Organisatie | Wijchen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen 2013 |
Citeertitel | Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling wordt vervangen door de Re-ïntegratieverordening Participatiewet Rijk van Nijmegen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
18-04-2013 | 01-04-2013 | 20-03-2015 | nieuwe regeling | 21-03-2013 Wegwijs, 10-04-2013 | 13AZ236 |
De raad van de gemeente Wijchen;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 januari 2013, inzake de Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen,
gelet op de artikelen 7, 8 en 10 lid 2 Wet werk en bijstand (WWB), de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ),
Vast te stellen de Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen 2013
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
In deze verordening wordt verstaan onder:
de wet: de Wet werk en bijstand.
Anw-ers: personen met een nabestaanden of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en die ingeschreven staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
niet-uitkeringsgerechtigden: personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 6, lid 1 onder a van de wet;
werknemers in gesubsidieerde arbeid: personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet;
voorziening: een instrument zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid sub a van de wet,artikel 34, lid 1 sub a van de IOAW, artikel 34, lid 1 sub a van de IOAZ dat ingezet wordt ter ondersteuning van de arbeidsinschakeling;
duurzame reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van de referte-eis voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet wordt verricht en geen gesubsidieerde arbeid is;
Paragraaf 2 Beleid en financiën
Het college biedt aan de doelgroep ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Dit geldt niet voor jongeren die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen of voor jongeren die zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen gedurende de vier weken na melding als bedoeld in artikel 41, lid 4 juncto artikel 44 van de wet. Artikel 40, eerste lid van de wet en artikel 11 van de IOAW en de IOAZ is van overeenkomstige toepassing.
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in duurzame arbeid.
Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen en bevordert de beschikbaarheid van flankerende voorzieningen die belemmeringen voor toetreding tot de arbeidsmarkt kunnen opheffen. Daarbij kan het college prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.
Paragraaf 3 Ondersteuning bij arbeidsinschakeling
Artikel 6 Verplichtingen van de belanghebbende
De uitkeringsgerechtigden en de belanghebbenden die gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening hebben de verplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving waaronder begrepen de verplichting:
mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a en artikel 9a, zevende lid van de wet.
Artikel 7 Criteria ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling
Het college kan, met inachtneming van artikel 9 tweede lid en artikel 9a van de wet, artikel 37a en 38 van de IOAW en de IOAZ, bepalen dat aan de uitkeringsgerechtigde, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de in artikel 6, eerste lid van deze verordening genoemde verplichtingen.
Deze ontheffing geldt in ieder geval indien:
voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 5 jaar voor zover voorgeschreven op grond van artikel 9a van de wet en artikel 38 van de IOAW en IOAZ;
Paragraaf 4 Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen
Artikel 9 Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling
Het college kan een voorziening beëindigen:
indien de persoon die aan een voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, dan wel in artikel 9, eerste lid van de wet of artikel 37, eerste lid van de IOAW of IOAZ, niet nakomt;
Paragraaf 4 Inkomstenvrijlating en premiebeleid
Artikel 23 Inkomstenvrijlating
Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde van 27 jaar of ouder die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dat de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm, vrijlating van inkomsten uit arbeid zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n en r van de wet of artikel 8, tweede en vijfde lid van de IOAW en de IOAZ toekennen.
Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet of artikel 13 van de IOAW of de IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van inkomstenvrijlating niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken dan worden deze inkomsten geheel in mindering gebracht op de uitkering.
Artikel 24 Verstrekking premie
Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde van 27 jaar of ouder op grond van artikel 31, tweede lid onder j van de wet en artikel 10a, zesde lid van de wet een premie toekennen.
Artikel 25 Premie aanvaarding algemeen geaccepteerde arbeid
De premie bedraagt 50% van het in artikel 31, lid 2 onder j van de wet genoemde bedrag en wordt verstrekt nadat de dienstbetrekking langer dan zes maanden aaneengesloten heeft geduurd.
Artikel 26 Premie participatieplaats
Het recht op premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden ambtshalve beoordeeld. 4. De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.
Deze verordening wordt aangehaald als “Re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen 2013”.
Deze verordening treedt in werking op 1 april 2013 onder gelijktijdige intrekking van de “Re-integratieverordening gemeente Wijchen 2012”, zoals vastgesteld op 22 december 2011.
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.
Artikel 7 van de WWB geeft het college de verantwoordelijkheid om ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling te bieden aan uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en werknemers op een door de gemeente gesubsidieerde baan. Artikel 34 van de IOAW en IOAZ heeft dezelfde toepassing op diegene die een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ ontvangt. De verordening bepaalt dat die ondersteuning in beginsel alleen geboden zal worden aan personen die woonachtig zijn in de gemeente Wijchen conform artikel 40 lid 1 van de wet en artikel 11 van de IOAW en de IOAZ. Dat wil zeggen dat het college in beginsel geen voorziening kan aanbieden aan personen die niet in Wijchen woonachtig zijn. Indien iemand verhuist naar een andere woongemeente nadat de voorziening reeds ingezet is, kan het college op basis van lid 2 van dit artikel bepalen dat de voorziening gecontinueerd mag worden. Dit hangt mede af van de vraag hoelang de voorziening nog duurt en van de vraag of de nieuwe woongemeente bereid is de door de gemeente Wijchen ingezette voorziening voor haar rekening te nemen.
Het college is tevens bevoegd een voorziening aan te bieden aan personen die een uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), mits hierover met het UWV nadere afspraken worden gemaakt.
Het doel van het re-integratiebeleid is waar mogelijk personen die tot de doelgroep behoren te helpen regulier werk te vinden en daar waar dat (nog) niet kan alles in het werk te stellen om belemmeringen weg te nemen, uitstroomkansen te vergroten en ondertussen sociaal isolement te voorkomen. Het is aan het college om binnen het door het rijk ter beschikking gestelde budget te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen.
Artikel 3 Beleidskaders en verantwoording
De gemeenteraad stelt elke vier jaar de beleidskaders voor het bijstandsbeleid vast. Het gaat daarbij om de missie en hoofdlijnen van het beleid. De concrete invulling van deze kaders en de budgettaire mogelijkheden en implicaties legt het college jaarlijks vast in de Deelnotitie Re-integratiebeleid.
Artikel 4 Budget- en subsidieplafonds
De wet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alléén geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag voor een voorziening; indien een bepaalde voorziening noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende, dient het college hierin te voorzien.
Jaarlijks zal via de Deelnotitie Re-integratiebeleid (artikel 3, lid 3 van deze verordening) aangegeven worden hoe het re-integratiebudget wordt ingezet. Door het schuiven tussen voorzieningen kan indien nodig noodzakelijk budgettaire ruimte worden gecreëerd voor voorzieningen die het meest noodzakelijk zijn en kan het college inspelen op een verwachte toe- of afname van het aantal personen dat een beroep zal doen op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. In het tweede en derde lid is bepaald dat het college een maximum kan verbinden aan de gemeentelijke bijdrage aan de arbeidsinschakeling.
Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning
De in het eerste lid aangegeven aanspraak op ondersteuning en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorzieningen, is reeds in de wet en de IOAW en de IOAZ zelf geregeld. Vanuit het oogpunt van herkenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling hierover op te nemen.
Bij de aanspraak op ondersteuning gaat het niet om een recht op een specifieke voorziening maar om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij re-integratie. De aanspraak op ondersteuning geldt ook voor personen aan wie de gemeente tijdelijk een ontheffing heeft verleend, niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een Anw-uitkering. Het is aan de gemeente om te bepalen of ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens bepaalt de gemeente uit welke elementen deze ondersteuning bestaat.
In het tweede lid wordt de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belanghebbende en de criteria die de gemeente hanteert bij het aanbieden van voorzieningen. De criteria zijn vastgelegd in deze verordening en de op basis van de verordening vastgestelde beleidsregels.
Het derde lid bepaalt dat de gemeente geen ondersteuning biedt indien sprake is van een voorliggende voorziening. Hierbij dient men bijvoorbeeld te denken aan re-integratieactiviteiten die het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen voor belanghebbende onderneemt, of ondersteuning die betrokkene krijgt van uitzendbureaus, een (voormalig) werkgever enz.
Daarnaast kan sprake zijn van een voorliggende voorziening in termen van bekostiging van een bepaalde activiteit; zo dient de gemeente, indien aan de orde, zoveel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van de Wet studiefinanciering en de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Mochten deze voorzieningen onvoldoende bijdragen aan de re-integratie van belanghebbende dan kan de gemeente besluiten middelen uit het re-integratiebudget in te zetten. In het vierde lid staat aangegeven dat bij niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers het (gezins)inkomen, analoog aan de opgestelde draagkrachtregels bijzondere bijstand, wordt meegewogen bij de toekenning en hoogte van een voorziening.
Artikel 6 Verplichtingen van de belanghebbende
Vanuit het oogpunt van herkenbaarheid en consistentie zijn de verplichtingen zoals die in de wet, de IOAW en IOAZ staan nogmaals vermeld. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Helder is dat de belanghebbende geen nadere eisen kan stellen aan regulier werk ten aanzien van de aard, omvang en beloning.
De concrete invulling van de verplichtingen wordt zoveel mogelijk afgestemd op het individu en door het college in een beschikking gespecificeerd.
Het tweede lid legt de verbinding met de afstemmingsverordening van de gemeente Wijchen. De afstemmingsverordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.
Omdat voor personen zonder uitkering en Anw-ers het verlagen van de uitkering als maatregel niet mogelijk is, is in het derde lid bepaald dat in die gevallen de gemeente de kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen.
Voor zowel uitkeringsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-ers geldt dat het niet nakomen van verplichtingen ook tot gevolg kan hebben dat men voor geen enkele voorziening meer in aanmerking komt.
Artikel 7 Criteria ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling
Het eerste lid bepaalt dat het college de uitkeringsgerechtigde tijdelijk kan ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede van de verplichting gebruik te maken van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Ontheffing wordt alleen verleend als de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dit rechtvaardigen of indien dit bij wet is voorgeschreven. Het tweede lid geeft aan welke aspecten meegewogen dienen te worden om te bepalen of sprake is van een dringende reden op grond waarvan het college ontheffing kan verlenen. Ontheffing dient uitsluitend bij wijze van uitzondering te worden verleend.
Het is mogelijk ontheffing van de verplichting tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid te verlenen, maar de uitkeringsgerechtigde wel te verplichten gebruik te maken van de door het college aangeboden voorzieningen. Andersom is niet mogelijk.
Bij de beoordeling of de combinatie van arbeid en zorg voor kinderen of de combinatie van een voorziening en de zorg voor kinderen mogelijk is, dient de gemeente na te gaan of dit probleem te ondervangen is door het aanbieden van een alternatieve voorziening. Uitgangspunt is dat de combinatie van werk en zorg verantwoord kan worden ingevuld. In het bijzonder dient aandacht te zijn voor de combinatie van werk en zorg in het geval dat sprake is van een gehandicapt kind of een kind dat om sociale redenen meer dan gemiddelde zorg nodig heeft.
Medische of psychische belemmeringen zijn als zodanig geen reden voor een ontheffing. Op basis van deskundig (medisch/arbeidskundig) onderzoek dient te worden vastgesteld in hoeverre de belanghebbende in staat is tot werken.
Zesde lid: een ontheffing geldt voor een tevoren vastgestelde periode. Deze is ten hoogste 12 maanden. Uitzonderingen hierop worden in het vierde en vijfde lid gemaakt ten aanzien van alleenstaande ouders met kinderen onder de 5 jaar en ten aanzien van uitkeringsgerechtigden van 57½ jaar en ouder. Indien op grond van één of meer gesprekken met de uitkeringsgerechtigde van 57½ jaar en ouder is geconstateerd dat arbeidsinschakeling niet reëel is, wordt ontheffing verleend voor de resterende bijstandsperiode, dus tot betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Een tijdelijke ontheffing als bedoeld in het zevende lid kan na herbeoordeling worden verlengd. De verlengde ontheffing geldt weer voor bepaalde tijd, tot maximaal 12 maanden.
Het college dient een termijn te stellen waarbinnen ze aan genoemde doelgroep een aanbod gericht op arbeidsinschakeling zal doen. Doel is het voorkomen van langdurige werkloosheid en bijstandsafhankelijkheid. Voor jongeren is het streven dat ze binnen de gestelde termijn ofwel aan het werk zijn ofwel een opleiding volgen ten einde een startkwalificatie te behalen dan wel een combinatie daarvan. De vastgestelde termijn is niet aan de orde indien de uitkeringsgerechtigde ontheven is van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
Artikel 9 Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling
In het eerste lid is de aard van de voorzieningen die het college ter ondersteuning aanbiedt opgenomen. In het tweede lid staat globaal aangegeven welke voorzieningen het college kan aanbieden.
Kinderopvang is opgenomen in het derde lid en wordt niet als afzonderlijke voorziening genoemd omdat voorzieningen in de regel uit de Wet kinderopvang worden bekostigd. De Wet kinderopvang regelt de (bekostiging) van kinderopvang voor een aantal wettelijke doelgroepen, waaronder personen in een gemeentelijk arbeidsinschakelingstraject.
Kinderopvang kan wel onderdeel van een traject zijn, bijvoorbeeld wanneer een re-integratiebedrijf/opleidingsinstituut dit in haar productenaanbod heeft verwerkt. In dat geval is de opvang verrekend in de prijs van de voorziening en wordt deze uit het participatiebudget betaald. Het vierde lid geeft aan dat het college de mogelijkheid heeft eerst te onderzoeken of een bepaalde voorziening gericht op arbeidsinschakeling past bij de (on)mogelijkheden van de cliënt. Het gaat om een nadere diagnosestelling teneinde te komen tot een voor cliënt passend traject.
Aan het toekennen van een voorziening kan het college nadere verplichtingen verbinden. Deze dienen altijd een relatie te hebben met aard en doel van de voorziening.
In het vijfde lid is geregeld in welke gevallen een voorziening wordt beëindigd. De reden hiervoor kan gelegen zijn in (de inspanningen van) de belanghebbende zelf alsook in het (te geringe) rendement dat de voorziening voor deze belanghebbende oplevert.
Het zesde lid regelt de bevoegdheid van het college de uitvoering van voorzieningen in te kopen bij derden en met deze derden te komen tot uitvoeringsafspraken.
Artikel 10 Afweging meest geschikte voorziening gericht op arbeidsinschakeling
Het vaststellen van de meest geschikte voorziening is maatwerk. Diverse aspecten maken deel uit van die individuele afweging, zoals de motivatie en capaciteiten van belanghebbende, de arbeidsmarktrelevantie van een voorziening, de beschikbaarheid van voorzieningen en financiële middelen. Een voorziening wordt alleen toegekend als duurzame arbeidsinschakeling zonder voorziening niet mogelijk is.
Bij het beoordelen van de persoonlijke mogelijkheden wegen niet zozeer aspecten als opleiding en werkervaring mee, als wel de gezondheid en belastbaarheid van de belanghebbende.
Ten aanzien van de alleenstaande ouder geldt dat de gemeente rekening dient te houden met diens zorgtaken. Het beschikbaar zijn van adequate kinderopvang is in dit verband een noodzakelijke voorwaarde. De gemeente heeft een inspanningsverplichting ten aanzien van het creëren van voldoende kinderopvangmogelijkheden binnen de gemeente. Dit neemt niet weg dat de alleenstaande ouder een eigen verantwoordelijkheid heeft voor wat betreft het verkrijgen van kinderopvang. Dit strookt met de uitgangspunten van de Wet kinderopvang waarbij ouders een belangrijke rol krijgen toebedeeld waar het gaat om het regelen en bekostigen van kinderopvang. Ook is het mogelijk dat kinderopvang onderdeel is van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (zie artikel 9).
Verder dient de gemeente in dit verband ook rekening te houden met het scholingsniveau van de alleenstaande ouder; indien het scholingsniveau van de ouder dusdanig is dat volledige uitstroom uit de uitkering alleen met werken in voltijd mogelijk is, zal het college met de ouder afspraken maken over wanneer en in welke mate uitstroom uit de uitkering haalbaar is en of aanvullende scholing noodzakelijk is.
Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven die in de verordening moeten worden opgenomen.
Het eerste lid geeft aan dat scholing slechts dan aangeboden wordt als het gericht is op de arbeidsinschakeling.
Het tweede lid geeft aan dat de scholing zowel aangeboden kan worden als voorziening die door de gemeente ingekocht kan worden, als in de vorm van een subsidie. Dit laatste kan van belang zijn indien de cliënt op eigen initiatief met een vorm van scholing komt die door het college als noodzakelijk wordt geacht, maar die niet bestaat binnen het reguliere scholingsaanbod van de gemeente.
Werkstages zijn een instrument voor gemeenten om langdurig werklozen te re-integreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Om dit te benadrukken kan voor het vervullen van een werkstage als bedoeld in dit artikel geen stagevergoeding worden verstrekt, anders dan een vergoeding voor werkelijk gemaakte onkosten.
Het eerste lid van artikel 12 geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
Het derde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.
In het vierde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Artikel 13 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie
Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie is bekend van de werkervaringsplaatsen uit de Wet inschakeling werkzoekenden(WIW), echter, onder de WWB zijn deze geheel vormvrij geworden. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de individueel vast te stellen subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit c.q. de vastgestelde arbeidswaarde), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (bijvoorbeeld het bieden van scholing en begeleiding).
Het eerste lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat het primair gaat om een re-integratievoorziening. Eventueel kan de doelgroep beperkt worden door in het jaarlijkse Deelnotitie Re-integratiebeleid aan te geven voor welke personen de subsidie verstrekt kan worden.
Het tweede lid verwijst naar de doelgroep, de maximale duur, de berekeningswijze en het subsidieplafond naar de Deelnotitie Re-integratiebeleid. Hiervoor is gekozen omdat deze zaken beïnvloed worden door variabele factoren als bestandssamenstelling en beschikbaar budget.
Het derde lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de praktische uitvoering (aanvraag, informatieverplichtingen, terugvordering, etc.).
Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot het realiseren van gesubsidieerde banen. Personen worden via een detacheringsconstructie bij een werkgever te werk gesteld. Het college werkt de details via beleidsregels uit.
Omdat het om gesubsidieerd werk gaat dient de gemeente zich ervan te vergewissen dat de plaatsing niet leidt tot verdringing van reguliere banen of concurrentievervalsing. Het vierde lid regelt dat het college de werkgever verzoekt om een verklaring waarin het medezeggenschapsorgaan bevestigt dat geen verdringing plaats vindt. Tevens kan het college bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nagaan of recentelijk ontslagen hebben plaatsgevonden. Of sprake is van concurrentievervalsing is moeilijker vast te stellen. Een indicatie hiervoor kan het aandeel gesubsidieerde arbeidskrachten in het totale personeelsbestand van een organisatie zijn. Indien daar aanleiding toe is zal het college nader onderzoek (laten) verrichten en zo nodig regels vaststellen.
Artikel 15 Voorbereiding op eigen bedrijf
Tegelijk met de inwerkingtreding van de WWB is het Besluit Bijstandverlening Zelfstandigen 2004 in werking getreden.
In het geval waarin een uitkeringsgerechtigde zijn belangstelling voor een zelfstandig ondernemerschap kenbaar maakt, wordt deze in de gelegenheid gesteld zijn motivatie en plannen duidelijk te maken. Hiervoor geldt een termijn van maximaal 1 maand. Nadat plannen en motivatie duidelijk zijn, vindt door de gemeente een eerste beoordeling plaats over het uit de beschikbare gegevens meest wenselijk te achten traject (arbeid in loondienst of zelfstandig ondernemerschap). Blijkt tijdens de eerste beoordeling door de gemeente dat belanghebbende duidelijk is aangewezen op een traject naar arbeid in loondienst, dan wordt op het verzoek van belanghebbende negatief gereageerd. Is dit niet het geval, dan wint de gemeente advies in bij het Instituut Midden en Kleinbedrijf (IMK) omtrent de slaagkansen (en over de gevraagde voorzieningen voor oriëntatie ).De gemeente neemt na ontvangst van het advies een besluit over het al dan niet verlenen van bijstand tijdens de oriëntatiefase, met hieraan gekoppeld het standpunt over een (gedeeltelijke) ontheffing van de arbeidsverplichting (en de eventueel gevraagde verdere voorzieningen voor de oriëntatie). De duur van de oriëntatiefase is maximaal 1 jaar. Tijdens deze periode is een individueel trajectplan van toepassing, is belanghebbende verplicht om begeleiding van het IMK te aanvaarden en zal er per kwartaal een evaluatie door de klantmanager plaatsvinden. Indien tijdens de oriëntatiefase werkzaamheden van meer dan bescheiden omvang worden verricht, wordt belanghebbende niet langer beschouwd als oriënterend ondernemer maar als beginnende zelfstandige, hetgeen inhoudt dat de bepalingen van het Bbz 2004 van toepassing zijn. In geval van werkzaamheden van bescheiden omvang dient de uitkeringsgerechtigde een deugdelijke boekhouding over te leggen van de hieruit verworven inkomsten. De hoogte van deze inkomsten spelen een rol bij de levensvatbaarheidtoets in de situaties waarin belanghebbende na de oriëntatiefase als beginnend zelfstandige aan de slag wil.
Volgens de WWB dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Het tweede lid houdt de verordening de mogelijkheid van sociale activering als puur participatie-instrument (dus niet gericht op arbeidsinschakeling) nadrukkelijk open. Zoals voor alle voorzieningen zal in het Deelnotitie Re-integratiebeleid jaarlijks worden vastgesteld hoe hoog het budgetplafond is voor sociale activering. Het is mogelijk hierin een onderscheid te maken tussen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling en sociale activering gericht op het doorbreken van maatschappelijk isolement.
Uitkeringsgerechtigden die ontheven zijn van de verplichting tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid komen in aanmerking voor een zogeheten zorgtraject. Een zorgtraject houdt in dat afspraken worden gemaakt over hoe de periode waarin voor betrokkene arbeidsinschakeling niet aan de orde is wordt ingevuld. Doel is te voorkomen dat de afstand tot de arbeidsmarkt nog groter wordt. Elementen kunnen activiteiten zijn in de sfeer van sociale activering en zorg (therapie, verhogen belastbaarheid enz.).
Ook in geval van een zorgtraject maakt de gemeente en trajectplan op; op die manier is voor beide partijen helder wat men van elkaar kan verwachten. Hoewel de uitkeringsgerechtigde een belangrijke inbreng heeft als het gaat om de invulling van het zorgtraject, is deelname niet vrijblijvend. Indien wordt geconstateerd dat de afspraken als vastgelegd in het trajectplan, niet worden nagekomen en hiervoor geen gegronde redenen zijn aan te voeren, kan het college besluiten (onderdelen van) het zorgtraject te beëindigen en/of de uitkering te verlagen conform hetgeen hierover in de afstemmingsverordening is bepaald. Betrokkene kan voor een periode van maximaal 12 maanden worden uitgesloten van deelname.
Directe bemiddeling kan voor een aantal belanghebbenden, die een relatief korte afstand hebben tot de arbeidsmarkt, als instrument worden ingezet. Een cursus of scholing kan samengaan met arbeidsbemiddeling. Het doel van arbeidsbemiddeling is om na een korte actie uitstroom te bereiken. Bij dit instrument moet een gerede kans aanwezig zijn dat een baan kan worden gevonden voor een belanghebbende. De belanghebbende zal normaliter een niet al te grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Ook bij dit instrument is de diagnose leidend.
Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen van 27 jaar of ouder aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor wie de afstand tot een baan nog te groot is. Dit instrument heeft als doelstelling dat een belanghebbende een volgende trede van de “re-integratieladder” bereikt. De participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De gemeente zal ook periodiek moeten toetsen of de participatieplaats nog steeds de juiste en kortste weg is naar reguliere arbeid. De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.
De duur van een participatieplaats is in principe twee jaar. Als gebleken is dat belanghebbende toch niet de volgende stap kan zetten op de “re-integratieladder” dan kan worden overwogen om de participatieplaats te verlengen met maximaal 6 maanden. Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn. Het streven is om belanghebbende binnen de reguliere duur van de participatieplaats eerder de volgende stap te laten maken.
Indien de participatieplaats wordt verlengd dan dient het te gaan om andere werkzaamheden bij een andere werkgever. Zo wordt voorkomen dat de participatieplaats een doel op zich gaat vormen in plaats van een middel met als doel mensen te laten terugkeren naar de arbeidsmarkt.
Artikel 20 Individuele re-integratie overeenkomst
Een uitgangspunt van het re-integratiebeleid van de gemeente is (het herwinnen van) de eigen zelfredzaamheid van de klant. Het re-integratietraject moet de kortste weg naar arbeidsinschakeling zijn. De belanghebbende kan hiervoor ondersteuning en een voorziening krijgen van de gemeente.
Soms heeft een belanghebbende deze ondersteuning nodig, soms heeft hij/zij zelf duidelijke ideeën hoe het snelste kan worden gere-integreerd. Voor die belanghebbende bestaat de mogelijkheid van het afsluiten van een Individuele Re-integratie Overeenkomst (IRO).
Een belanghebbende kan zelf een voorstel van een traject indienen. Het college beoordeelt dit verzoek en toetst of het traject bijdraagt aan een succesvolle re-integratie. De tijd die ermee is gemoeid en de investering die het vergt worden hierbij afgewogen. Indien een ander traject naar het oordeel van het college betere mogelijkheden biedt op uitstroom, dan kan afwijzend worden beslist op het verzoek van belanghebbende. In alle gevallen is de kortste weg naar duurzame reguliere arbeid bepalend.
Het traject kan bestaan uit het inschakelen van een re-integratiebedrijf maar ook het volgen van scholing behoort tot de mogelijkheden. In het geval een belanghebbende wordt begeleid door een geregistreerd re-integratiebedrijf dan wordt in een overeenkomst de afspraken (rechten en plichten) vastgelegd.
Artikel 21 Overige vergoedingen
Activiteiten gericht op arbeidsinschakeling kunnen voor de belanghebbende bepaalde onkosten met zich meebrengen zoals reiskosten. Het college zal nadere regels en voorwaarden voor het vergoeden van eventuele onkosten vaststellen.
Artikel 22 Voorzieningen gericht op nazorg
Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.
Artikel 23 Inkomstenvrijlating
In de wet en de IOAW en de IOAZ is geregeld dat de inkomsten van uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder die werken in deeltijd, tijdelijk gedeeltelijk kunnen worden vrijgelaten. Hierbij worden de volgende voorwaarden gesteld:
de vrijlating duurt niet langer dan zes maanden. Deze periode wordt niet verlengd, ook al is sprake van een tijdelijke onderbreking van de inkomsten uit arbeid. Bijvoorbeeld: start de vrijlating in januari, dan houdt deze per definitie na de maand juni op, ook al is in maart geen vrijlating ontvangen wegens het ontbreken van inkomsten uit arbeid;
Artikel 24 Verstrekking premie
Hoewel de belanghebbende een eigen verantwoordelijkheid heeft in het kader van uitstroom wordt een aantal activiteiten van belanghebbende beloond. In dit artikel zijn de activiteiten genoemd waarvoor een premie gegeven kan worden. Deze premies worden in de volgende artikelen verder uitgewerkt. In de WWB is geregeld in artikel 31, lid 2, sub j, dat jaarlijks een één- of tweemalige premie kan worden verstrekt. De hoogte van de premie bedraagt met ingang van 1 juli 2012 maximaal € 2.292,= per kalenderjaar. Deze premie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen.
Artikel 25 Premie aanvaarding algemeen geaccepteerde arbeid
Regulier werk is het hoogste doel. Een belanghebbende is primair verantwoordelijk voor uitstroom naar betaalde arbeid. Indien hij hierin slaagt (al dan niet met hulp van een re-integratiebedrijf) dan staat hier een premie tegenover. Een belanghebbende die na het vervullen van een WIW of een ID-baan algemeen geaccepteerde arbeid vindt, heeft eveneens recht op een premie op grond van dit artikel.
In het tweede lid wordt aangegeven dat de dienstbetrekking minimaal zes maanden heeft geduurd. Hierbij wordt aangesloten bij het bestaande beleid en bovendien wordt in de kamerstukken aangegeven dat onder duurzaamheid een situatie wordt verstaan waarin de belanghebbende tenminste een half jaar een reguliere baan vervult. De premie wordt toegekend nadat belanghebbende heeft aangetoond dat hij minimaal zes maanden een reguliere baan heeft.
In het vijfde lid is aangegeven dat iemand wiens uitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken wegens verzwijgen van werkzaamheden geen premie wordt toegekend.
Artikel 26 Premie participatieplaats
De doelstelling van de premie is belanghebbende te activeren en hem het gevoel te geven dat de premie echt is verdiend. De termijn tussen de start en het einde wordt dan als te lang ervaren. Vandaar dat belanghebbende al na minimaal 6 maanden een premie kan ontvangen als hij het aantal uren dat hij werkzaam is in de participatieplaats kan uitbreiden met een dagdeel. De belanghebbende zal hierdoor gestimuleerd worden niet alleen de vastgestelde uren vol te maken maar ook daadwerkelijk vooruitgang te boeken. Dit principe geldt ook voor het einde van het traject. Slechts het traject afronden is niet voldoende maar
belanghebbende moet een kleinere afstand tot de arbeidsmarkt hebben bereikt. Alleen dan kan worden gesproken over een succesvol traject.
Artikel 27 Overgangsbepalingen gesubsidieerde arbeid
Op 1 januari 2004 zijn de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) en het Besluit In- en Doorstroombanen (ID-regeling) vervallen. Besluiten op grond van de Wiw of ID-regeling gelden vanaf de ingangsdatum van de WWB als besluiten op grond van de WWB.
Dit artikel benadrukt de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft voor personen met een dienstverband dat vóór 1 januari 2004 op grond van een van deze wetten is aangegaan. Tegelijkertijd is het streven de uitstroom uit deze dienstverbanden naar niet-gesubsidieerd werk waar mogelijk te stimuleren.
In de Invoeringswet WWB is bepaald dat de werknemers met een Wiw-dienstbetrekking deze dienstbetrekking ook na 1 januari 2004 behouden. In arbeidsvoorwaardelijke zin zijn met ingang van 1 januari 2004 de bepalingen uit de CAO WIW automatisch onderdeel van de op basis van de Wiw afgesloten arbeidsovereenkomsten.
De invoering van de WWB heeft geen gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen de ID-werknemer en de werkgever. De rechtspositie van de ID-ers blijft zoals die was, namelijk overeenkomstig de in de betreffende sector geldende arbeidsvoorwaarden. Bij beëindiging van een ID-dienstverband na 1 januari 2004 kan geen nieuwe ID-baan op grond van het Besluit ID-banen worden aangeboden.
Het derde lid maakt het mogelijk nieuw beleid te ontwikkelen ten aanzien van de “oude” dienstverbanden.
Artikel 28 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 29 Citeertitel, inwerkingtreding en intrekking