter verzekering van de controle op de kwaliteit van het grondwater.

 

Samenhangend beheer van grond- en oppervlaktewaterlichamen

Voor de watervoorziening voor gebruiksfuncties wordt in tweede en derde instantie een beroep gedaan op het oppervlaktewatersysteem doordat eerst gebruik gemaakt moet worden van gebiedseigen en vervolgens wateraanvoer, alvorens uit te wijken naar het gebruik van grondwater. Dit betekent dat er per definitie een relatie is tussen grondwater en het oppervlaktewatersysteem, wat ook weer gebiedsspecifieke verschillen kent. Zo ligt in poldergebieden/gebieden met wateraanvoer de nadruk veel sterker op wateraanvoer dan op de hoge zandgronden.

 

Lokale nadelige effecten tegengaan

Ondanks de regionale schaal van de hoofdlijnen van het beleid, zal er nog steeds aandacht moeten zijn voor de lokale effecten die een onttrekking kan hebben. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat een onttrekking voor een gebruiksfunctie strijdig is met een naastgelegen functie. Dit kan zich in principe overal voor doen, maar komt op twee soorten gebieden nadrukkelijker naar voren: in en rond natuurgebieden (met name natte natuurparels) en in het stedelijk gebied.

 

Beschermde gebieden en attentiegebieden

Nieuwe onttrekkingen, die niet zijn gericht op behoud of versterking van de natuurwaarden, zijn niet toegestaan. Voor de natte natuurparels is het strikte beleid ook van toepassing op een attentiegebied (zie keurkaarten ‘Beschermde Gebieden’). Verplaatsingen worden in dit verband als nieuwe onttrekkingen aangemerkt en zijn dus niet toegestaan.

Het strikte beschermingsbeleid heeft zowel betrekking op de individuele ingrepen als op het cumulatieve effect van de ingrepen. Daarom worden de effecten van de ingrepen niet individueel beoordeeld (bijvoorbeeld in de vorm van een standstill op de rand van de natte natuurparel), maar wordt de ingreep niet toegestaan.

 

Natuurbeleid en Kaderrichtlijn Water

Waar grondwateronttrekkingen moeten worden verminderd om de gestelde doelen in de natte natuurparels te bereiken, dan geldt dat in principe voor alle categorieën grondwateronttrekkingen in dat gebied. Mede op basis van de beschikbare alternatieven wordt vervolgens per onttrekking of per onttrekkingscategorie de omvang van de vermindering bepaald. Ook wordt de termijn bepaald waarbinnen deze vermindering moet plaatsvinden. Dit wordt samen met de provincie in een gebiedsplan vastgesteld. Bij vergunningverlening op grond van de Waterwet houden we rekening met natuurdoelstellingen van Natura 2000 en de vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet. Ook wordt rekening gehouden met de zuiveringsinspanning voor grondwater voor menselijke consumptie in het kader van de Kaderrichtlijn Water.

 

Gebiedsspecifiek grondwaterbeleid

In grondwaterbeleid is een regionale gebiedsgerichte aanpak geïntroduceerd, waarbij aangesloten is bij de geologische opbouw van de bodem, de aanwezige watervoerende lagen en het oppervlaktewaterbeheer. De gebiedsindeling daarvoor is opgenomen in de algemene regels. Die gebiedsindeling wordt in deze beleidsregel eveneens toegepast. De gebiedsindeling is tot stand gekomen door allereerst een onderscheid te maken tussen peilbeheerste gebieden (polders) en de overige, vrijafwaterende gebieden. In polders is immers wateraanvoer mogelijk (en dus minder noodzaak voor grondwatergebruik) en deze gebieden kennen veelal een andere bodemopbouw. Vervolgens zijn de twee meest relevante geologische breuklijnen als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze-Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond.

Per gebied is in de algemene regels aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Met deze aanpak worden nog steeds dezelfde doelen nagestreefd als voorheen, maar sluit de regelgeving beter aan op het regionale grondwatersysteem. In de algemene regels zijn tevens vaste waarden voor de te onttrekken diepte opgenomen voor die gevallen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor.

 

Voor het aanduiden van de bodemopbouw bestaan meerdere typologieën in Nederland. Het waterschap sluit aan op de typologie van Regis II van TNO-NITG. Dit is een landelijke erkende digitale database die een model geeft van de landelijke geologische kartering van de Nederlandse ondergrond. Deze standaard wordt ook in andere regelgeving toegepast zoals het Protocol mechanisch boren krachtens artikel 25 Besluit Bodemkwaliteit.

 

 

Vergunningenbeleid voor industriële onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3 per jaar

 

Bij de vraag naar grondwateronttrekkingen door toenemende bedrijvigheid wordt van de bedrijven gevraagd zo veel mogelijk alternatieven in te zetten, zoals de inzet van oppervlaktewater of hergebruik van afvalwater.

In stedelijk gebied met wateroverlast kan een uitzondering gemaakt worden op het principe dat grondwater alleen wordt gebruikt voor menselijke consumptie. Hier kunnen onttrekkingen wel toestaan worden voor andere doeleinden dan menselijke consumptie. In elk geval wordt gestreefd naar een nuttig gebruik van het onttrokken grondwater. De benodigde drooglegging in de stad is goed verenigbaar met waterwinning. Verwacht mag worden dat de onttrekkingen om wateroverlast tegen te gaan, maar tijdelijk nodig zullen zijn, omdat bij de herinrichting van deze wijken een aangepaste ont- en afwatering deze problemen kan oplossen. Om een verspreiding van bodem- en grondwaterverontreinigingen te voorkomen is een toename van de onttrekkingen dieper dan het watervoerende pakket 2b ongewenst.

 

Door de vermindering van de onttrekkingen door waterleidingbedrijven en industrie ontstaat ruimte voor nieuwe onttrekkingen en uitbreiding van bestaande onttrekkingen binnen stedelijk gebied. Om een beheerste ontwikkeling te garanderen is door de provincie een grens aan de mogelijk optredende groei gesteld. Groeit de omvang van de onttrekkingen tot boven de grens, dan worden maatregelen genomen. Dit behelst onder meer het intrekken van reservecapaciteit binnen bestaande vergunningen en gezamenlijk met de andere waterschappen en provincie een uitwerkingsplan vaststellen. Hierin geven we de oorzaken van de opgetreden groei, de prognose voor de toekomstige waterbehoefte en de inzet van alternatieven aan.

 

De volgende uitgangspunten zijn bij verplaatsing van winningen van toepassing:

• De verantwoordelijkheid voor de verplaatsing ligt bij de bedrijven zelf;

• Een verzoek tot verplaatsing van winningen zal worden getoetst op:

  • о

    het doel waarvoor het grondwater wordt gebruikt;

  • о

    de mogelijkheden voor de inzet van alternatieven;

  • о

    geen toename van het effect op het natuurlijk milieu.

 

De uitbreidingsmogelijkheden voor grondwateronttrekkingen door bedrijven kunnen als volgt worden samengevat:

  • Voor bedrijven/onttrekkingen voor andere doeleinden dan menselijke consumptie geldt dat die zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

  • Uit de aanvraag moet blijken dat grondwater noodzakelijk is. Indien binnen drie jaar na vergunningverlening geen gebruik is gemaakt van de vergunning, of een belangrijk deel hiervan, dan zal de vergunning hierop worden aangepast of ingetrokken;

  • Het grondwater wordt gebruikt, of mede gebruikt, voor menselijke consumptie;

  • De putten mogen een maximale diepte hebben tot in watervoerend pakket 2b. Daar waar geen scheidende laag aanwezig is geldt een maximale diepte van 80 meter;

  • De totale grondwateronttrekking in Noord-Brabant door waterleidingbedrijven en industriële onttrekkers mag maximaal 268 miljoen m3 bedragen (onttrekking 2007 + 10%). Indien de gestelde grenswaarde wordt bereikt zullen geen uitbreidingen meer worden toegestaan.

 

 

Vergunningenbeleid voor agrarische beregening

 

In beginsel verlenen we geen nieuwe vergunningen voor beregening. Bedrijven zullen bij het opstellen van bedrijfsplannen uit moeten gaan van de bestaande situatie en het al dan niet beschikbaar zijn van een bestaande vergunning. We stimuleren vermindering van het gebruik van grondwater voor beregening via projecten en afspraken met de sector. Indien een besparing wordt bereikt binnen het bestaande gebruik, achten we een verruiming van de onttrekkingen voor (nieuwe) kapitaalintensieve teelten mogelijk.

 

Om het grondwatergebruik voor beregening te beheersen geldt dat:

  • Geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor beregening;

  • Bestaande grondwateronttrekkingen niet mogen worden verplaatst. Alleen bij de realisatie van overheidsplannen kan een grondgebruiker die het bestaand gebruik moet beëindigen, een put verplaatsen naar een nieuw perceel. De nieuwe put mag hierbij niet zijn gelegen in een Volledig beschermd gebied of Attentiegebied.

  • Grasland niet mag worden beregend voor 1 juni en in juni en juli niet tussen 11:00 en 17:00 uur. (Dit is opgenomen in de vergunning, hierbij is tevens voorzien in een ontheffingsregeling)

  • Voor intensieve grondgebonden teelten, waarbij vruchtwisseling belangrijk is, kan een raamvergunning voor worden verleend, waarin de totale pompcapaciteit per uur is aangegeven en de maximale diepte van de put. Bij wijzigingen moet de locatie van de te gebruiken put(ten) worden opgegeven. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in Volledig beschermd gebied of Attentiegebied. In raamvergunningen wordt de voorwaarde opgenomen dat de vergunning nooit meer kan worden gebruikt voor de beregening van grasland.

  • Bestaande putten mogen worden vervangen binnen 50 meter van de bestaande ingemeten locatie, waarbij de nieuwe put dezelfde diepte dient te hebben als de bestaande of ondieper dient te zijn, maar deze niet dieper mag zijn dan 80 meter. Deze voorwaarde is eveneens in de vergunningen opgenomen.

  • Bij overdracht van eigendommen en/of bodemgebruik kan een vergunning overgaan op een rechtsopvolger. Dit kan ook betrekking hebben op een deel van de vergunning, waarbij echter elk deel van de vergunning minimaal dient te bestaan uit een put, een onttrekkingsinrichting en 11 m3 per uur pompcapaciteit.

    •  

Om een verruiming van de onttrekkingen t.b.v. de agrarische sector (met name intensieve, grondgebonden teelten) mogelijk te maken zijn bij de georganiseerde landbouw plannen in voorbereiding om extra besparingen te realiseren door het introduceren van technieken op gebied van precisie landbouw en toepassing van satellietbeelden. Indien door deze besparingen bereikt wordt dat de gemiddelde onttrekking in Noord-Brabant kleiner wordt dan 40 miljoen m3 per jaar, geldt in aanvulling op het bestaande vergunningenbeleid voor beregening:

  • Verplaatsing van grondwateronttrekkingen zal worden toegestaan, onder de voorwaarde dat de te verplaatsen put niet meer gebruikt mag worden voor graslandberegening. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in Volledig beschermd gebied of een Attentiegebied en niet dieper zijn dan 80 meter;

  • Nieuwe vergunningen kunnen worden verleend tot een maximum van de hoeveelheid onttrokken grondwater als in het voorgaande jaar zijn ingetrokken. Waterschappen kunnen besluiten om het beschikbare aantal te herverdelen tussen de waterschapsgebieden.

 

 

Vergunningenbeleid voor bronbemalingen, grondwater- en bodemsaneringen, etc.

 

Conform de algemene uitgangspunten voor grondwatergebruik geldt ook hier dat er zo zuinig mogelijk met grondwater moet worden omgaan. Daarnaast mag er geen verdroging optreden, met name in beschermde gebieden en attentiegebieden, en mag er geen overlast of schade ontstaan aan nabij gelegen opstallen. Daarom richt het beleid zich enerzijds op minimalisatie van de grondwateronttrekking en anderzijds op retourbemaling. Hiervoor gelden de volgende uitgangspunten:

  • Nieuwe vergunningen voor permanente verlagingen van de grondwaterstand voor het droog houden van gebouwen en werken, worden niet verleend. Bestaande vergunningen dienen te worden beëindigd en indien dit niet mogelijk is dient het onttrokken grondwater terug gebracht te worden in de bodem.

  • Bij bronbemaling is minimalisatie van de grondwateronttrekking door het toepassen van aangepaste bouwtechnieken en zorgvuldige planning van de uitvoering van bouwwerkzaamheden een absolute noodzaak. Iedere aanvraag voor bronbemaling zal hierop worden getoetst.

  • Bij onttrekkingen groter dan 0,5 miljoen m3 per jaar moet het onttrokken grondwater worden teruggebracht in de bodem. Bij onttrekkingen tussen 0,2 en 0,5 miljoen m3 per jaar dient minimaal 50% teruggebracht te worden in de bodem.

  • Bij de bronbemalingen waarbij niet al het water teruggebracht wordt in de bodem dient ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving te worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

  • Bij niet te vermijden bronbemalingen in de beschermde gebieden en attentiegebieden dient het onttrokken water ongeacht de omvang van de onttrekking altijd teruggebracht te worden in de bodem.

  • Bij bodem- en grondwatersanering dient te worden gestreefd naar een minimalisatie van de netto-onttrekking die is te bereiken door:

    • о

      toepassing van alternatieve saneringstechnieken (o.a. in situ-sanering);

    • о

      toepassen van technieken om toestroming schoon grondwater te beperken (o.a. damwanden, efficiënt onttrekken);

    • о

      het onttrokken grondwater na zuivering terug te brengen in de bodem (waarbij mogelijk snellere sanering kan plaatsvinden).

Indien het onttrokken grondwater niet in de bodem kan worden teruggebracht, moet ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

 

 

Vergunningenbeleid kleine onttrekkingen

 

Kleine onttrekkingen vallen voor een groot deel onder artikel 3 van de algemene regels. Het vergunningenbeleid is dan ook slechts nog op een enkel geval van toepassing.

Voor onttrekkingen met een pompcapaciteit van niet meer dan 10 m3 per uur en een put dieper dan watervoerend pakket 2a geldt dat nieuwe vergunningen niet worden verleend. Bij uitzondering kan een diepere put worden vergund indien het een bestaande put betreft die op last van overheidsingrijpen verplaatst moet worden, en de put een doel dient die het afwijken van de algemene lijn rechtvaardigt, en het voor dat doel daadwerkelijk noodzakelijk is een diepere put te slaan. Tot slot geldt dat kleine onttrekkingen alleen mogelijk zijn buiten de beschermde gebieden. Zoals ook bij grotere onttrekkingen kunnen ook bij kleine onttrekkingen meerdere putten geslagen worden die door één onttrekkingsinrichting benut wordt. Hierbij geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt. Voor volkstuincomplexen is dit al verwerkt in de algemene regel door deze op 1 put per complex vast te stellen.

 

Vergunningenbeleid voor onttrekkingen voor stofbestrijding

 

Op grond van milieuwetgeving gelden verplichtingen voor het nathouden van bouwwegen en opslag van bulkgoederen in de openlucht (bijv. ertsen), om zo verwaaien van stof tegen te gaan. Het Activiteitenbesluit verplicht het gebruik van hemelwater dat in aanraking is geweest met de desbetreffende stoffen. Dit neemt echter niet weg dat er soms extra water nodig kan zijn. In het bijzondere geval waar er onvoldoende oppervlaktewater beschikbaar is of andere alternatieven, kan aanspraak op grondwater dus noodzakelijk zijn, ondanks dat het om laagwaardig gebruik gaat. Vast moet staan dat grondwater het enige alternatief is om aan wettelijke verplichtingen te voldoen. Dan geldt vervolgens dat dit grondwater alleen ter aanvulling van de waterbehoefte gebruikt mag worden indien en voor zover stofbestrijding verplicht is. Bovendien moet het grondwater zo ondiep mogelijk gewonnen worden, of er wordt grondwater gewonnen dat kwalitatief ongeschikt is voor hoogwaardig gebruik. Ten slotte geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt.

 

Vergunningenbeleid voor parken en openbaar groen, golfbanen/recreatie en sportvelden

 

Deze functies gebruiken veel water voor gebruik dat in het landelijk grondwaterbeleid als laagwaardig gebruik geclassificeerd wordt. Daarbij geldt dat er per situatie sprake is van maatwerk. In het algemeen geldt dat de nadruk ook hier ligt op alternatieven gebruiken boven grondwater. Als het gebruik van grondwater toch onvermijdelijk is dan dient dit zo zuinig mogelijk te gebeuren en dient het gebruik van grondwater te worden gecompenseerd. Dit wordt immers ook verwacht van andere meer hoogwaardige gebruiksvormen. Conform de algemene beleidsuitgangspunten wordt hierbij gekeken naar de laatste stand der techniek. Ten slotte geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt.

 

Specifiek voor nieuw aan te leggen sportvelden geldt dat gezien de laatste stand der techniek bevloeiing van onderaf wordt voorgestaan in plaats van reguliere beregening. Dit is een relatief nieuwe techniek voor zowel natuurgras als kunstgras die overmatige verdamping en afvloeiing van beregeningswater tegengaat en tegelijkertijd benut kan worden om het sportveld in te natte omstandigheden beter te ontwateren.

 

 

Vergunningenbeleid voor brandblusvoorzieningen

 

Brandblusvoorzieningen zijn vergunningplichtig als de brandblusvoorziening niet valt onder de algemene regel voor brandblusvoorzieningen, bijvoorbeeld omdat een grotere diepte wenselijk gevonden wordt dan in de algemene regel is toegestaan. Op dat moment wordt primair getoetst in hoeverre brandblusvoorziening daadwerkelijk in afwijking van de algemene regels aangelegd moet worden om te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 en andere regelgeving op het gebied van brandveiligheid en brandweerzorg. Daarnaast wordt ook bezien in hoeverre extra waarborgen nodig zijn ten behoeve van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. In de vergunning worden verder in beginsel basisvoorwaarden van dezelfde aard opgenomen als in de algemene regels.

 

Vergunningenbeleid voor omgekeerde osmose

 

Met omgekeerde osmose wordt een procedé bedoeld waarbij zout grondwater wordt opgepompt, in een installatie wordt daar via osmose zoet water uit gewonnen en het resterende nog zouter geworden water (brijn) wordt weer in de bodem gebracht. Omgekeerde osmose kan gevolgen hebben voor de zoutindringing en daardoor ook voor het beschikbaar zijn van zoet grondwater voor andere nabij gelegen functies (onttrekkingsinrichtingen). Hoewel de kwaliteit van het in de grond te brengen water in andere regelgeving (Besluitbodemkwaliteit) geregeld is, kent omgekeerde osmose ook kwantiteitsaspecten en is per definitie gekoppeld aan een grondwateronttrekking die valt onder artikel 6.4 van de Waterwet. Aspecten als diepte en locatie van de putten zijn daarbij van belang. Voor omgekeerde osmose wordt vooralsnog geen nader beleid ontwikkeld, maar wordt vooralsnog als beleid gehanteerd dat het brijn in hetzelfde grondwaterpakket wordt teruggebracht als waaruit het is onttrokken, aan de zoute kant van een eventuele zoet-zoutscheiding.

 

Overgangsbeleid

 

Voor vergunningen die zijn afgegeven voor inwerkingtreding van de keur en de algemene regels geldt de overgangsregeling die in de keur is opgenomen. Voor zover van toepassing blijven daarvoor de oude beleidsregels van toepassing gedurende de overgangstermijn.

Bij voortijdige wijziging van een bestaande vergunning geldt dat, indien en voor zover de vergunde onttrekkingsinrichting wordt gehandhaafd en niet onder de algemene regels valt, dit middels een revisievergunning geformaliseerd wordt conform het nieuwe beleid. Dit geldt ook voor gevallen waarin de overgangstermijn afloopt en de vergunde onttrekkingsinrichting niet (geheel) past binnen de algemene regels.

11 Waterkwaliteit

Bij het beoordelen van aanvragen voor een watervergunning spelen waterkwaliteitsaspecten uiteraard een belangrijke rol en geldt ook daarvoor beleid. Voor het grootste deel echter, wordt hierin reeds voorzien door landelijke regelgeving in de vorm van AMvB’s, zoals het Activiteitenbesluit, de AMvB Niet Inrichtingen, de AMvB Huishoudelijke lozingen, het Besluit Stedelijk afvalwater en de AMvB Doelstellingen. Dit betekent dat het beleid van het waterschap slechts tot enkele specifieke onderdelen beperkt blijft.

Allereerst geldt dat daar waar landelijke CIW nota’s voor soorten lozingen zijn opgesteld, het waterschap de meest recente versie van die CIW-nota’s volgt. Slechts op enkele onderwerpen geeft het waterschap hier een eigen invulling of uitwerking van. Dat betekent vervolgens dat het waterschap eigen beleid voert op de volgende onderdelen:

  • 1.

    Grote lozingen die niet onder een AMvB vallen:

    ·Immissietoets.

  • 2.

    Kleine lozingen:

    • ·

      hemelwater;

    • ·

      kleine lozingen met geringe milieurelevantie;

    • ·

      lozingen uit gemengde rioolstelsels.

11.1 Immissietoets

Met de immissietoets wordt beoordeeld of er aanvullende eisen nodig zijn bovenop het generieke landelijke beleid (conform het Handboek immissietoets uit 2011, zoals per 1 januari 2012 opgenomen in lijst met BBT-documenten in de Regeling Omgevingsrecht). Voor vergunningverlening bij lozingen vormt de immissietoets hét middel om de regionale waterkwaliteit te beschermen. Deze toets wordt toegepast bij nieuwe lozingen (inclusief uitbreidingen of verplaatsing van bestaande lozingen). In de navolgende tekst is de specifieke beleidsinvulling van het waterschap opgenomen.

Nog geen nadere aanvullende eisen bestaande lozingen

Bij herziening van vergunningen voor bestaande lozingen wordt deze immissietoets pas toegepast, nadat er in het Waterbeheerplan op grond van een integrale bronnenanalyse een noodzaak voor aanscherping van de vergunning is vastgesteld. Dit is noodzakelijk op grond van het Besluit Kwaliteitseisen Monitoring Water uit 2009 (in werking getreden april 2010). Hiermee werken milieukwaliteitseisen niet direct door op activiteiten, maar indirect via de planvorming. Zo kan de noodzaak voor aanvullende maatregelen worden afgewogen tegen andere ontwikkelingen en mogelijke maatregelen voor een betere waterkwaliteit in het betreffende waterlichaam. Het vigerend waterbeheerplan 2010-2015 bevat nog niet een dergelijke brede afweging en onderbouwing voor nadere aanvullende eisen. Voor een verdere onderbouwing is een monitoringscampagne uitgezet en wordt met actuele gegevens een bronnenanalyse uitgevoerd. Deze is gericht op de rwzi’s die lozen op de wateren binnen het beheergebied en op overige grote lozingen die ter plaatse van de lozing een bijdrage van meer dan 10% in de vracht van het oppervlaktewater hebben.

Bij het uitvoeren van immissietoetsen voor zuiveringen van huishoudelijk afvalwater (rwzi’s) wordt alleen beoordeeld op de vigerende milieukwaliteitseisen voor algemene parameters als zuurstof, nutriënten, temperatuur, pH en onopgeloste bestanddelen. Voor aanpak van overige chemische stoffen wordt ingezet op bronaanpak door het Rijk, EU of bij indirecte bedrijfslozingen die een significant aandeel hebben in de vracht van een bepaalde parameter (>10%). Dit laatste is ook opgenomen in het handboek immissietoets.

Maatwerk bij beoordeling op ammonium (NH4)

De relevantie van de normstelling voor NH4 is voor de regionale wateren onvoldoende duidelijk (zoals geconstateerd in de notitie strategie ammoniumnorm in de Uniecommissie Waterketen en Emissies van 15 april 2011). Aanvullende maatregelen op grond van de parameter ammonium worden alleen overwogen wanneer er toxische effecten worden verwacht voor de lokale vissoorten (en doelsoorten) op grond van beschikbare toxiciteitsgegevens.

Geen toetsing op nitriet (NO2)

De parameter nitriet is in 2012 nog van toepassing op grond van de viswaternormen uit het oude BKMW. Het oude BKMW wordt gefaseerd ingetrokken. De normen voor viswater (water voor karperachtigen en zalmachtigen) worden gehandhaafd tot 22 december 2013, wanneer de Europese Viswaterrichtlijn wordt ingetrokken. “Daarna voorzien de algemene milieukwaliteitseisen in een zodanige waterkwaliteit dat het niet nodig is specifieke eisen voor deze functies te handhaven.” (citaat uit toelichting BKMW 2009). Vooruitlopend hierop acht het waterschap het niet noodzakelijk om op grond van een immissietoets aanvullende eisen te stellen voor de parameter nitriet.

Riooloverstorten: analyse samen met gemeenten

Lozingen vanuit overstortlocaties van gemengde rioolstelsels zijn gereguleerd via het ‘Besluit lozen buiten inrichtingen’ (maart 2011). Op grond van artikel 2.1, lid 4 van dit besluit kunnen door het waterschap bij maatwerkvoorschrift nadere eisen worden gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater. Ook kan worden voorgeschreven om metingen, berekeningen of tellingen te verrichten ter bepaling van de mate waarin het lozen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. In de afweging van noodzakelijke aanvullende maatregelen wordt de impact van bestaande riooloverstorten op het watersysteem beschouwd ten opzichte van de impact van overige bronnen (net als bij de andere bestaande lozingen).

De metingen, berekeningen of tellingen ter bepaling van eventuele noodzakelijke aanvullende maatregelen bij riooloverstorten werkt het waterschap samen met de gemeenten uit, waarna deze worden opgenomen in Gemeentelijke Rioleringsplannen, conform artikel 3.15 van het besluit. De strategie van berekenen en meten sluit aan bij de CIW rapporten Riooloverstorten (deel 1-4), die net als het Handboek Immissietoets zijn opgenomen in de Regeling omgevingsrecht (tabel 2 in bijlage 1: Nederlandse informatiedocumenten over Best Bestaande Techniek).

11.2 Hemelwater

Er moet in het hemelwaterbeleid een balans zijn tussen vaste regels voor “gewone” situaties enerzijds en maatwerk voor “buitengewone” situaties anderzijds. Het is contraproductief om in alle gevallen te willen vasthouden aan vaste regels, maar het is ook contraproductief om van alle gevallen uitzonderingen te willen maken. Het gestelde in deze paragraaf dient dan ook te worden gezien als een generieke basislijn die per geval nader uitgewerkt moet worden en waarvan afwijken zonder meer mogelijk is. Uitgangspunten daarbij zijn:

  • Schoon hemelwater schoon houden (en toevoegen aan het watersysteem) is beter dan hemelwater laten vervuilen (en te transporteren) om het vervolgens in enigerlei mate te moeten reinigen voordat het alsnog aan het watersysteem kan worden toegevoegd.

  • Afkoppelen is een wens, maar geen doel op zich.

  • Problemen niet verschuiven of afwentelen.

  • Maatschappelijke doelmatigheid staat centraal. De zorg voor afvloeiend hemelwater houdt nauw verband met de zorg voor oppervlaktewater, afvalwaterzuivering, bodem en grondwater. Dit betreft niet alleen taken en verantwoordelijkheden van het waterschap, maar ook van gemeenten. Ingrepen in het samenhangende radarwerk van de waterhuishouding in bebouwd gebied moeten gebaseerd zijn op maatschappelijke doelmatigheid. De verschillende partijen moeten elkaar daarin vinden door middel van integrale beschouwingen en doelgerichte samenwerking. Dit is ook wat de Waterwet van waterschappen en gemeenten vraagt.

De vervuiling, geloosd vanuit regenwatersystemen, is afhankelijk van:

  • de vervuiling van de neerslag voordat deze tot afstroming komt (relatief gering);

  • de vervuiling die door het afstromende hemelwater afspoelt of uitloogt van de verharding;

  • verontreinigingen die in het regenwatersysteem komen ten gevolge van illegale lozingen of calamiteiten.

De Database Regenwaterkwaliteit van Stowa geeft inzicht in de kwaliteit van het afstromende regenwater. Op basis van de beschikbare gegevens kan een onderverdeling worden gemaakt in woonwijken en twee categorieën bedrijventerreinen. Onderscheid is verder gemaakt in dakwater en water van daken en wegen gezamenlijk. Een verdere onderverdeling in bijvoorbeeld parkeerplaatsen, winkelcentra, enz. is door het beperkte aantal metingen niet goed mogelijk. Uit de database blijkt dat in het afstromende hemelwater van woonwijken de concentraties koper, zink, fosfaat, stikstof en E. coli boven de MTR liggen. De concentraties van de belangrijkste overige zware metalen en PAK liggen onder de MTR. Dit geldt ook voor het water dat alleen van daken afstroomt.

De vervuiling van bedrijventerreinen is duidelijk hoger dan van woonwijken. Naast de genoemde stoffen bij woonwijken, overschrijden ook nikkel en cadmium de MTR. Bedrijventerreinen van milieucategorie 4 en 5 zijn weer duidelijk vuiler dan categorie 1 en 2 terreinen. (N.B.: De indeling in VNG-milieucategorieën is afhankelijk van de stofuitstoot, geur, geluid, gevaar, visuele aanblik en verkeersaantrekkende werking). Van kantoren zijn onvoldoende metingen bekend. Vooralsnog worden deze geschaard onder lichte industrie, evenals categorie 1 en 2 bedrijven. Categorie 3, 4 en 5 bedrijven vallen onder zware industrie.

De MTR-waarde is overigens uitdrukkelijk geen lozingseis. De vergelijking met de MTR-waarde is gebruikt om inzicht te geven in de relatieve vervuiling per stof. In tabel 3.1 zijn voor de verschillende typen verharding de verontreinigingsrisico’s geschat, gebaseerd op de gemeten vuilgehalten en de kans op illegale lozingen en calamiteiten.

Tabel 11.1 Verontreinigingsrisico’s en -categorieën

11.1

Systeemkeuze

In tabel 11.2 zijn voor de verontreinigingscategorieën licht, matig en zwaar vervuild de toepasbare regenwaterafvoersystemen (rwa-systemen) weergegeven. In de tabel is tevens aangegeven welke aanvullende beheermaatregelen noodzakelijk zijn. De nummers verwijzen naar de beschrijving in tabel 11.3. In geval van kwetsbaar of beschermd water kunnen er aanvullende maatregelen nodig zijn. Dit is zeer locatiespecifiek. De wateren waar in ieder geval extra aandacht aan dient te worden besteed zijn de wateren met de functie verweven en natuur uit het PWP.

Tabel 11.2 Verontreinigingscategorieën en toepasbare rwa-systemen

11.2

In tabel 11.3 zijn de flankerende maatregelen weergegeven.

Tabel 11.3 Flankerende maatregelen

11.3

12 Verondiepen van diepe plassen

Het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit bieden sinds 2008 het wettelijk kader voor het nuttig toepassen van bouwstoffen, schone en licht verontreinigde grond en baggerspecie op of in de bodem of het oppervlaktewater. In het Besluit Bodemkwaliteit wordt de mogelijkheid geboden om diepe plassen te verondiepen als een nuttige, grootschalige toepassing. Voor het verondiepen dient de initiatiefnemer een melding in te dienen bij het bevoegd gezag. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit is het waterschap als waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag voor het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewaterlichamen. Het waterschap heeft de bevoegdheid om de meldingen voor initiatieven voor verondiepingen van diepe plassen te beoordelen.

In 2009 heeft de Minister als gevolg van maatschappelijke onrust over het verondiepen van plassen opdracht gegeven aan de commissie Verheijen om een advies uit te brengen over het proces van herinrichten en de wetenschappelijke onderbouwing van effecten van verondiepingen op de omgeving. Aan de hand van het advies is door een werkgroep van Rijk, provincies en waterschappen de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen (hierna: ‘Handreiking’) opgesteld. De Handreiking is verankerd in de ministeriële circulaire Herinrichting diepe plassen (hierna: ‘circulaire’) en moet worden beschouwd als onderdeel van deze circulaire.

Volgens de Handreiking is er ruimte voor de betrokken regionale overheden om te kunnen sturen op nuttige en functionele herinrichtingen in een gebied. Van deze mogelijkheid is door de provincie Noord-Brabant en de Brabantse waterschappen gebruik gemaakt om gezamenlijk een visie te ontwikkelen over de functionaliteit van verondiepen in relatie tot de functie van een plas.

Reikwijdte

Het beleid uit de circulaire Herinrichting diepe plassen vormt de basis voor dit hoofdstuk. Het doel is om aanvullend op de circulaire, aan te geven hoe het waterschap omgaat met de bestuursbevoegdheid een melding af te handelen voor een verondieping van een diepe plas. Dit hoofdstuk is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

  • het gaat om een grootschalige bodemtoepassing;

  • het gaat om schone of lichtverontreinigde grond of baggerspecie, zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

  • het niet gaat om het geheel dempen van het oppervlaktewaterlichamen.

Voor de overige aspecten die op grond van de Waterwet gelden voor het verondiepen van oppervlaktewaterlichamen, gelden de overige bepalingen uit deze beleidsregel onverkort.

Melding beoordelen

De Handreiking dient als leidraad voor het doorlopen van een zorgvuldig proces voor het herinrichten van diepe plassen. Door de waterbeheerder wordt aan de hand van de melding en het inrichtingsplan beoordeeld of het initiatief tot verondieping:

  • voldoet aan het Besluit bodemkwaliteit;

  • voldoet aan de voorwaarden gesteld in de Handreiking en de circulaire;

  • voldoet aan het hieronder beschreven beleidsuitgangspunt voor het verondiepen van diepe plassen;

  • geschikt is volgens de locatiespecifieke kenmerken van de betreffende diepe plas.

Beleidsuitgangspunt verondiepen diepe plassen

De functionaliteit van een verondieping van een diepe plas volgens een grootschalige toepassing binnen het Besluit bodemkwaliteit wordt gekoppeld aan de functie van de plas. De verondieping moet wenselijk zijn vanuit de functie van de plas en dus niet het aanbod van het materiaal mag de primaire reden zijn tot verondieping. Een verondieping dient er niet alleen voor te zorgen dat de kwaliteit niet achteruit gaat (stand-still), maar dient ook te leiden tot een functieverbetering.

In beginsel geldt voor een verondieping het uitgangspunt ‘ja, mits deze functioneel is’. Voor specifieke categorieën plassen, welke nog niet voldoende in huidig beleid en regelgeving zijn beschermd, is het beleidsuitgangspunt dat verondiepen niet functioneel is. Verondiepen is daarom in beginsel niet toegestaan in de volgende categorieën plassen:

Plassen met een natuurfunctie

In plassen met een natuurfunctie is gezien de hoge natuurwaarden en wezenlijke kenmerken verondieping in beginsel niet toegestaan, tenzij de verondieping leidt tot een functieverbetering van de plas of vanuit oogpunt van de stabiliteit van een waterkering wenselijk is.

Onder plassen met een natuurfunctie wordt verstaan:

  • Plassen met functie waternatuur zoals deze in het Provinciaal Waterplan zijn toegekend (vennen en wielen);

  • Plassen gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Plassen met functie zwemwater

In plassen met de functie zwemwater is verondieping in beginsel niet toegestaan, tenzij de verondieping leidt tot functieverbetering (zoals bijvoorbeeld de bevordering van de veiligheid van zwemmers) en aangetoond kan worden dat de kwaliteit van het aanvulmateriaal in overeenstemming is met de gebruiksfunctie. De redenen hiervoor zijn:

  • de onduidelijkheid over de effecten van lichtverontreinigde grond en/of baggerspecie op de waterkwaliteit;

  • het risico voor vertroebeling en de verstoring die verondieping kan hebben op de uitoefening van de gebruiksfunctie.

Bijlage 1 Begrippenlijst

NB: voor begrippen die reeds in de keur of Waterwet zijn gedefinieerd en/of in de keur zijn toegelicht geldt dat deze hier niet nogmaals zijn opgenomen. Kortheidshalve wordt voor die begrippen verwezen naar de keur.

aansluitpunt hoge gronden

punt waar de waterkering zijn beëindiging of begin vindt tegen de hoge gronden. De hoge gronden zijn daar ter plaatse hoger gelegen dan de kruin van de aansluitende dijk.

anti-worteldoek

waterdoorlatende weefseldoek dat wordt aangewend ter voorkoming van plantengroei.

Awb

Algemene wet bestuursrecht

Bestuur

het dagelijks bestuur van het waterschap.

Buitenwater

Bergsche Maas, (het open pand van Wilhelminakanaal en Donge), Amer, Hollands Diep, Schelde-Rijnverbinding, Volkerak/Zoommeer en de met genoemde wateren in open verbinding staande wateren.

Coupure

onderbreking in de waterkering voor de doorvoer van een (water)weg of spoorweg die bij hoge waterstanden afsluitbaar is.

Dijkring

een stelsel van primaire waterkeringen en hoge gronden dat een dijkring omsluit en beschermt tegen overstroming door buitenwater

dijkringgebied

een gebied dat door een dijkring beveiligd wordt tegen overstroming door buitenwater.

functie(s)

functies die zijn toegekend aan waterstaatswerken op basis van het vigerende provinciale waterplan of het waterbeheersplan van het waterschap.

gemaal

waterstaatswerk dat gebruikt wordt voor het verpompen van water.

Grasmat

de grasbegroeiing op de waterkering die op enig moment kan worden aangewend voor beweiding, graswinning, ecologisch gebruik, gazonbeheer of recreatie.

Grondroering

het bewerken van de bodem door graven, spitten, ploegen, egaliseren of daarmee vergelijkbare handelingen.

hoge gronden

natuurlijk hoog gelegen delen van Nederland die niet overstromen bij maatgevend hoogwater

inlaatwerk

kunstwerk dat dient om gecontroleerd water in een gebied in te laten.

Insteek

het punt waar talud en maaiveld elkaar ontmoeten of geacht worden elkaar te ontmoeten.

Kade

de als zodanig in de legger aangegeven waterkeringen of waterkerende hoogtes.

Keur

verordening met ge- en verbodsbepalingen van een waterschap

keurgebied

gebied waarop de keur van toepassing is.

Landhoofd

in het water uitgebouwd steunpunt van een brug.

Mark en Dintel

de rivier de Mark vanaf de Trambrug te Breda tot aan km 26,5 en van daar onder de naam Dintel tot de uitmonding in het Volkerak/Zoommeer.

Mark-Vlietkanaal

het kanaal en de doorgaande haven van Roosendaal tot aan de overkluizing van de Molenbeek.

Oever

zone tussen land en water waarin een (geleidelijke) overgang plaatsvindt van droge naar natte omstandigheden.

Onderwatertalud

het deel van het talud dat zich bij normale waterstanden geheel onder water bevind.

Overhoogte

extra aan te brengen hoeveelheid grond met als doel om, na klink van de grondaanvulling en zetting van de ondergrond, uiteindelijk de gewenste hoogte te verkrijgen bij een waterkering (=blijvende hoogte).

Paaiplaatsen

uitsparingen in het talud of de oever van oppervlaktewaterlichamen ten behoeve van de voortplanting van vissen of amfibieën.

Piping

faalmechanisme van een waterkering waarbij doorgaande erosiekanalen onder de kering worden gevormd zodat een open verbinding ontstaat tussen het water buitendijks en het uitreepunt aan de binnenzijde van de kering.

pipingzone/pipingberm

het gedeelte van de waterkering dat ten minste aanwezig moet zijn om piping te voorkomen.

Roode Vaart-Noord

het gedeelte van de rivier de Roode Vaart vanaf Zevenbergen tot de Sluis Roode Vaart en de uitmonding in het Hollands Diep.

Roode Vaart-Zuid

het gedeelte van de rivier de Roode Vaart vanaf de Mark tot in Zevenbergen.

Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet

de rivier de Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet vanaf het Mark-Vlietkanaal tot aan de uitmonding in het Volkerak/Zoommeer, inclusief de Steenbergsche en de Heense Haven.

Schanskorf

kunstwerk bestaande uit een (meestal uit verduurzaamd staal vervaardigde) mandvormige constructie gevuld met stenen.

Sluis

een afsluitbare doorlaat tussen wateren met een ongelijk peil.

Specie

door uitgraven of baggeren verkregen grond.

Stabiliteitszone

de zone van een waterkering die bijdraagt aan de stabiliteit van de waterkering.

Teenlijn

begrenzing van het dijklichaam op maaiveldniveau, zoals vastgelegd in de legger.

toetsing op veiligheid

het periodiek toetsen van de primaire waterkeringen op veiligheid aan de door het Rijk vastgestelde Hydraulische Randvoorwaarden op basis van de Waterwet.

Vaartuig

een vaartuig in de zin van de Scheepvaartverkeerswet.

Veiligheidstoetsing

technische/kwalitatieve toetsing aan de in de Wet op de Waterkering per dijkring vastgestelde normen.

Veiligheidszone

de zone die in acht moet worden genomen bij de aanleg van explosiegevaarlijke leidingen of drukvaten in de nabijheid van waterkringen. De breedte van de veiligheidszone is de stabiliteitszone vermeerderd met de ontgrondingszone (afhankelijk van de beschouwde leiding).

verhard oppervlak

het deel van het aardoppervlak dat is afgedekt met niet-waterdoorlatende materialen of bouwwerken.

Vistuig

een hulpmiddel dat gebruikt wordt om te vissen.

Voorland

buitendijks gelegen strook grond tussen het buitenwater en de dijk. Het voorland heeft bij overstroming een golfdempend effect.

Waterlijn

daar waar het wateroppervlak grenst aan de lucht.

het waterschap

het waterschap Brabantse Delta.

Winterbed

het gedeelte van de rivier dat gelegen is tussen de (primaire) waterkeringen aan weerszijden.

Wsw

Waterschapswet

Bijlage 2 Nevenfuncties van primaire waterkeringen

nevenfuncties

Bijlage 3 Beheersvormen van primaire waterkeringen

Beheersvorm

Gebruik

Voorschrift primaire waterkering categorie A

Voorschrift primaire waterkering categorie C met overdimensionering(dijkvak P0-12)

Aangepast agrarisch beheer

Periodiek beweiden, 3 maal 4 weken per seizoen

Maximaal 45 schapen per ha.

Maximaal 45 schapen per ha. Bemesten met maximaal 50 kg stikstof per ha (eenmalig) per jaar tussen 1 maart en 1 juni toegestaan op het binnentalud en kruin. Bemesten moet tenminste 1 dag tevoren worden gemeld. De beweidingsperiode is van 1 april tot 1 januari.

 

Beweiding gedurende het hele seizoen

Maximaal 15 schapen per ha.

Maximaal 15 schapen per ha. Bemesten met maximaal 50 kg stikstof per ha (eenmalig) per jaar tussen 1 maart en 1 juni toegestaan op het binnentalud en kruin. Bemesten moet tenminste 1 dag tevoren worden gemeld. De beweidingsperiode is van 1 april tot 1 januari.

 

Hooiland

Maximaal drie maal maaien en hooien.

Maximaal drie maal maaien en hooien. Bemesten met maximaal 50 kg stikstof per ha (eenmalig) per jaar tussen 1 maart en 1 juni toegestaan op het binnentalud en kruin. Bemesten moet tenminste 1 dag tevoren worden gemeld.

Natuurtechnisch beheer

Maaien en afvoeren

Na 15 juni maaien, maaisel 7 dagen laten rusten. Daarna afvoeren.

Na 15 juni maaien, maaisel 7 dagen laten rusten. Daarna afvoeren.

 

Maaien in combinatie met nabeweiding.

Na 15 juni maaien t.b.v. hooiwinning. Vanaf half augustus nabeweiding met maximaal 45 schapen per ha.

Na 15 juni maaien t.b.v. hooiwinning. Vanaf half augustus nabeweiding met maximaal 45 schapen per ha. De nabeweidingsperiode loopt tot 1 januari.

Gazonbeheer

Maaien

10 tot 15 maal per jaar

10 tot 15 maal per jaar

N.B.: voor de mestgift geldt voor het bepalen van het oppervlak uitgegaan wordt van de werkelijke oppervlakte van de grasmat waarop bemest mag worden en niet van de kadastrale oppervlakte.

Bijlage 4 Minimale dekking boringen en zinkers

Code

Watergang

Riviervak

Km

Minimale dekking (in m)

01

       

02

       

03

Roode Vaart Zuid

 

0.0 - 1.9

1.50

04

Heensche Haven

6

0.0 - 0.7

1.50

05

Steenbergsche Haven

5

0.0 - 2.6

1.50

06

Leursche Haven

     

07

Roosendaalsche- en Steenbergsche Vliet

1

0.0 - 4.7

1.50

   

2

4.7 - 10.4

1.50

   

3

10.4 - 15.0

1.50

   

4 a

15.0 - 15.3

1.50

   

4 b

15.3 - 16.1

1.50

   

4 c

14.9 - 15.3

1.50

08

Mark- Vlietkanaal

5

0.0 - 10.3

2.50

09

Mark en Dintel

1

0.0 - 3.6

2.50

   

2

3.6 - 18.1

2.50

   

3

18.1 - 24.0

2.50

   

4

24.0 - 30.0

2.50

   

6

30.0 - 31.5

2.50

     

31.5 - 35.1

2.50

   

7

35.1 - 36.4

2.50

   

8

36.4 - 37.1

2.50

10

Singels Breda

 

0.0 - 5.4

1.50

11

Roode Vaart Noord

1

0.0 - 0.5

2.50

   

2

0.5 - 4.9

2.50

   

3

4.9 - 6.2

2.50

12

       

13

Haven van Dinteloord

     

14

Haven van Oudenbosch

     

* = kwantiteitsprofiel

Bijlage 5 Schematische weergave van de locatie van de insteek bij een damwand

insteek damwand

Bijlage 6 Schematische weergave van de verandering van de insteek bij maaiveldverhoging of -verlaging

verandering van de insteek