Organisatie | Tilburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening |
Citeertitel | Bouwverordening |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
De historie bij ´Het overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen´ is mogelijk niet compleet. Er kunnen wijzigingen ontbreken tussen het ontstaan van de regeling en de eerste opgenomen wijziging daarvan.
1.Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-07-2007 | 26-06-2009 | art. 2.5.30 | 25-06-2007 Gemeenteblad, 2007, 31 | 2007/160 | |
05-02-1997 | nieuwe regeling | 27-01-1997 Gemeenteblad, 1997, 24 | 1997/031 |
Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen.
De raad van de gemeente Tilburg;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders;
gezien de Model-bouwverordening 1992 van de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Toelichting hierop, zoals die zijn opgenomen in de Standaardregelingen in de Bouw van de VNG-Uitgeverij te 'S-Gravenhage, verwerkt tot en met supplement 28;
gelet op de Woningwet en de Wet algemene regels gemeentelijke herindeling;
de artikelen 352 en 395 van de bij besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 28 juni 1968 vastgestelde bouwverordening, zoals zij bij besluit van de raad van die gmeente van 22 maart 1993 zijn gehandhaafd, geldend te verklaren voor het gehele gebied van de gemeente Tilburg;
vast te stellen de volgende verordening, genaamd "bouwverordening", volgens de bij dit besluit behorende tekst van de Model-bouwverordening 1992 van de Vereniging van nederlandse Gemeenten, zoals die zijn opgenomen in de Standaardregelingen in de Bouw van de VNG-Uitgeverij te 'S-Gravenhage, verwerkt tot en met supplement 28, met dien verstande dat in afwijking van genoemd model: [De tekst van oorspronkelijke regeling, waarvan de aanhef is gehandhaafd, bevatte enkel een opsomming van de afwijkingen van de Model-bouwverordening 1992.]
Hoofdstuk 2. De aanvraag bouwvergunning.
Paragraaf 1. Gegevens en bescheiden.
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);
de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995) , onontkoombaar is.
onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken.
3.Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de
plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
4.Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de
plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NEN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999, niet rechtvaardigen.
5.Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn
gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.
Paragraaf 4. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.
Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem.
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5. Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen.
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer.
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan tien meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.
Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te
openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is
Ligging van de voorgevelrooilijn.
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
Ontheffing voor overschrijdingen van devoorgevelrooilijn.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich voor en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder van 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
Ligging van de achtergevelrooilijn.
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter. Indien meer dan een ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter;
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter;
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van de bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden
bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de
Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van
bijgebouwen en aan- of uitbouwen bij woningen en andere gebouwen dan woningen met dien verstande dat – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.15 en 2.5.16 – per woning, respectievelijk per functionele eenheid mag worden bebouwd t.b.v. bijgebouwen of aan- of uitbouwen:
40% van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouw-perceel, indien de oppervlakte van dat deel meer dan 50 m2 bedraagt met een maximum van:
100 m2 indien het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer bedraagt dan 250 m2 en tevens de oppervlakte van het bouwperceel meer bedraagt dan 2000 m2.
De maximum bouwhoogte voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen bedraagt 4,5 meter, waarbij in de perceelsgrens vanaf een maximale hoogte van 3.00 meter een afschuiningshoek van 45 graden in acht moet worden genomen. Deze afschuining geldt niet in die gevallen waarbij op het naastgelegen perceel in de perceelscheiding al een gebouw met een zelfde of hogere hoogte aanwezig is dan wel gelijktijdig wordt opgericht.
Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
bijgebouwen (waaronder aan- of uitbouwen) bij woningen, anders dan bedoeld in 2.5.13 sub f, met dien verstande dat:
bij bouwpercelen tot 1000 m2: per woning aan bijgebouwen achter de achtergevelrooilijn niet meer dan 60 m2 wordt gebouwd, mits het bouwperceel blijft voldoen aan het bepaalde in 2.5.15. De maat van 60 m2 (40%) mag – t.b.v. mantelzorg – tot 80 m2 worden opgetrokken. In dat geval dient – in plaats van het bepaalde in 2.5.15 – tenminste 15 m2 aaneengesloten onbebouwd terrein op het bouwperceel aanwezig te blijven;
bij bouwpercelen tussen 1000 m2 en 2000 m2: per woning aan bijgebouwen achter de achtergevelrooilijn niet meer dan 80 m2 mag worden gebouwd, mits het bouwperceel blijft voldoen aan het bepaalde in 2.5.15. De maat van 80 m2 mag – in bijzondere gevallen – worden opgetrokken tot 100 m2 t.b.v. woonvertrekken (woon-/eetkamer, keuken, badkamer, slaapkamer); in dat geval dient – in plaats van het bepaalde in 2.5.15 – tenminste 15 m2 aaneengesloten onbebouwd terrein op het bouwperceel aanwezig te blijven;
Erf bij woningen en woongebouwen.
1.Bij een woning of woongebouw moeten een erf aanwezig zijn dat ten minste een
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
het eerste lid, indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan een van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
2.Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen.
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn.
in het vlak door de voorgevelrooilijn: 1 meter vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg met een maximum van 15 meter met dien verstande dat:
de bouwhoogte in een strook ter breedte van 5 meter langs de zijdelingse perceelsscheidingen niet meer mag bedragen dan de randhoogte (zijnde de (feitelijke) hoogte van bovenkant goot, boeiboord of druiplijn, gemeten boven het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein ) in de voorgevelrooilijn van de bebouwing op het naastgelegen perceel vermeerderd met 6 meter;
in het vlak door de voorgevelrooilijn: 1 meter vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg met een maximum van 11 meter met dien verstande dat:
de bouwhoogte in een strook ter breedte van 5 meter langs de zijdelingse perceelsscheidingen niet meer mag bedragen dan de randhoogte (zijnde de (feitelijke) hoogte van bovenkant goot, boeiboord of druiplijn, gemeten boven het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein ) in de voorgevelrooilijn van de bebouwing op het naastgelegen perceel vermeerderd met 6 meter;
wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
3.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de
desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
4.Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter
bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn.
in het vlak door de achtergevelrooilijn: 1 meter vermeerderd met de helft van de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok met een maximum van 15 meter met dien verstande dat:
in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter vermeerderd met de helft van de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok met een maximum van 11 meter met dien verstande dat:
deze hoogte tenminste 10 meter mag bedragen:
in het vlak door de achtergevelrooilijn gelegen achter de voorgevelrooilijn van de overige niet genoemde wegen: 1 meter vermeerderd met de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok met een maximum van 10 meter.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn.
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen.
Overminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevel- rooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden.
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen.
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 sub a tot en met e verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan de weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 3,00 meter, met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van bovengenoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken.
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h,i,j en k, moeten - voorzover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte.
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte.
bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
ten behoeve van bebouwing in een strook ter breedte van 5 meter langs een zijdelingse perceelsscheiding tot een hoogte van maximaal 15 meter indien gelijktijdig op het naastgelegen bouwperceel bebouwing wordt opgericht met een hoogte in de voorgevelrooilijn van tenminste 9 meter dan wel hiervoor een bouwaanvraag is ingediend;
Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van een bestemmingsplan.
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen.
Hiervan is slechts sprake wanneer het aantal te realiseren parkeerplaatsen voor parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein, dat bij dat gebouw hoort, is bepaald overeenkomstig de normen en werkwijze in de "Notitie parkeernormen 2003", zoals vastgesteld op 30 maart 2004 of zoals deze laatstelijk is vastgesteld.
Aan het verlenen van een ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een financiële voorwaarde verbinden.
Paragraaf 6. Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.
Aanwezigheid van brandmeldinstallaties.
In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
Kwaliteit van brandmeldinstallaties.
Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie, welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties.
1.Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een
brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als
bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.
2.In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van
toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.
Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen.
Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.
Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten
Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.
Paragraaf 7. Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen.
Eis tot aansluiting aan de waterleiding.
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet.
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
Eis tot aansluiting aan het aardgasnet.
indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.
Eis tot aansluiting aan de openbare riolering.
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:
Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er als dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
Aansluiting anders dan aan de openbare riolering.
Indien de in de artikelen 28, 123, 199, 242, 269 en 375 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën alsmede de in de artikelen 29, 124, 200, 243 en 270 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen.
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.
Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen.
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te samen op een erf of terrein bevinden, als een bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 4. Plichten tijdens en bij voltooiïng van de bouw
Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het
gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning
Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden.
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.
Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen.
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Veiligheid op het bouwterrein.
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
Hoofdstuk 5. Staat van open erven en terreinen,
brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte.
Paragraaf 1. Staat van open erven en terreinen.
Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen.
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Paragraaf 2. Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.
Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.
Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen.
Paragraaf 3. Aansluiting op de nutsvoorzieningen.
Eis tot aansluiting aan de waterleiding.
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet.
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
Eis tot aansluiting aan het aardgasnet.
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
Eis tot aansluiting aan de openbare riolering.
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Aansluiting anders dan aan de openbare riolering.
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen.
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen.
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op een erf of terrein bevinden, als een bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 6. Brandveilig gebruik.
Paragraaf 1. Gebruiksvergunning.
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dat vereist op grond van
een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan een de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van de voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
Paragraaf 2. Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar.
Paragraaf 3. Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand.
Paragraaf 4. Hinder in verband met de brandveiligheid
Hinder in verband met de brandveiligheid
Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Hoofdstuk 7. Overige gebruiksbepalingen.
Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
Overbevolking van woonwagens en woonketen.
Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid.
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijks is in verband met:
Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne.
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Staken van het gebruik van een woonwagen.
Indien in een aanschrijving op grond van een artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming.
Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of
irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
verblijfsgebouw: een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin niet-zelfstandige woongelegenheid wordt verschaft aan 6 of meer personen niet-behorend tot het gezin van de eigenaar-bewoner. Van niet-zelfstandige woongelegenheid is sprake, wanneer de personen in overwegende mate gebruik moeten maken van de gezamenlijke bad-, toilet- en kookfaciliteiten.
Toepassingsgebied van dit hoofdstuk.
Dit hoofdstuk is van toepassing op verblijfsgebouwen als bedoeld in artikel 7a.1 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de volgende categorieën bijzondere woongebouwen:
Het is verboden in strijd met de in de artikelen 7a.4 en 7a.5 gestelde eisen een gebouw of een gedeelte daarvan als verblijfsgebouw in gebruik te geven of in gebruik te laten geven.
Algemene bouwtechnische- en brandveiligheidsvoorschriften.
Als subbrandcompartiment wordt aangemerkt:
De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen brandcompartimenten moet tenminste 60 minuten zijn.
De WBDBO tussen sub-brandcompartimenten moet tenminste 20 minuten zijn.
De WBDBO tussen de sub-brandcompartimenten en de vluchtweg moet tenminste 20 minuten zijn.
De WBDBO tussen een subrandcompartiment en de vluchtweg, mag, in afwijking van het bepaalde in artikel 7a.4, lid 3, minder dan 20 minuten zijn, indien een voorziening aangebracht wordt die naar het oordeel van burgemeester en wethouders een mate van veiligheid biedt die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die beoogd is met het voorschrift in genoemd lid 3.
In afwijking van voorgaande lid, moet de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen de sub-brandcompartimenten en de vluchtweg tenminste 30 minuten zijn, indien een vloer van een sub-brandcompartiment boven een hoogte van 7 meter gelegen is en indien, na inwerkingtreden van de bepalingen van dit hoofdstuk, bouwkundige voorzieningen zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van het verblijfsgebouw door een groter aantal bewoners dan voordat deze voorzieningen zijn aangebracht.
Vanuit een subbrandcompartiment dient tenminste over twee onafhankelijke vluchtwegen gevlucht te kunnen worden. Indien een subbrandcompatiment echter een vloer heeft beneden 7 meter boven peil, dan kan volstaan worden met een vluchtweg en een vluchtmogelijkheid vanuit dat subbrandcompartiment. Onder vluchtmogelijkheid wordt hier tevens begrepen een beweegbaar constructieonderdeel, waarvan de onderzijde niet hoger is gelegen dan 1 m boven de vloer van de verblijfsruimte en waarmee een opening kan worden bewerkstelligd waarvan de afmetingen in horizontale richting ten minste 0,5 m en in verticale richting tenminste 0,8 m zijn.
Het college van burgemeester en wethouders kan van de eis van twee onafhankelijke vluchtwegen voor een subbrandcompartiment met een vloer boven 7 meter boven peil ontheffing verlenen, indien bij elk subbrandcompartiment in het verblijfsgebouw tenminste een vluchtweg aanwezig is en een voorziening is aangebracht die een mate van veiligheid biedt die zoveel mogelijk gelijkwaardig is aan de mate van veiligheid die beoogd wordt met een tweede vluchtweg.
Indien burgemeester en wethouders een nadere eis stellen, als genoemd in het vorige lid, schrijven zij daarbij voor dat de exploitant periodiek door een terzake deskundige een onderhoudscontrole en zonodig reparatie laat verrichten met betrekking tot de voorzieningen die zij als nadere eis gesteld hebben. Zij kunnen daarbij voorschrijven dat de exploitant de controle, het resultaat daarvan en de eventuele reparatie moet kunnen aantonen door middel van een schriftelijke verklaring van de hiervoor genoemde terzake deskundige.
In of nabij het verblijfsgebouw mogen zich geen stoffen bevinden die in de Regeling Bouwbesluit materialen zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend. Dit verbod geldt niet voor het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in voorgaande zin bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt.
Het college van burgemeester en wethouders kan, indien onzekerheid bestaat of de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van de scheiding tussen brandcompartimenten onderling of van de scheiding tussen subbrandcompartimenten en een vluchtweg voldoet aan de normen, als nadere eis stellen dat de exploitant c.q. de eigenaar door een terzake deskundig bedrijf met een rapport laat aantonen welke WBDBO de scheiding heeft.
Voorschriften uit oogpunt van bruikbaarheid.
In een verblijfsgebouw moet een gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig zijn, wanneer één van de bewoners slechts over één verblijfseenheid beschikt met een oppervlakte van minder dan 6 m2 of wanneer meerdere bewoners gezamenlijk over een of meer verblijfseenheden beschikken met een totale oppervlakte van minder dan 6 m2 per persoon.
Een gemeenschappelijke verblijfsruimte moet een vloeroppervlakte hebben van tenminste 10 m2, met dien verstande dat voor iedere bewoner in ieder geval een vloeroppervlakte van 1,5 m2 aanwezig moet zijn. Indien de gemeenschappelijke verblijfsruimte tevens een keuken bevat, dan dient de vloeroppervlakte 5 m2 extra te bedragen.
In een verblijfsgebouw dient een keuken, zijnde een besloten verblijfsruimte, aanwezig te zijn met een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel. Deze ruimte moet een oppervlakte van minimaal 5 m2 hebben, plus 0,5 m2 voor elke bewoner boven het aantal acht, dat van de keuken gebruik mag maken.
In het verblijfsgebouw of op het terrein van het verblijfsgebouw dient voor elke zes bewoners tenminste een papierbak, een vuilcontainer en een groenbak, danwel een een papierbak en duobak aanwezig te zijn. Het aantal bewoners wordt naar boven afgerond op een veelvoud van zes. De opstelplaats mag zich niet in een vluchtweg bevinden.
Tot een verblijfsgebouw moet, opdat voorwerpen beschermd tegen weer en wind kunnen worden opgeborgen, tenminste een, van buiten de woning toegankelijke, afsluitbare bergruimte behoren, waarvan de oppervlakte tenminste 6,5% van de gebruiksoppervlakte van de woning is, met een minimum van 3,5 m2, van welke vloeroppervlakte de breedte tenminste 1,5 m en de hoogte boven die oppervlakte tenminste 2,2 m is.
Artikel 8.1.1. Sloopvergunning.
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c,
kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt
gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden
verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders
verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over
het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en
de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;
een asbestonderzoeksrapport opgesteld voor 27 februari 1998 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998; waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld voor 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.
Indien - gelet op het derde lid - wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zicht bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien
van asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen. Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.
Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.
Samenloop van slopen en bouwen.
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Paragraaf 2. Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning.
geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels
hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.
Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.
Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning.
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist,
indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit
het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk
Paragraaf 3. Verplichtingen tijdens het slopen.
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden.
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Plichten van degene die sloopt.
Aan de afdeling Handhaving van de dienst Gebiedsontwikkeling dient ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien de afdeling Handhaving van de dienst Gebiedsontwikkeling dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
De advisering door de welstandscommissie.
De welstandscommissie adviseert, met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 7 van de welstandsnota, over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet.
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om
Openbaarheid van vergaderen en mondelinge tolichting.
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Hoofdstuk 10. Overige administratieve bepalingen.
De aanvraag om woonvergunning en het verbod tot het als woonverblijf in gebruik geven of nemen van een voor bewoning ongeschikt gebouw.
De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen.
Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.
Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.
Binnen de in artikel 42, tiende lid, van de Woningwet bedoelde termijn van dertien weken geldt de mededeling op een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder b, van de Woningwet zowel voor degene die de melding heeft gedaan, als voor zijn rechtverkrijgenden.
Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen.
Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening horende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:
Overtreding van het verbod tot ingebruikneming.
Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt:
in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd, zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid, van de Woningwet; of
Hoofdstuk 12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen.
Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.3.1, 6.3.2, 6.4.1, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 7a.3, 7a.7, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.4.1, 10.1, tweede lid, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
Vergunningen, toestemmingen, vrijstellingen of ontheffingen - hoe ook genaamd -, verleend krachtens de in artikel 12.2, lid 2 genoemde verordeningen, blijven, indien en voorzover de voorschriften waarop zij betrekking hebben ook zijn vervat in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken, van kracht tot de tijd waarvoor zij werden verleend is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.
Aanwijzingen, nadere eisen, voorschriften en beperkingen - hoe ook genaamd -, gegeven danwel opgelegd krachtens de in artikel 12.2, lid 2 genoemde verordeningen, blijven van kracht, indien en voorzover de bepalingen, ingevolge welke zij zijn gegeven danwel opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning, toestemming, vrijstelling of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van de in artikel 12.2, lid 2, genoemde verordeningen is ingediend en vóór het tijdstip van in werkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, worden daarop de overeenkomstige bepalingen van deze verordening toegepast.
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning.
Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning.
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2.
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
een bouwkundige plattegrond tekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Gebruikseisen voor bouwwerken.
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken.
Vrijhouden van terreingedeelten.
De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
Elektrische installaties en toestellen
Installaties voor verwarming en kookdoeleinden.
Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig
gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;
indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
5.Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een
rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.
Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen.
Verbod voor roken en open vuur.
Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties.
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften.
Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Automatische brandblusinstallatie.
Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.
Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie.
Deuren van overdruktrappehuizen.
De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.
Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding.
het bouwbesluit 1992 was het voorschrift opgenomen dat een vluchtrouteaanduiding van een gebruiksfunctie, indien die gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom moet hebben, de genoemde vluchtroute-aanduiding moet zijn voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening moet zijn aangesloten. In verband met de komst van het Bouwbesluit 2003 is het onderhavige voorschrift thans opgenomen in het najaar 2002 aan de Model-bouwverordening 1992 toegevoegde artikel 2.6.9, tweede lid. Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als aanschrijvingsgrondslag wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.
Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.
Onderhoud van rook- en brandscheidingen
Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening.
Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft geen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.
De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.
Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.
Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.
Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes.
De opslag van goederen is niet toegestaan in:
a.rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie);
a. b brand- en rookvrije vluchtroutes van niet-slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie,
Bluswaterwinplaats op eigen terrein.
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens,behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners.
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-
gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties
Een deur in de vluchtroute wordt bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.
Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.
de vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting).
4.Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een
uitwendige scheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens
NEN 3011, uitgave 2004. Het opschrift luidt: "NOODDEUR VRIJHOUDEN".
Bekleding, stoffering en versiering.
Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is
Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw.
Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.
Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten
gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.
6.Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije
6. vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2per persoon bedraagt, zodanig aangebracht
6. dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
Periodieke controle van draagbare blustoestellen.
Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.
Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal
Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in
buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in
gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat
het materiaal kan worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave
1991 en NEN 6065/A1, uitgave 1997.
Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van
stands podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands
wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas
wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met
een maximale maaswijdte van 16 mm.
Textiel in horizontale toepassing
Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend
toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op
een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is
met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter
Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of
Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia,
kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board,
triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel
Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.
Opslag brandgevaarlijke stoffen.
Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van buitenriolering op erven en terreinen.
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6.
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest.
Reglement van orde van de Welstandscommissie.
Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:
-: dit lid is niet van toepassing
* : het hele artikel is van toepassing
> : alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde
= : alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde
F : in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria
a : zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale
1: indien in combinatie met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak
Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.
Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.
Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.
Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.
Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.
Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties)
woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen | ||||
overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen | ||||
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:
-: dit lid is niet van toepassing;
*: het hele artikel is van toepassing;
Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:
-: dit lid is niet van toepassing;
*: het hele artikel is van toepassing;
F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste
lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.
///////////////////////////////////////////////////////////
Op de dag van inwerkingtreding van de bouwverordening 1992, als vervallen te verklaren: de artikelen 1 t/m 351, 353 t/m 394 en de artikelen L 395 t/m 400 van de bij raadsbesluit van 28 juni 1968 vastgestelde bouwverordening, zoals die laatstelijk is gewijzigd bij raadsbesluit van 20 augustus 1990;
De artikelen 352 en 395 van de "oude" bouwverordening te handhaven.
Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming.
Zoals bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij voor, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 286 van 1962) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Strafbare feiten ingevolge de gemeentewet.
Overtreding van artikel 352, leden 1 en 2, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
///////////////////////////////////////////////////////////
Artikel B Overgangsbepalingen (behorend bij wijzigingsverordening van 22 mei 2006, inwerking getreden op mei 2006).
Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
Overgangsbepalingen. Bij raadsbesluit van 30 oktober 2006 heeft de raad de
volgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in
een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 10 november
Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is
ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en
waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de
bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging,
tenzij aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden
Overgangsbepalingen. Bij raadsbesluit van 21 mei 2007 heeft de raad de
volgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in
een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 1 juni
Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling, gebruiksvergunning of
toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze
wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is
beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze
luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft
dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
Het bovenstaande is slechts van toepassing op de artikelen 8.1.1., 8.1.2, 8.1.4, 8.2.1,
8.2.2, 8.3.3 en 8.3.5 voor zover deze artikelen in overeenstemming zijn met het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704).
Overgangsbepalingen. Bij raadsbesluit van 15 juni 2009 heeft de raad de volgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 26 juni 2009 in werking getreden.
Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast. Het bovenstaande is slechts van toepassing voorzover deze bepalingen in overeenstemming zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving,
handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Wet van 21 december 2006, Stb. 2007, 27).